| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Als het gordijn open is ligt het toneel in een schemerachtig licht en komen de jongens en meisjes behoedzaam om zich heen kijkend op met de doden; zij zetten de baar voorzichtig neer en gaan er omheen zitten, kennelijk vermoeid.
iedereen zal nu wel slapen
De andere jongens en meisjes slaan geen acht op hem.
gebogen over de doden
wij zitten neer te midden van u
wij zien de zwarte Maria's
wij dragen u rond te midden van ons
tot zaal
om ons staat het veemgericht
het veemgericht van uw gebaren
Onder de laatste zinnen is uit zijn donker huis de professor naar hen toegelopen, zodat zij hem niet zagen. Zij kijken naar de zaal en als hij de eerste woorden spreekt, draaien zij zich geschrokken om.
| |
| |
Professor nadert de baar en buigt zich over de doden.
ik ben nog vrij jong en herinner me
u herinnert zich dat u jong was
alsof hij niets gehoord heeft
luister, dit is het verhaal,
ik ben er oud genoeg voor
Jongens en meisjes knikken instemmend en toch gespannen naar hetgeen hij wil zeggen.
aan de grot van de kinderen gaat soms voorbij
een wit en bedroefd paard
maar als een kachel, brandend
Professor spreekt onverstoorbaar verder, alsof hij de jongens en meisjes niet ziet en meer tot zichzelf spreekt dan tot hen.
achter het paard loopt een stoet van blinde schaduwvoeters, die zijn lichaam bewonen
| |
| |
onverstoorbaar, geconcentreerd
op zijn rug draagt het een verdorde heilige
drie flakkerende kaarsen draagt hij
zijn vader en moeder heeft ie als tegenliggers
even onverstoorbaar, verzonken in zichzelf
het paard draagt alleen maar
het paard volgt de stoet die de heilige zal opzetten aan de rand van de ruimte
de ruimte die de bergen vrijgeven als men ze beklimt
en eten van het licht, zeggen de schaduwvoeters
als we er zijn, gooien we hem weg, zeggen zij
| |
| |
maar het paard volgde hen traag door de nacht en wist wie hij was
in domheid zeggen de schaduwvoeters
het paard denkt: ik zal hem dragen tot de adem mij mankeert... want al jaren draag ik hem...
door het geleende licht van hun ogen
en straks zal het verteerd worden
aan het eind van het licht... en zullen overblijven het paard en de heilige
de heilige de steenschrijver
en zo worden wij gevonden en ontcijferd
zeggen de schaduwvoeters: vroegtijdig gestorven zoals de kinderen die zij droegen
en als ik blijf liggen, denkt het paard en zij mij vergeten zijn, zullen ze in mij blijven wonen om mij op de been te houden
| |
| |
om mij uit te vreten zoals nu met een heilige op mijn rug... en dat wil ik niet
als het kon zouden wij wel
als het kon wat wij willen
aan de rand van de ruimte gekomen keken de schaduwvoeters om of het paard al kwam...
zoals zij het nooit zagen
wel hoorden zij zijn hoefslag
wel hoorden zij zijn hoefslag en jaren later... jaren later vond men aan de bergen een steenschrijver...
een steenschrijver die...
die een paard had beschreven...
o, we zouden het wel willen
als het kon, wat wij wilden
| |
| |
wijzend op de lege baar
wat de steenschrijver zag...
over de baar, zacht zingend
wij zouden het wel willen
De professor staat op.
| |
| |
ik weet waar jullie zitten
omdat de jacht weer open is?
De professor wil weggaan zonder een woord, maar hij aarzelt en spreekt, misschien meer tot zichzelf dan tot de anderen.
mijn vader zei mij, toen ik jong was: jongen, de mens is vreemd, is alles, is niets, kan alles, doet alles, maar vóór alles is hij sterfelijk... en omdat hij dat is, haalt hij 's winters de vogels in huis, zodat ze niet omkomen... want vogels komen gemakkelijk om in de winter... en omdat hij sterfelijk is en alles, daarom ziet hij in zijn dromen vaak een knoestige boer, die de vore trekt in zijn akker, waaruit de vogels vreten... al vretende worden ze groot en als ze zich volgevreten hebben en groot zijn dan gooien ze je het huis uit.
alsof hij uit droom ontwaakt
zie je, dat zei mijn vader, die allang dood is...
het is waar, ouders geven hun kinderen de vreemdste dingen te eten
| |
| |
wijzende op de baar
misschien wel... maar wat wij vonden laten wij niet los
nee, de dood laat je niet los
tegen professor
de man met een bochel draagt een mooie muziek op zijn tong
waarom kan water niet sterven?
en daarom kan 'n boom zijn eigen bladeren niet tellen...
tot professor
ze zijn echt, ze leven...
terwijl hij zich omdraait en naar zijn huis kijkt
ik zie het... ze zijn echt... ze leven...
De professor loopt in richting van zijn huis.
Professor knikt.
| |
| |
Professor luistert, staat stil... wacht even, alsof hij de woorden eerder gehoord heeft... schudt vervolgens zijn hoofd en loopt weg. Als hij weg is zitten de jongens en meisjes gebogen over de baar.
vaag hoorbaar, lijkend op die van Marie
maar het is de eenzaamheid die blijft
Jongens en meisjes verschrikt heffen tegelijk hoofd op.
stil, ik geloof dat ik iets hoor
een stem... ik hoorde duidelijk een stem
een zachte, menselijke stem
| |
| |
vaag hoorbaar, maar iets harder
maar het is de eenzaamheid die blijft
ze zijn stapelgek, de jacht...
ze kunnen ons niets afnemen
| |
| |
ik ben niet bang als ik wat hoor
Ze buigen zich over de baar en beginnen zacht te neuriën.
De anderen zijn mee gaan zingen.
staat op alsof de spanning hem te veel wordt en roept
aan alles is een begin en een eind
er zijn oorzaken en gevolgen
weer angstig
waarom moet ik wachten tot ze me komen halen?
neuriën
als het komt, niet bang als het komt
verschrikt in paniek
misschien komt het wel niet
kalm
het komt toch, het gaat erom, goed voorbereid te zijn
| |
| |
men kan ons niets ontnemen
maar als ze komen, dan moeten we toch iets doen... we kunnen een kuil graven
we kunnen een mes trekken, we moeten hen toch verdedigen
kalm
zij verdedigen zichzelf wel
zij hebben geen verdediging nodig
het hoeft allemaal niet. wij hoeven niets te doen, dat doen alle anderen wel, zij die niet stil kunnen zitten, de zakenlieden, de officieren, de politici, de arme donders zonder fantasie, de politie, de makers die alles gemaakt hebben, die alles gemaakt hebben zoals het nu is, zo goed en zo kwaad, de goeden en de kwaden, de mensen
| |
| |
die moeten, die verplicht zijn, die zich verplicht hebben zonder te weten waaraan, aan wie, en niet anders weten te doen dan door te gaan, terwijl altijd alles weer dezelfde domme kant opgaat...
wij hebben afgesproken, wij doen niet meer mee. wij hebben dat afgesproken omdat wij er geen nut in zien, omdat we geen nut zien, omdat we in geen enkel nut geloven, omdat we er genoeg van hebben, van de woorden, de praters, de bedoelers, de bedoeners, de hele troep, die maar doet, zonder te weten wat... wij... ik zeg jullie, wij doen niet meer mee en men kan ons niets ontnemen, ze kunnen ons niet ontnemen wat we zelf niet hebben...
opgewonden, nerveus
maar woorden doen ons niets
| |
| |
wij richten de zaadbank op
straks maken we een nieuwe mens met een enorm hoofd, een eierhoofd en héél kleine handjes... net groot genoeg om te telefoneren... maar dat hoeft dan ook niet meer... hoor... zij naderen...
Jongens en meisjes gaan rond de baar staan. Geluiden komen nader en sterven weg... zij blijven staan, de meisjes fluisteren.
o, als het komt, dat het komen mag
wij zijn gereed, wij vrezen niet
wij willen dat het komt, wat wij willen
wat wij het liefste willen
dat komt, dat het komt...
Jongen beduidt baar op te nemen en dat doen ze.
...wij niet leeg in de hand van het leven liggen en alleen wij... want bloedrood en echt en eigen... zoals jullie...
zoals jullie, die hier liggen stil
lachend en levend en van de zee...
| |
| |
Zij verdwijnen en nemen de baar mee in het donker. Het wordt nu licht rond het huis van de professor en Marie. Marie spookt door het huis terwijl de professor op de trap zit. Luistert en niet luistert, hoofdzakelijk voor zich uitstaart naar het publiek.
zij loopt van de ene hoek van de kamer naar de andere, paraplu op, steeds doeken verhangend over de lampen en de spiegels
, ze komen binnen terwijl ze er al zijn, ik zeg koest en ho, ik hou de deur dicht, maar zij gluren en zeggen woorden door het sleutelgat. zij kennen de rust niet... zij laten niemand met rust...
koest. ik heb geschreven naar de burgemeester, naar de directeur van de tram, de brandweer... blussen, heb ik gezegd, blussen is een levensbehoefte en behoort tot de rechten van de mens... de rechten van de mens zijn vastgelegd, d.w.z. dat ieder zijn recht heeft, d.w.z. de omschreven vrije geest is op papier gezet... de zuivere rede en niets meer!
geen inmenging door middel van reflecterende voorwerpen...
geen belasting van de geest
vrij geboren is de mens vrij
de grondwet garandeert zijn vrijheid
| |
| |
tijdens de woorden van Marie is uit het donker komen opdagen de piscoloog.
fluisterend tot professor
vanuit haar kamer
vrij is de mens vrij geboren
de onderwereld komt binnen... zonder dat ik erom vraag
vieze kringetjesspuwers... we hebben ze niet nodig... ze maken zich breed ten koste van helder water...
is zij uw vrouw niet meer?
zij is mijn vrouw geweest
maar ik ontvlucht je wel, de onderwereld ontvlucht ik wel, ik vlucht terug naar de plaats waar het begon...
| |
| |
de plaats waar het begon aan de zee, het blanke strand waarop ik jong en een vogel was en zong, en geen zorgen kende en mijn broer Jan nog leefde en toen kwam hij, hij kwam rechtop, een lange jongen, en schuchter was zijn liefde, net als ikzelf... een vogel... maar een havik... maar een havik zag ik nog niet in hem... hij kwam en hij leek nog ongeschonden, zoals ik, we lagen nog helemaal binnen de wet... er was rust en het was morgen en het werd middag en het was rust... geen indringers... de woorden die wij spraken waren onze eigen woorden... niet van de indringers... geen indringer nam het woord...
wij waren alleen aan de zee... de zee zuiver van leven zoals wij het toen kenden
geen indringers! geen indringers!
nu komt: geen coup de théâtre
geen coup de théâtre zeg ik
zeg ik hou je stil wat ie zei aan de zee
je zei: de zee is een groot dood dier
dat zei je van de levende zee in mij
ik zeg de zee beweegt, beweegt mij, beweegt ons
| |
| |
heeft zij het dier gezien? heeft zij mijn vis gezien?... zij heeft gelijk...
Marie neuriet, maakt gebaren of zij de viool bespeelt, dan houdt ze plotseling op.
het geluid was toch zuiver, ik herkende het, het was zuiver... maar het bleef niet zuiver... het werd vervalst... de grondtoon werd vervalst... met broer Jan ging het altijd goed... zuiver, toen kwam hij, iemand, ik zou hem niet meer kennen zoals hij kwam... hij kwam en nam de viool weg... geen muziek in mijn huis... geen zee... de havik werd wakker... zo was het... ik hoor het zuiver
nu kom ik binnen en zie haar en zij speelt en heeft een duif op haar hoofd en praat ermee... zij praatte met een witte duif... en zij speelde...
waar kwam die duif vandaan?
waar komt uw vis vandaan, waar komen alle dieren vandaan, waar komen ze vandaan?... ik vraag het me af... ik vraag het u, waar komt uw vis vandaan?...
mijn vis? Mijn vis is een vis van drie miljoen jaar, onbedorven door de eeuwen heen heeft hij zich gehandhaafd, is heel gebleven en een voorbeeld voor de mensen, want inderdaad een beeld van vóór de mens
| |
| |
je kunt het net zo goed over vis hebben als over mensen, zo niet beter...
deze vis is de voorvis van de vis en de vis is voor de mens en terugdenkend in de geslachten die ons voorafgegaan zijn en komende tot de eerste mens en zijn cellen en de cellen vergelijkend met wat wij vinden in het embryo van de voorvis moet hij besluiten tot de stelling dat de vis niet alleen vóór de mens was, maar dóórdat hij hem voor was, ook de mens in feite in zich borg en mogelijk maakte...
wat vóór ons was, bestond eerder, en wie er na komt later...
in de rede vallend
dus u bent het eens met mij, dat...
maakt gebaar
de duif is weg, nu komt de grondwet
en ik eis en ik zeg van de grondtoon en de grondwet, gescheiden valt het geluid uiteen in zuiver en vals. maar één valse toon bederft het hele stuk... er wordt hier een stuk om mij heen opgevoerd. ongevraagd komen zij binnen, de figuranten, de kringetjesspuwers... ten koste van het heldere water de nietsnutten en de onderwereldfiguren... vroeger had ik mijn ramen open, open naar het licht, tegenwoordig sluit ik alle kieren... misdadige schijnsels van reflecterende voorwerpen... de motoragenten... geen eerbied... ze dringen door tot in mijn kamer
| |
| |
en verveelt u deze onzin dan niet?
ik ben er waarschijnlijk aan gewend geraakt
dat moet dan wel, je zou er stapelgek van worden...
om terug te komen op het probleem: hoe lang lopen wij rechtop?... wij, dat wil zeggen de zoogdieren die wij zijn op twee benen... wij zijn het enige geslacht dat de hernia kent... de hernia van het zitten, van 't lopen, van 't rechtop gaan... geen vis heeft er last van... terwijl ie ons voorging... en... handen had ie ook al... vinnen... vinnen zijn de meest volmaakte veelvingerige hand die wij kennen...
en de walvis heeft duizend baleinen... en wij maar... maar dertig tanden
nu schrijft zij... hardop
woord voor woord lezend die men haar ziet schrijven
ik schrijf op wat ik gehoord heb van de spreker die goed begon, maar al gauw te veel eu eu ging zeggen... hij begon vlot en amusant en redelijk en toen plotseling alsof hij niet verder kon eu... eu... en alle aa's werden ee's... en sinds eu en aa's en ee's heb ik geen leven meer, ik
| |
| |
schrijf dit alleen aanwezigzijnde en redelijk...
ongerust, op ongelovige toon
en u doet daar niets aan?
ik heb er alles aan gedaan wat ik kon...
kijk... een ander voordeel van de vis: hij zwemt, en hij kan niet praten... hij heeft drie, soms vier, ja vijf handen... veelvingerige handen... waarmee hij zijn lichaam alle richtingen kan doen inslaan die hij wil... en... zijn rug lijdt niet!
meteen erop
koest, geen pièce de théâtre
er was mijn broer Jan en er was een havik... tenminste later... een lachende, een schuchtere, maar niettemin een havik... met een kromme snavel... een pikker, ja dat is het woord: hij pikte, hij pikte zoals die andere vogel, ook een soort havik, mij in de lever... in de lever van het licht... want ik zag het licht en het werd in mijn ogen en oren bedorven...
dat was een vogel, geen vis...
wij zouden kunnen zeggen dat de vissen de vogels van onder water zijn, u misschien niet, maar ik ben vanwege mijn beroep veel onder water geweest... ik dook... ik dook diep... ik kan zeggen uit eigen aanschouwing dat de wereld van onder water net zo doorgaat als hij zich voor onze ogen in de lucht verheft... er is geen ander
| |
| |
verschil dan water en lucht en vissen en vogels... dit hoeft geen verwarring te wekken... dat is eenvoudige, waargenomen en ervaren wetenschap... er is niets aan de hand...
schudt zijn hoofd
na een pauze
soms neem ik de tram naar het centraal... en als de zon écht schijnt, want soms schijnt ze vals, dan ga ik daar zitten, buiten, aan het water, en zeg:
pauzeert
en zeg: dit water is de zee, en dan gebeurt het dat na een paar minuten... de vlucht van een vogel..., dan gebeurt het daarna... en dat is toch gek, want ik liep zélf toen als een vogel... dan gebeurt het dat met de vlucht van de vogel..., maar geen gewone, de snavel is zwaarder, spitser en krommer...
dan gebeurt het dat het water niet meer de zee is.
misschien is het het flikkerend licht
misschien het geluid van motoren
misschien ook de vogel...
in ieder geval: het water is niet meer dát water wat ik toen zag en hoorde...
hij verzette de grondtoon
| |
| |
de vis is in zijn element in de zee
je hebt zoet water en zout water
ijverig
binnenwater en buitenwater is er
binnenvissen en buitenvissen
je hebt zoet water en zout water
maar de zee heeft het land geleverd, voorzover
dáárom is de vis belangrijk
Hendrik... een iglo... ik heb gedacht over een iglo, dat is een huis van ijs,... wit, helemaal wit en toch niet doorzichtig, geen symbolisch licht... en hoewel het van ijs is, toch lekker warm...
een iglo is een huis van bevroren zeewater
| |
| |
de iglo is het ijshuis van de eskimo's
Piscoloog en professor zitten nog steeds aan de voet van de trap van het huis van de professor. Uit het donker komen de agenten langs, sluipende, walkie-talkie bij zich. Hoofdagent voorop, de anderen achter hem aan.
tegen agent
dus kocht ik een tube nachtcrème voor m'n vrouw waar ze al een week om zeurde
gebruikt jouw vrouw nachtcrème, de mijne niet, hoor
de mijne zegt: dat het goed voor de huid is
't is duur, maar ze vindt het fijn
zoveel verdienen we nou ook niet
| |
| |
nee... maar wat ik zeggen wou, toen had ik dat dan gekocht, die crème... en wat zie ik 's morgens? het kind is uit het bed geklommen en heeft de hele vloer en het nieuwe bankstel helemaal ondergesmeerd met die nachtcrème...
nou, mijn vrouw woedend, natuurlijk, zij het bed uit en meteen een pakje spic en span, je weet wel, zo'n modern schoonmaakmiddel en de hele morgen in touw... nou, 'k was blij, dat ik meteen dienst had
nou, ja, toen ik 's avonds thuis kwam, kon je 't nog een beetje zien... en stinken... verschrikkelijk...
dat heb je met kinderen, hè
Als de agenten voorbij zijn is het even stil.
nu smeert ze haar gezicht helemaal in met crème.
Piscoloog heeft agenten voorbij zien sluipen in de verte en staat verschrikt op onder de woorden van de professor. Hij speurt in het donker.
nu smeert zij haar gezicht in met crème.
| |
| |
Piscoloog staat op, hij wil kennelijk weg.
zij bedekt zich met veel zijde en tule
Piscoloog loopt agenten achterna.
praat door alsof hij het niet merkt
veel zijde, veel tule, lappen en franje
zij draagt haar paraplu...
na een pauze
Piscoloog kijkt om, min of meer verplicht, maar toch de agenten volgend in de richting van de zee.
hoofdschuddend
om zich te beschermen tegen de misdadige inmenging van de buitenwereld, om zich te beschermen tegen het valse licht, het valse geluid... om de grondwet te handhaven..., omdat de grondtoon geschonden is... door mij...
Piscoloog, hoewel aarzelend gaat toch af en volgt de agenten op weg naar zee, op weg naar het dier, de vis. Professor blijft alleen beneden aan de trap zitten. Marie verschijnt in de voor-
| |
| |
deur boven, gekleed in tulen lappen, een paraplu op, in het licht, haar hele gelaat wit gemaakt met crème. Zij blijft op de trap staan en kijkt over de professor heen, alsof hij er niet is. Professor komt ook meer in het licht, hoewel hij niet naar Marie kijkt.
hoe zal ik er aan ontkomen?...
kijkt op in haar richting
hoe zal ik er aan ontkomen?
zonder op hem te letten
het is al zo lang geleden
tot professor
twintig jaar, of vijftien, of één...
nu leef ik altijd in het donker
tot professor
en ik heb het licht gekend
voor zich heen
geen ruimte meer voor het wassende graan en de adel van mijn ziel werd geschonden
tot professor, heftiger
verder niet tot professor, uitdrukkelijk
zij die spreken en andere maten aanleggen
zodat alles iets anders geworden is
tot professor
| |
| |
in overtreding zitten zij bijeen
meer over professor heen
ik zie nu een holle weg...
tot professor
Professor knikt en schudt vaag het hoofd, meer met zichzelf bezig.
ik zie nu een holle weg, helemaal donker
gevuld met de stemmen der mensen
de mensen zelf zie ik niet
Professor knikt goedkeurend.
want het schijnt wel of de mens onzichtbaar is
en alleen met elkaar en de dieren
alsof er niets anders is, dan een krijsende leegte
Professor knikt instemmend.
en dat het daarom is dat de mens soms lacht en leeg is... en niemand meer weet wat er gezegd wordt...
| |
| |
dat is het juist,... de gemeenheid draagt een hoed van onschuld...
tot professor, heftig plotseling
jaag ze dan wég, jaag ze dan wég...
jij kúnt het, roep koest...
het is het voorjaar, Marie... je hebt het altijd in de herfst of het voorjaar... als de bladeren komen... als de bladeren vallen...
Marie richt zich rechtop, alsof ze groter en dreigender wordt
dreigend, tegen professor
nee, Philips de Schone, niet het voorjaar, niet het voorjaar is de schuld... ik heb vijf stoelen gezien... die al weer klaar staan... één, twee, drie, vier, vijf stoelen... Philips...
ja, Philips, voor hoeveel heb je eigenlijk gedekt, voor hoeveel anderen heb jij je stoelen klaar staan, Philips... klaar zoals in Brussel...
en elke stoel een luchtje
nee... Philips... nee, niet het voorjaar...
geërgerd
je moet gaan slapen, het is tijd...
dat zei je altijd, Philips
| |
| |
Johanna, mijn duif, zie je, ga nu slapen
berustend
en het is waar, jij sliep ook...
heftiger
...je hebt de stoelen zeker al klaargezet, hè,
drie, vier, vijf in mijn kamer...
het is het voorjaar, mijn duifje, je moet slapen
dat zei jij toen ook al, Philips... mooie Philips
...mooi was je wel... mooi droeg ik je in mijn
heel zacht, zo zacht als ik speelde op mijn
heftiger
drie, vier, vijf stoelen, als ik ze goed geteld heb en elke stoel een ander luchtje... en niet van mij...
je hebt je hoofd vol crème
dat deed je toen ook al..., je bent bang...
| |
| |
jaloerse mensen zijn bang...
hup, vlug, weg... koest...
negeert wat hij gezegd heeft en vraagt doordringend
en toen je dood was,... wie droeg jou? wie droeg jou over de vlakten van kou en sneeuw... o helemaal zwart was je... over de vlakten van sneeuw door heel het hoog Castilië?
een tocht van honderd dagen...
en wie droeg je... zo zwart als je was?
naar je laatste rustplaats...?
en wie zal er naast je liggen in hetzelfde graf
wie droeg je langs dorpen en steden, door holle wegen, waar iedere stem verstierf tegen jouw dode, blauwe lippen...?
kalm overredend
als je me helpt tenminste
maar laat ze stil zijn... ha... in Brussel lachte iedereen me uit... in Burgos ook, toen ik terugkwam van de reis... ik was niet bang... hoor je, ik was nooit bang... voor de wildste zeeën was ik niet bang, ik was niet bang op het kasteel... alleen uitkijkend over de vlakte... ik was nooit bang...
ziek was Johanna misschien... ziek omdat ze niet tegen
| |
| |
de stoelen kon... niet tegen de lucht... maar niet bang... en wat ik zeg was wáár... en wat ik rook was wáár... de luchtjes... onuitstaanbaar...
opgestaan, zekerheid voorwendend
en ik zeg je, het is het voorjaar, het is laat, je moet gaan slapen... je neemt een pil, twee pillen, drie pillen en je gaat slapen en anders...
anders naar het gesticht, hè
naar het gesticht... o Philips, hij wist het wel... nee om macht... om Spanje,... wie was Spanje?... ik was Spanje... nee om Spanje gaf je niet... vijf stoelen... elke rok was goed genoeg...
gemeenheid droeg de hoed... gemeenheid droeg een hoed van voorjaar...
maar ik droeg... ik... ik... ik...
liefelijk en sarrend tegelijk
je kent het nog dat lied dat wij hoorden
de wijsheid van de winter
zie je hem nog voor je de minstreel die zong?
luchtjes zag je... luchtjes
De professor is hoger en hoger de trap opgeklommen.
| |
| |
onbeheerst
het is nacht, naar bed zeg ik!!
plotseling vriendelijk
goed, ik ga slapen, ik ga alleen slapen...
ik hoor haar echt, de zee
maar ik breng je eerst nog thee
eerst nog een kop hete thee...
Onder deze woorden trekt de professor zich terug in zijn eigen kamer. Marie scharrelt rond met theepot in haar eigen kamer, maakt heet water, zet kopjes klaar.
mompelend
toen was ik ook alleen in het kasteel, ik stond alleen voor het raam, alleen zag ik de verlaten straten, alleen hoorde ik de rivier beneden...
ik hoorde de zee, alleen zag ik ons gaan...
plotseling werpt ze haar hoofd in de nek
goed, nog één kop thee, dan gaan we slapen
met lieve stem
want thee is goed, thee kan geen kwaad...
samen thee drinken is goed...
Ondertussen staat de professor voor zijn spiegel, hij slaat zichzelf daarin onderzoekend gade. Hij heeft iets lijdzaams in zijn gebaren en woorden. Het is duidelijk dat hij de thee niet zal weigeren; hij strijkt zich vermoeid over het voorhoofd.
laat de nacht niet onthullen,
| |
| |
want wat meeleeft spreekt mee
Hij trekt na deze woorden zijn jas uit, doet zijn das los en gaat op zijn bed liggen; terwijl hij dat doet herhaalt hij
Terwijl de professor op zijn bed ligt ziet men Marie heen en weer lopen door haar kamer. Zij verschuift de lapjes om de schemerlamp, zij hangt over alle glimmende voorwerpen een doekje en ook over de deurknop.
Johanna slaapt nooit, Johanna kán niet slapen en waarom kan ze niet slapen?
zichzelf ondervragend terwijl zij uit een laatje van haar bureau, geheimzinnig, omkijkend, een doosje haalt...
waarom kan ze niet slapen?
plotseling actiever
omdat zij nog een grote tocht moet maken...
wel honderd dagen moet zij hem dragen
dan is hij terug bij haar...
dan horen zij weer samen de zee
Het water begint te koken. Marie haalt uit het doosje enige pillen te voorschijn waarvan zij er eerst één in het kopje van de professor gooit en vervolgens na enige aarzeling nog een.
| |
| |
zoals ik hem droeg naar de kerk van Burgos...
en ik hem er binnen droeg...
en ik niet bang was voor de stank van zijn lichaam
en niet bang was hoewel hij helemaal zwart zag...
zij gooit het kokende water in de theepot waarin zij twee thee-ballen heeft gedaan
sterke thee, daar houdt hij van...
thee drinken, samen thee drinken, dat is gezellig...
daar hield ik altijd zo van
pauze; vervoerd
o mijn buik was de kerk van Burgos,...
plotseling nuchterder
zo groot en donker was de kerk...
zo verblindend het licht toen ik hem eruit droeg
o hoe lang al geleden?...
Zij schenkt de thee in, eerst in haar kopje en dan in dat van de professor.
Zij neemt de koppen en loopt ermee naar de kamer van de professor, die nog steeds op zijn bed ligt.
was je al gaan liggen?...
| |
| |
dat is goed..., thee drinken terwijl je ligt dat is heerlijk... dat vond ik vroeger ook zo heerlijk..., weet je nog wel hoe je mij vroeger wel eens thee op bed bracht?...
Professor grijpt ongeduldig naar zijn kop thee.
schrikt
pas op... 't is nog heet...
Professor neemt, om van het gezeur af te zijn, achter elkaar een aantal grote slokken, terwijl hij zich daarbij half opricht en na de slokken plotseling verstart in een kramp, terwijl het kopje uit zijn handen valt. Als dat gebeurt, slaat zijn hoofd achterover en is hij dood. Marie volgt deze scene met bijzondere gelatenheid, dan raapt zij het kopje van de grond en strijkt hem geroerd over het hoofd.
nu gaan wij samen naar zee.
Terwijl zij de professor in lakens en dekens gaat wikkelen wordt het in het huis donker en licht op de rest van het toneel waar de jongens en meisjes weer het toneel opkomen, angstig om zich heen kijkend en luisterend naar onraad.
De groep met de doden blijft staan, verschrikt.
ik heb het wel gezegd, het kan nooit goed gaan...
Voetstappen komen nader en daarmee de piscoloog. Hij blijft staan als hij de groep met de doden ziet. Jongens en meisjes wachten staande af als hij naderbij komt.
| |
| |
Daarna ziet hij de doden en deinst terug.
Piscoloog doet nog een stap dichterbij.
de vinnen van de coelacanth, de slijkwipper
ik ben viskundige, specialist in oude dieren, de oudste dieren zijn de vissen en dus...
Terwijl piscoloog weer het woord neemt houden de meisjes zich zorgzaam bezig met de dode.
ik heb het recht ze te halen die vinnen, ik heb het recht die vis te onderzoeken, te plaatsen in de tijd... het is een vis van drie miljoen jaar oud, we dachten dat ze uitgestorven was... die vis is mijn materiaal en jullie hadden niet het recht haar te schenden
die vis is van u, omdat u specialist is
die vis en alles wat eraan zit is volgens u en uw specialiteit dus van u
de vis, en het water, de zee en het strand en alles waarin en waarvan de vis leeft
| |
| |
ook de lucht is van u, natuurlijk
u mag ook met de lucht doen wat u wilt
al wilt u de lucht voor iedereen verpesten dan mag u dat doen
omdat u die lucht nodig heeft
omdat u een specialist is in ademhalen
omdat ik die vinnen nodig heb, omdat die vinnen het belangrijkste van de vis zijn, omdat die vinnen de determinant van zijn leeftijd, zijn eeuw, zijn periode zijn..., omdat...
de vinnen zijn van wie ze het eerst vindt
u heeft geen recht op die vinnen
het is uit met de rechten, met de ontleende rechten...
ik ben dit, dus mag ik dat en dit is van mij en zullen jullie doen wat ik zeg
maar de wetenschap? interesseert jullie de wetenschap niet?... wat is ons leven zonder wetenschap?... en jullie hebben niets aan die vinnen.
inderdaad, wij hebben niets aan die vinnen
die vis interesseert ons niet
drie miljoen jaar oud interesseert ons ook niet
| |
| |
we laten het ons niet ontnemen
niet door de wetenschap...
maar geef die vinnen dan terug...
die vinnen interesseren míj
die vinnen geven we niet terug...
die vinnen kúnnen we niet teruggeven...
want we hebben die vinnen niet
vinnen interesseren ons niet, dus hebben we die vinnen niet
loopt plotseling woedend weg
dat is ongehoord, dat is verschrikkelijk...
achterom kijkend roept hij dreigend
maar het zal jullie berouwen!
wij zijn niet bang als het komt
| |
| |
en jullie
(tot de baar)
wijzen ons de weg
de weg die nergens heengaat
zij
tot de baar
hebben gemaakt dat wij het einde zijn
zij laten zien wat wij zijn: het einde
als ze komen blijven we stokstijf zitten en zeggen niets waar de distel sterft ontstaat een bron
wij zitten om jullie heen
en samen met jullie drijven wij verder
en jullie wijzen de weg...
want... wij zijn niet bang in de nacht
De jongens staan om de baar waaromheen de meisjes geknield zitten.
| |
| |
wij willen wel als het komt in de nacht
Terwijl zij dat zegt hoort men plotseling in de verte lawaai van voetstappen.
onverstoorbaar
wij zijn niet bang als het komt in de nacht
wij horen hem komen in de nacht
ook onverstoorbaar
wij zijn niet bang in de nacht
als zij komen in de nacht
Agenten komen op. Terwijl zij nadersluipen ontdekt men ook de piscolaag.
tegen hoofdagent
hier, mannen, hier zijn ze
Terwijl hij dat zegt, knielen ook de jongens om de baar zodat zij met de meisjes een kring vormen om de doden en aan alle kanten met de rug naar de agenten zitten. Jongen doet angstig omkijkend mee. Zij worden van twee kanten omsingeld.
Jongens en meisjes bewegen niet, zij zeggen niets, zij doen niets. De agenten worden ongeduldig en schijnen met staaflantarens van de één naar de ander.
| |
| |
tot man met walkie-talkie
wij zijn niet bang in de nacht als het komt
als zij komen in de nacht, zijn wij niet bang
overvalwagen sturen duin 3, 4c, over...
Jongens en meisjes bewegen niet. Agenten grijpen ongeduldig naar hun knuppels, een enkele van hen wil al slaan. Hoofdagent beduidt hoofdschuddend dat zij dat niet moeten doen.
Meisjes en jongens bewegen nog niet, behalve jongen die aanstalten maakt om op te staan.
schreeuwt nu
opstaan en anders slaan we jullie omhoog!
In de groep komt geen beweging. Hoofdagent geeft bevel aan agenten om jongens en meisjes op te pakken. De piscoloog die tot op nu toe alles zwijgend heeft aangezien roept twee keer voor hij het toneel afloopt in de richting van het huis van de professor.
mijn vinnen, mijn vinnen!
De jongens laten zich zonder enige medewerking door twee agenten van de grond beuren. Vier agenten staan dan hulpeloos met twee jongens en één meisje in handen. Als hoofdagent meisje wil oppakken, staat uit zichzelf jongen al op. Op dat moment
| |
| |
hoort men sirene van auto die in de verte stopt. Agenten laten de jongens vallen, trekken de knuppel en slaan de jongens in de richting van de auto. Jongens en meisjes kruipende af. Hoofdagent blijft bij lijken staan waarop nog even het licht valt. Daarna donker. Dan licht te zien in het huis van professor en Marie. Marie worstelt boven aan de trap met het lichaam van professor.
ik zal hem nog één keer kussen
kust hem, door tule en dekens van zijn hoofd te verwijderen
een tocht van honderd dagen...
Nu verschijnt de piscoloog aan de voet van de trap.
Marie ontdekt piscoloog aan voet trap.
Piscoloog, duidelijk mismoedig gehoorzaamt automatisch. Hij weet niet meer wat hij doet. Hij gaat trap op, volgt aanwijzingen van Marie, pakt professor bij de voeten terwijl zij het hoofd neemt; dragen hem de trap af in de richting van de zee.
| |
| |
fluistert voortdurend
nu gaan wij samen naar zee
Terwijl zij de professor wegdragen passeren hen vier agenten met de baar van de twee doden. Als beide groepen bijna het toneel af zijn en het schemerdonker is geworden, valt doek.
|
|