| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Het toneel is nog donker en men hoort de stemmen van een meisje en een jongen links achterop het toneel; men ziet hen nog niet.
er lagen twee doden op het strand
niet ver verwijderd van een groot dood dier
een zeemonster zelden aan onze kusten gezien
op de dag dat de jacht werd geopend
De jongens en meisjes komen op met een draagbaar waarop twee doden, een man en een vrouw. De lijken zijn niet naturalistisch, zeewier kan hen vervangen. De jongens en meisjes spreken hen teder toe als geliefden. Terwijl de stoet het toneel op schrijdt wordt het lichter en ontwaart men de vrouw Marie, die de stoet kan zien maar niet zichtbaar beroerd wordt. Zij schijnt onbewogen en staat met een grote hoed in de hand te draaien.
wij waren de hele dag op weg
wij hebben de scholen verlaten en het werk
wij hebben met vragen het werk van de mensen bedorven
wij hebben de werkers in de weg gestaan
zodat de meesters brandden in hun rode hoofden
zij leken door ons op de brandstapel gezet
| |
| |
zoals ze vertelden destijds van de heiligen
de heiligen die voor de waarheid het vuur in gingen waar de meesters zeggen...: die tijd is voorbij inderdaad...: hun hoofden geven geen licht
ze zeggen alleen maar: van stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren... elke dag en elke avond
maar dit terrein hier zit vol wilde schoten van de onzichtbare schutters en wij trekken verder
tot de doden
wij hebben jullie gevonden
nu aan het einde van de dag
gestorven en weer opgestaan
in een trompet van stilte
aan het grote oor van de zee
| |
| |
maar nu zijn jullie opgestaan
wij zullen je haren kammen
wij zullen jullie opzetten en verbergen
voor de klokslag der dagen
omspoeld door zee en groen
waarop de jacht is geopend
Zij verdwijnen. De vrouw Marie is enige stappen verder het toneel opgelopen, aarzelend, meer naar het midden en draait nog steeds met de hoed; rustig verwarde indruk.
zacht en duidelijk
zij ruikt aan gedroogde bloem
| |
| |
stilstaand, abrupt, luisterend, loopt in richting zaal
de praters van hiernaast?
ik zie ze zittend met elkaar praten
zij zeggen: wij zijn de blinde zwemmers
en blind zijn we de buurman van morgen
ben ik de buurvrouw van morgen?
Nu komen agenten op, die zich naar het midden van het toneel begeven, hun houding is dreigend, hun uniform abstract, zwart plastic.
tot Marie
buurvrouw, wij zoeken twee doden
twee geroofde doden..., ze zijn gestolen
ja... ze moeten hierlangs gekomen zijn
afwezig
doden? doden? ik hoorde de doden praten en mijn buurman, mijn buurman altijd
| |
| |
de doden..., wie, wie hebben ze geroofd?
ik hoor ze alleen maar praten, altijd praten
hoofdschuddend
ik zie ze nooit, doden liggen begraven
kortaf
uw buurman soms, was uw buurman erbij?
wie wel... geen onzin... heeft u de daders gezien?
Agenten af.
Marie, kennelijk opgelucht, krijgt iets uitdagends sarcastisch in stem en houding.
| |
| |
jou hebben ze te pakken gehad
tweeënveertig jaar in dezelfde tuin
en maar schreeuwen achter het hoge hek
terwijl je de punten telde
tien meisjes aan elke vinger
aan elke vinger van elke hand
tweeënveertig jaar achter het hek
ik was slimmer, ik ben er vandoor gegaan
spijkertjes, zei hij op zijn sterfbed
ik ben weggegaan en ik heb gezegd
ik zei: ik dank u, ik bestel een taxi
Er worden de stemmen gehoord van de jongens en meisjes, heel even zichtbaar, die hun doden toespreken; de aandacht van Marie is op hen gevestigd.
maar jullie zullen we redden
waarmee wij jullie verwarmen
| |
| |
voor zichzelf
zo draag ik hem al jaren rond
zit hij rechtop dood bij de kachel
en praat over de toekomst
als een koude steen in mijn hand
Marie nadert, en de jongens en meisjes gaan beschermend om de baar staan.
onrustig
mannen met glimmende jassen rijden rond
zij rijden al jaren door mijn kamer
Marie maakt gebaar naar jongens dat er onraad is; zij trekken zich terug, terwijl een man opkomt, een nerveuze padvinder-achtige geleerde.
hoorde u geen stemmen, mevrouw
oh pardon, aangenaam, ik ben viskundige
ik zoek vinnen, er zijn vinnen gestolen van
een vis, zo groot en van vorm zo vreemd als wij
nog nooit een vis hebben gezien, een uitgestorven
vis, een vis uit de voortijd, een voorvis,
| |
| |
meer dan drie miljoen jaar oud
een coelacanth, een slijkwipper
afwezig
altijd praters, stil, koest, ho,
een coelacanth, een vis met vinnen, een slijkwipper, met vinnen als voeten, een water-naar-landdier, een wonder...
en het is geschonden, het werd bestolen, van het kostbaarste, het eigenste... dat waardoor het een coelacanth was... waardoor het een wonder was...
ik hoor stemmen... nummer veertien...
nadert haar
veertien? wie... wie veertien... de rovers... de vandalen, geen eerbied voor het dier, niet als het leeft, niet als het dood is... zitten in de lucht te schieten, laten zich de lucht in schieten, maar de geheimen van de zee kennen ze niet eens... jaren er over gevaren om geld te verdienen, jaren dom varen... en rommel maken... en nu dit dier... blind, dom, materialistisch tuig...
Op het toneel is even de groep met de doden. Als ze verdwenen
| |
| |
zijn komen agenten op, van wie één met een walkie-talkie; de hoofdagent treedt naar voren, gekleed in zwart plastic, zoals de anderen.
Piscoloog antwoordt; Marie niet, zij slaat om haar hoofd alsof ze vliegen afweert.
geen vunzigheden, alstublieft, de waarheid
een piscoloog is een man van wetenschap, die zich bezighoudt met het onderzoek van diepzeedieren, van dieren die wij nog niet kennen, maar waarvan wij op goede gronden het bestaan vermoeden... dat is een piscoloog... en dat ben ik.
er wordt met lijken gesold
| |
| |
posteert zich tegenover agenten
vrij geboren met een vrije wil
in naam der persoonlijke vrijheid
de hele wereld is gestolen, behalve de praters
de praters moet u arresteren!
u moet het recht handhaven, heren
ik ben een individu en ik woon in een herenhuis!
De agenten sluiten hen meer en meer in.
maar heren, dit is een misverstand, denk aan het dier, een coelacanth, een bloem der dierkunde, vraagt onze aandacht... en de rovers!
handtastelijk en ongeduldig
kom meneer, geen praatjes, u moet mee
weerstrevend
u zult uw domheid boeten, heren
op de dieven, niet op mij.
| |
| |
met walkie-talkie
hier post drie: twee verdachten, man en vrouw...
tot Marie
kom mevrouw, u moet ook mee
tegen man met walkie-talkie
geen pièce-de-théâtre om me heen, mij geen dingen laten doen, die ik doe... geen pressie op de geest, geen misdadig televisme...
geen onzin, mevrouw, mee.
ik ben een gevoelig en vrij mens.
alleen aanwezig en redelijk zijnde sprekende met redelijke mensen valt er met mij te praten!
het meest in het nauw gebracht roept enige keren
o het dier, het grote dode dier! het wonder der zeeën, de misdaad, de misdaad tegen de mens en het dier, ik sta alleen in het onrecht tussen mensen en dieren.
Een grote lange man komt op, feilloos gekleed, moderne snit, handschoenen, paraplu, hoge hoed in de hand. Zijn opkomst doet de agenten, die tot ruwheid willen overgaan, verstrammen.
| |
| |
probeert agenten op zij te duwen
ha professor, eindelijk redding
een man van wetenschap zoals ik professor, laat ik u het misverstand verklaren
heren, wat is hier aan de hand?
er is gestolen, twee doden, en verdachten zijn aangetroffen onder bezwarende omstandigheden...
opgewonden
twee geliefden, geliefden, geliefde, twee mooie doden, twee die van elkaar hielden, twee uit de tijd toen alles nog goed was, twee prachtige doden, die alleen maar samen dood wilden, samen leven of samen dood, twee die één ideaal vormden, twee één-zijnde, dan kan men praten...
geen onzin, Marie, geen onzin, heren, u ziet toch dat deze vrouw anders denkt. u heeft toch psychologie gestudeerd. u krijgt in alles les! u moet uw slachtoffers eerst leren kennen, voordat u ingrijpt. omzichtigheid, heren is de moeder, de vader en het kind van de democratie. ik heb jullie toch geleerd: de vrijheid heeft twee kanten... de ene en de andere
er is maar één ware, zuivere vrijheid, de vrijheid van gedachte, de vrije geest, zoals die er vroeger was, en zoals
| |
| |
die alleen nog in mij woont... geen misdadig televisme, geen dwang van buiten af... ik ben een mens, vrij geboren en woon in een herenhuis... basta!
vooruit Marie, ga naar huis. je hebt niets met democratie te maken.
Agenten maken weg vrij voor vrouw, maar zij blijft stijf staan.
de goocheme gaat ter beurs en sjachert - maar ik - ik fluit uitstekend
fluit
Agenten kijken elkaar verward aan, fluisterend koppen bij elkaar. Piscoloog heeft al ettelijke keren trachten te interrumperen, maar kwam niet aan het woord. Nu ziet hij de kans schoon.
professor! Wij natuurhistorici!
wij natuurhistorici meenden dat dit dier uitgestorven was. Het is een coelacanth, drie miljoen jaar geleden leefde het al, ver voor de mens op aarde verscheen... en nu is het aangespoeld op onze kusten... een unieke vondst dit dier... en een éér voor ons land... en voor onze wetenschap... weer is een vermoeden waar geworden... er leeft nog meer op de wereld dan je denkt.
| |
| |
maar ze hebben er al weer van gestolen
dichterbij
de vinnen zijn afgesneden, of liever gezegd de vinvoeten, want toen al leefde het op de rand van water en land...
tot agenten
wat is er nu gestolen: lijken of vinnen
er is inderdaad een dier aangespoeld
op de doden of op de levenden
deze vrouw is geen dief, zij kan hier niets mee te maken hebben, dat ziet u toch
trompetter, praatsigaar. Ik kan uitstekend fluiten,
fluit
... ik do-re-mi-fa-sol me niet.
Hoofdagent geeft teken aan collega's die piscoloog bij de arm vatten en meenemen om samen af te gaan.
| |
| |
gaat voor agenten staan
agent, in naam der wet, in naam van de persoonlijke vrijheid... het gebeurt iedere dag en iedere nacht... o vooral in de nacht dat men mij in mijn oren spreekt... ik noem hem de Golem... ongevraagd neemt men intrek in mijn hoofd... en praat maar... dat mag toch niet... dat is vrijheidsberoving! en u, u dient de grondwet te handhaven... de grondwet garandeert de vrijheid van het individu... ik ben een individu en het gaat niet aan dat men maar door mij heen praat... ik noem hem de Golem... die me laat doen wat ik doe en me voorzegt wat ik zeg en alles vervalst... zet het geluid terug. agent, in naam der wet!
handen aan zijn oren, tot Marie
kom, Marie, we gaan naar huis, naar de Golem, ik heb hem gisteren nog weggejaagd... ik heb verschrikkelijk hard geschreeuwd... nu is ie weg...
Marie en professor gaan links voorop toneel zitten op een bank
heb jij die lijken gezien, Marie?
nee, stil... ik heb ze gezien, de geliefden, net als vroeger... samen gebonden... samen gebonden de zee in, ik zag ze heel even... ik zag ons samen...
je weet wel, toen we een bootje huurden, samen ver over het prachtige strakke water... geen rimpel te zien,
| |
| |
geen geluid, geen stemmen... wij waren alleen en zuiver met onszelf... o en het licht van de dag en de vogels, de zee... ik was zelf wel een vogel en het leek of ik vloog...
hou je mond, bederf niet alles opnieuw... jij praat maar door alles heen... altijd alles omlaag halen... vanmorgen ook, was jij het die door de gootsteen praatte, toen ik wakker werd? zo'n blopblopblop geluid van stem, soms is het nummer veertien, soms de gootsteen...
rechtstreekser en boos naar professor, die haar aankijkt
ga weg, het doet pijn. niet op mijn oog gaan zitten... altijd alles vervalsen... jij hebt alles vervalst... jij hebt de collectiviteit... de mooie eenheid tussen de mensen opgeheven... de zuivere rede...
Op dit ogenblik komen rechts voorop twee vrouwen zitten, met boodschappentassen, burgervrouwen, kakelend als kippen.
stil, Ophelia... stil, je dreef prachtig op het water
verrast
Ophelia... zo noemde je me vroeger... mijn lieve Ophelia, omdat ik zo mooi op het water kon lopen... mijn haren los in de wind... en ik een hinde was... en jij...
met vim zei je, blijven ze daar wit van...
Vrouw gaat voor andere staan, mond open
ze zijn mooier hoor, mooier dan vroeger
vind je? doe jij ze 's nachts uit?
| |
| |
nee, ik hou ze erin... de tandarts zegt dat je ze erin moet houden, dan went je mond eraan...
tot professor
de takken nijgen als vroeger
anders valt je mond zo in
tot professor
in die tas zit heel mijn geheugen
dan krijg je zo'n pruimemondje, dat is lelijk, nee, ik hou het er altijd in...
tot professor
als ik hem openmaak, vind ik, wat ik zoek
dus elke zaterdag met vim...
ja, één keer in de week met vim, en verder elke avond met tandpasta... da's lekker fris... ook voor Jan.
tot professor terwijl ze tas dichtdoet
zo wordt de jager neergelegd...
met vim, zeg je, maar dan moet je goed spoelen natuurlijk... anders knarst het tussen je tanden...
tot professor
ook de viool die ik bespeelde... en niet mocht
ja, goed spoelen... zeg heb je 't gehoord? ze zeggen dat er een grote dooie vis is aangespoeld...
| |
| |
tot professor
en elk geluid in zijn eigen vakje
een vis? jakkes, ik houd niet van vis, ik vind vis vies
een vis zo groot als een walvis zeggen ze... en wel drie miljoen jaar oud
drie miljoen jaar? hoe kan dat nou... toen waren er nog geeneens mensen... zeg zelf...
tot professor
de groene moeder die zingt...
ze zeiden het voor de radio... een grote dode vis van drie miljoen jaar en twee lijken... een man en een vrouw... en aan elkaar gebonden, spiernaakt, zeg
tot professor, wijzend op tas
de knoopjes zijn koordknoopjes...
aan elkaar gebonden?... 't is me wat moois... als ze hun zin niet krijgen verdrinken ze mekaar met liefde...
hoe bedoel je? ik heb horen vertellen dat ze nog maar pas verdronken zijn en dat ze nog lachen...
tot professor
ze verschuiven de hartklop
| |
| |
maak mij wat wijs... verhaaltjes... allemaal onzin. de wereld is al gek genoeg... zeg weet je... Arie heeft opslag... we krijgen een nieuwe tv grootbeeld
ik een mixer voor in de keuken... kun je alles fijn malen... fijn, hè, mannen zijn schatten... als ze thuis komen met het geld
tot professor
zodat in de bladeren stolt de begeerte en woord wordt in het wiegende oor
dus je houdt het er altijd in...
en één keer met vim... en elke dag met tandpasta
precies... da's lekker fris...
ja, ik hou ook van fris, 't moet wel fris zijn
tot professor
o aan het wiegende oor van de grote groene zee
loopt achter de dames om
de jacht is geopend, dames
tegen toeschouwers
| |
| |
wie inlichtingen kan geven omtrent de daders wordt verzocht zich met de naastbijzijnde politiepost in verbinding te stellen
wat een drukte over een paar lijken
korte pauze
dus iedere avond met tandpasta en één keer in de week met vim
ja, met vim of een ander zacht schuurmiddel
natuurlijk, anders beschadig je je tanden
nou ja, als je een plastic gebit hebt dan is 't niet zo nodig, plastic kan overal tegen, zei mijn tandarts
De agenten sluipen opnieuw het toneel op in de richting van de vrouwen die hen nog niet zien.
toch maar voorzichtig, je weet nooit...
die agenten ziet, voor zich heen
terwijl hij naar Marie kijkt
vervloeking rust op deze nacht
| |
| |
de zon is gedaald in haar eigen nest
de maan staat op uit een andermans bed
De agenten omsingelen de twee dames en terwijl de hoofdagent zich tot de vrouwen wendt en wil gaan bevelen neuriet Marie.
o wat een aardig ventje was dat
zijn lichaam een aardige ruiker
tot vrouwen
dames, opstaan alstublieft, u moet mee
wij zitten gewoon te praten, wij hebben niks gedaan
zenuwachtig tot eerste vrouw
vrouw wil aarzelend haar gebit uit de mond halen
ze poetst het iedere avond
korzelig
vertelt u dat maar op het bureau
nu moet u mee, iedereen moet mee
iedereen die zich hier ophoudt is verdacht
vrouwen worden gedwongen op te staan
| |
| |
terwijl hij met Marie naar zijn huis loopt
als de liefde aanspoelt, morsdood,
je mag toch nog wel zitten praten
wat zal m'n man wel zeggen
ik zal 't mijn man zeggen
Onder deze woorden worden ze door de agenten afgevoerd. De professor en Marie lopen de trap op van de woning.
gaat naar binnen
ik zeg gehoorzaam... in naam der democratie: geen misdadig televisme...
Ze slaat met haar hand om haar hoofd, terwijl ze haar kamer binnenkomt en naar het bed loopt dat nog opengeslagen ligt met aan het hoofdeinde een paraplu die ze opneemt; legt tas weg.
tante Truus, weg van m'n wang
broer Jan, stil hoor, koest, rustig,
alleen aanwezig zijnde, een redelijk wezen, wil ik redelijk handelen
ik ben mijzelf, in de eeuwige immanentie van de godheid...
| |
| |
dat is: mijn broer Jan zoals ik hem kende... geen spijkertjes, vrienden, niet prikken als je er niet bent, hier is mijn paraplu, bescherming van de heilige geest, de redelijkheid, waaruit ik geboren ben, die ik meekreeg vanaf de wieg
ze loopt naar een oud bureau en rommelt in papieren
verzekeringen, ik ben verzekerd, van de wieg tot het graf
alsof ze in de rede gevallen wordt
stil, geen kringetjesspugers
Plotseling ziet zij het groene oog van de radio die nog aanstaat. Zij bedekt die met een krant terwijl ze de paraplu steeds op heeft.
geen misdadig televisme, geen pottekijkers
zij gaat voor het raam staan en kijkt naar buiten
o het geluid dat ik hoorde toen de grondtoon nog zuiver was
o het licht dat ik zag en het licht dat ik nu zie
zij ziet professor door het raam tegen de trap leunen
o wat een aardig ventje was dat
zijn lichaam een heerlijke ruiker
ze loopt naar radio en draait die harder
Jan zei altijd: als de vogels wakker worden ligt het woud in het licht en komt met het licht de nieuwe dag dat is: verwachting, vervulling
| |
| |
Uit de radio komt de nieuwsdienst.
...politie en recherche speuren nog steeds naar de doden die aangespoeld zijn, ze hebben verschillende verdachten gearresteerd, maar de dieven nog niet gevonden...
Marie draait de radio af nadat ze aandachtig geluisterd heeft, maar doet hem meteen weer aan; ze strijkt een lucifer aan om een kaars aan te steken op het bureau.
alsof ze zich brandt
au, steek ik een lucifer aan,
weg, weg, niet zo dicht bij me
van mijn been weg, geen humanisme alstublieft
Radionieuwsdienst gaat ondertussen verder terwijl Marie alle gordijnen dichttrekt, de twee schemerlampen afdekt met doekjes, steeds paraplu op.
en daarom geven wij u de raad kelders, onderstukken, trappenhuizen en wat daarvoor in aanmerking komt gereed te maken als een schuilplaats voor uw gehele gezin. vergeet niet vers water en voedsel op te slaan, het voedselpakket is bij uw kruidenier verkrijgbaar, het bekende regeringseenheidspakket, voldoende voor vijftien dagen leven.
het devies is: beter voorkomen dan genezen. bereidt u op het ergste voor! sluit ramen en deuren, houdt radio aan, denk aan closet en water... uw buurman heeft z'n eigen onderkomen ondertussen gaat het leven door. geen ongerustheid, wat geweest is blijft... aldus uw regering.
Marie heeft halverwege de uitzending de paraplu verwisseld
| |
| |
voor een matteklopper waarmee ze om zich heen zwaait terwijl ze kwaad de radio afzet.
vervalsing, vervalsing van de grondwet, de wet moet gehandhaafd worden... er was een tijd dat ik zag wat ik zag en hoorde wat ik hoorde en dat het waar was
Met de matteklopper veegt ze onder en boven het bed, in alle hoeken van de kamer; mokkend
wat? jij hier...! weg! je was al weg... ik was ook weg... maar ik ben er nog... en jij niet... onthoud:
ik was een vogel... onschuldig, rein... mooi, en niks aan de hand... jij kwam... jij brak de tak... de bloem ook trouwens... en wie bleef er over... ik... alleen... totaal alleen... een kale tak... niks meer... geen vogel die erop wil zitten... maar mij liet je zitten... en nu komen ze binnen ongevraagd... en ik zeg, ik vraag: wie komt er binnen ongevraagd
met de matteklopper rondgaand veegt zij de kamer leeg, dan eens ernstig dan weer schijnbaar plezier hebbend in het doen
ja, je zou willen blijven zitten, hè, je hebt je kans gehad... de tak is gebroken, haha... ik laat me niet opsluiten... ik ging mijn gang... ha... ik herinner mij 't heel goed... nee... nee... geen genade, genade is er in de hemel... hier niet... hier niet tussen vlees en bloed...
nijdig
tussen vlees en bloed is geen genade,
| |
| |
Op dit moment hoort zij de voetstappen van de professor, die de trap opkomt en z'n kamer binnengaat. Zij gaat hem achterna. Behalve een bureau, een bed en een leunstoel staan er drie lege stoelen. Marie gaat naar binnen en trekt een van de stoelen uit de rij en gaat erop zitten.
ja, dat willen jullie wel, hè... ik in de rij met jullie... de neezeggers... maar ik zeg ja... ik heb ja gezegd... al eerder... en ik ben ik...
tot jij ja zei tegen de nee-zeggers... Philippus de Schone zei ja tegen de meisjes, de indringers en ging het geluid vervalsen
koest Marie, of ik roep de Golem... en zet koffie... vlug
en jij hebt niets meer over me te zeggen...
langs z'n neus weg
Marie, heb jij die doden gezien... heb jij een wandeling langs het strand gemaakt? en dat dier, van die piscoloog... heb jij dat soms ook gezien?
Marie gaat rechtop zitten
langzaam, sarrend
Philippus de Schone en Johanna de Waanzinnige... je bent Philippus toch niet vergeten... nog maar net getrouwd en toen al naar de meisjes...
Zeker, zij was jaloers als een kalkoen
| |
| |
heftig
stil, ik spreek... alleen aanwezig zijnde en redelijk... en zij zat voor het hoge raam altijd te wachten... zij hield van Philippus, haar mooie, en hij ging naar de meisjes...
en zij liep al rood aan, zelfs als er een werkster kwam...
onverstoorbaar
voor het hoge raam zat zij en keek uit en kende haar verstand niet meer en hij verried haar...
zij verloor een paar keer in de week haar verstand en gooide hem het servies naar zijn hoofd... zij was zo jaloers als een kalkoen,... zo was het...
toen kwam de Golem en nam Johanna gevangen...
iets sarcastischer
ja, voorgoed en Philippus bleef alleen achter
en zag de ja-zeggers en de nee-zeggers en zette stoelen bij... en zij zat voor het hoge raam... alleen... en werd opgevreten
o dat vreselijke geluid, kun je daar nu niet wat aan doen?... het is verschrikkelijk, ze komen binnen zonder te vragen
ben je al bij de politie geweest?
| |
| |
ja, ik heb ze geschreven en gevraagd om 't geluid achteruit te zetten... die motoragenten rijden gewoon door je kamer... dat mag toch niet, dat is pressie op de geest van buiten af... waarom jaag jij ze niet weg, vroeger kon je dat zo goed... en nu doe je het nooit meer
en ben je al bij de tram geweest?
die heb ik geschreven, maar 't was zo raar toen ik schreef, 't was net of er iemand achter me stond, die zei wat ik zeggen wou
pauze
je moet er toch eens iets aan doen, 't wordt steeds erger... vanmorgen wou ik m'n schoenen aantrekken en toen stond er al iemand in... van 't personeel natuurlijk...
ontwijkend
ach, je weet wel, die onderwereldfiguren, gisteren was het de loodgieter, maar vanmorgen die juffrouw...
die loodgieter heb je zelf besteld voor de wastafel
ontwijkend
dat weet ik wel... maar je moet toch eens letten op nummer veertien, daar boren ze gaatjes door de muur en maar kijken, altijd maar kijken.
staat op en sluit de gordijnen
je moest toch eens andere gordijnen nemen, deze zijn zo akelig, ze geven zo'n vals licht... een vals symbolisch licht
| |
| |
nieuwe gordijnen? deze zijn net nieuw
toegevend
ja, dat weet ik wel, maar toch waren die oude beter
da's niet waar, er zaten gaatjes in, die konden helemaal niet meer dicht, ze waren totaal versleten
quasi-dreigend
en bovendien wil ik niet meer dat je hier overdag in mijn kamer de gordijnen sluit, elke morgen als ik het zie, moet je een rijksdaalder geven... gordijnengeld
da's niet eerlijk, dat is flauw, ik hoef jouw gordijnen niet te betalen...
staat op en schuift de gordijnen weer open
Johanna zat tot haar dood voor het hoge raam en keek uit over de bergen en dalen, want hoog was het kasteel en zij zag in de nacht Philippus zoals ze hem zo vaak had gezien op zijn prachtige schimmel
en toen ze hem wegbracht later... ze deed het zelf... ze droeg hem honderd dagen...
neuriënd
| |
| |
tot professor
de bedervers..., de bedervers staan aan de kant en kijken
het is nacht, Marie... we gaan slapen... vlug, morgen begin je weer vroeg te spoken...
voor ze weggaat naar haar kamer
Herman, die man daar, daar tegenover, is een verschrikkelijke boef, heeft het altijd op mij gemunt... voortdurend praten en boren... gaatjes boren... en dan binnenkomen, nooit laten ze me met rust...
met overredingskracht
nu moet je gaan slapen...
terwijl Marie treuzelend af gaat naar haar kamer
zoals mijn oom zei: wat inwoont werkt mee en als het huis af is begint het einde
Hij gaat voor het raam staan. Marie gaat haar kamer binnen en gaat haar bed opmaken; de paraplu zet zij als een scherm boven haar hoofdkussen, veel tule en dekens drapeert zij om zich heen en gaat zo naar bed; ze ligt als een spook tussen de dekens. Terwijl professor uitkijkt ziet hij onder zijn raam de agenten voorbijsluipen.
mompelt
op de zevende eenzaamheid mens?
onrustig, is weer opgestaan en loopt naar de deur
| |
| |
Herman... het is toch gek...
ja, het is gek... wat is er gek?
nou ja,... vroeger... vroeger had ik nog wel eens een vlo...
nee, nu nooit meer... niet dat ik zo van vlooien houd... maar toch...
nou, nóóit meer een vlo is toch ook gek
ja Marie, dat is óók gek...
Nu sluipen de agenten voorbij, speurend naar de grond alsof zij sporen zoeken.
tot Marie als ze zich aarzelend terugtrekt
houdt stil op de gang, vol verwachting
ken je het verhaal van de man die op een morgen het bos inging en een wolf ontmoette, die hem aanviel?
Marie trekt zich zichtbaar teleurgesteld terug in haar kamer. Professor komt voor haar deur staan die ze achter zich heeft dichtgetrokken.
| |
| |
altijd hetzelfde verhaal...
onverstoorbaar
in het gevecht sloeg die man de wolf een klauw af, de wolf vluchtte weg op drie poten...
de man ging naar huis naar zijn vrouw..., die zat bij de kachel met haar arm in 't verband... ze huilde en vertelde hem dat zij met houthakken haar hand had afgeslagen...
Marie in haar kamer, weert de woorden van de professor af met armgezwaai.
steeds herhalend
o toen de zee nog ruiste zoals zij was...
de man vertelde haar van de wolf en haalde de klauw van de wolf tevoorschijn...
De hand van zijn vrouw...!
en onzin is onzin... zo is 't maar net...
zich van de deur terugtrekkend
| |
| |
Marie waadt onrustig in haar vreemde draperieën door de kamer, paraplu en grote hoed op
jaag ze weg, Herman, Philippus... wees je zelf, jaag ze van je weg... alleen aanwezig zijnde en redelijk kan ik met je praten... niet ongeroepen in mijn huis... heren... dames... ga weg... de generaal beveelt: ingerukt mars!
ga slapen, Marie... niet spoken...
ingerukt mars... ik herhaal: ingerukt mars!
ik herhaal, Marie: ga slapen... ik zeg boe, ik zeg bah... en wég zijn ze... dat weet je...
Marie gaat op haar bed liggen maar blijft onrustig heen en weer woelen; in de kamer van haar en de professor wordt het donker. Marie staat enige keren op, trekt aan gordijnen en dekens, paraplu boven haar hoofdkussen. Jongens en meisjes op met baar.
o in de ruisarm der aarde
wij verwachten nieuwe demonen
zoals Djengis zei de dag voor zijn dood:
ik heb gedroomd alsof de dood mij niet kon grijpen
en vullen met jullie de boot
| |
| |
de aarde draait nu door het donker
o de kuil vol koerende stilte
die wij graven voor jullie
wij zijn de aarde die wacht
terwijl stemmen naderen van de agenten
nee, wij zijn niet bang als het komt
wij zijn niet bang als ze komen
wij verwachten nieuwe demonen
Terwijl de stemmen naderen gaan de jongens en meisjes af of vormen een kring met de rug naar buiten rond de baar. Professor staat in donker naar buiten te kijken door het raam van zijn kamer. Men hoort de stemmen van hoofdagent en piscoloog.
| |
| |
dat heb ik toch al gezegd... ik kwam van het grote dode dier... de geschonden vis...
waarom bleef u dan niet bij die vis... en heeft u daar niet die doden gezien?
dat heb ik ook al gezegd: nee, ik heb geen doden gezien... alleen die vis
De andere agenten zijn er nu ook bij komen staan; man met walkie-talkie spreekt met politiecommandant
zeker, commandant, we zullen spoor volgen
tot hoofdagent
in apparaat sprekend
spoor volgen tot aan de zee... heen en terug...
tot hoofdagent
spoor volgen naar zee, heen en terug.
mokkend
komt in orde... we zullen alles nog eens grondig doorzoeken, het hele terrein...
tot piscoloog
u heeft het gehoord, u moet mee, het hele terrein doorzoeken...
min of meer enthousiast
een verstandig besluit, heren... want ik zeg u, het dier was gaaf toen ik het voor het eerst zag, daarna waren zijn vinnen, zijn vinvoeten, of zijn handvoeten, zoals u
| |
| |
wilt, want het dier is een water- en landdier, een voor-soort, niet slechts van zijn eigen, maar ook in vorm en inhoud reeds mens...
ongeduldig
ja, dat weten we nou wel... die vis interesseert ons niet... de doden en die ze gestolen hebben die moeten we vinden...
verontwaardigd
en de vinnen? de vinnen, het kenmerk van deze vis... die interesseren u niet, en de dieven van die vinnen ook niet... u interesseert zich alleen voor een paar doden, lijken, die niets te vertellen hebben... als het aan u ligt, heren, zal het met de mensen gaan als met de apen...
schouderophalend
de apen? wat hebben de apen er nou mee te maken?
moraliserend en schoolmeesterachtig
ik dacht het al, dat ziet u niet, u ziet niet dat alles met alles te maken heeft, dat is het... kijk... éven maar, héél even hebben de apen vorm gehad...
even? Apen genoeg, anders..., die zijn er nog genoeg...
onverstoorbaar op dezelfde toon
ik bedoel een speciaal soort apen, heren..., de zuider-apen... héél even hebben die stem gehad... heel even een spraakvermogen... toen verloren ze hun stem... niemand weet waarom..., maar zeker is wie zijn spraakvermogen verliest..., wie niet spreekt... die sterft!... dat is bewezen...
Jezus, dan hebben we de tijd nog...
| |
| |
ik bedoel, geeft u les... op een school of zo?
Nadat hij dit enigszins spottend gevraagd heeft pakt hij de piscoloog plotseling bij de arm en beveelt
kom, geen gekheid meer, we hebben geen tijd te verliezen... doorlopen aub.
De agenten en de piscoloog lopen, de hoofdagent voorop.
heb je dat ooit meegemaakt en alles vanwege die lijken en die rotvis...
Piscoloog blijft plotseling staan als hij licht ziet in het huis van de professor.
heren, ik zie licht... kijk... beweegt het? Ik zie licht bewegen...
In de kamer van Marie loopt Marie met de kaars heen en weer.
da's niets... daar woont de professor...
Piscoloog wil er heen, probeert zich los te rukken, agent houdt hem goed vast.
de professor, die zal het begrijpen
doorlopen, niets met de professor te maken
Piscoloog blijft omkijken en ziet dat professor lamp in zijn kamer aandraait.
| |
| |
Ongeduldig sleept hij piscoloog mee toneel af. Zij verdwijnen in het donker.
voor zijn raam
er zit meer vis in een mens dan die man denkt
De deur van zijn kamer wordt geopend, Marie komt binnen.
Herman, dit wordt toch te gek. Dit is sluipmoordenaarspolitiek... wil ik in mijn bed gaan liggen, liggen ze er al in... kun je dat niet verbieden? Het is te gek, er bestaat geen vrijheid meer...
hoofdschuddend voor zich heen
een lach van duizend jaar
omdat de mens al duizend jaar lacht
hoopvol
hoor jij het ook? ze liggen er in, ongevraagd
en het brons van verdriet dat ik zie omdat al duizend jaar de mens weet...
tot Marie
wat zei je? dat mag niet. pas op, hoor!
zacht verontwaardigd
ik oppassen?... zij moeten oppassen. ik ben ik... en wie er binnenkomt hoort er niet al te zijn... dat is te gek,... dat is de wereld op zijn kop...
zij loopt naar lamp op bureau van professor en gooit er een lapje over
| |
| |
hoe kun je toch in dat licht leven?... Het steekt in mijn ogen, in mijn voeten...
droog
je hebt wintervoeten, Marie.
dromerig
en op haar moede voeten droeg zij Philippus meer dan dertig dagen rond om hem in haar grond te begraven...
plotseling fel gebeten
berustend
het is waar,... het is een misdaad...
verward
een misdaad, ja... de daad van een mis, bedoel je natuurlijk...
slim lachend
ja ja, ik heb jou in de gaten... van een mis hè?...
zij zet lege stoel weg en gaat er zelf op zitten
zielig
Herman, die kamer van mij is zo naar, ik kan daar niet liggen... ik kan niet slapen... altijd alleen...
en de praters dan..., je bent nooit alleen... je hebt altijd mensen om je heen...
Marie zwijgt daarop, maar begint plotseling over iets anders.
reciteert
moet je horen, Herman...,
o als de aarde van brons was...
| |
| |
tot professor, zichzelf in de rede vallend:
je weet wel zoals het vroeger was...
en jij nog zo jong... en ik, ik was als een zucht van de zee..., herinner je je... jíj zei het...
professor knikt
reciteert verder:
o als de aarde van brons was
en er een zwaluw kwam om de duizend jaar
en haar met haar vleugels beroerde
en de aarde dan uitgewist was
dan... zou de eeuwigheid beginnen...
Marie..., luister... en dan naar bed! ik hoorde: ik ken een vrouw en die lijkt op jou en met haar gaat het goed... dus gaat het goed met jou...
hoofdschuddend, mismoedig
nee, nee... dat bedoel ik niet... dat is iets anders... en je wéét het best... nee, geen grapjes... geen pottekijkers... ik ben ik...
Marie gaat terug naar haar eigen kamer, fluitend op één toonhoogte.
In haar kamer gekomen trekt zij opnieuw de gordijnen dichter, zet paraplu weer boven kussen, trekt stoel bij bed, hult zich in dekens en tule, zet een grote hoed op en gaat niet op haar bed liggen, hoewel ze dat wel even schijnt te willen doen, maar neemt tenslotte plaats op stoel naast bed in schemerdonker en zo dat het publiek haar kan blijven zien. Agenten, met in hun midden de piscoloog, komen op. Agent met walkie-talkie spreekt in zijn microfoon.
| |
| |
niets bijzonders, commandant, alleen die dooie vis... geen spoor van de dieven.
tot piscoloog
aan die vis was niets bijzonders te zien, dokter.
waar maakt u zich druk over?
waar ik me druk over maak? waar maakt ú zich druk over? een paar lijken, wat is er aan lijken te beleven? de mens kennen we allang
wat aan de mens voorafging, dat is belangrijk, onze voorouders, onze voorvissen, dat is belangrijk
tot hoofdagent
want er gaat niets verloren in dit leven
grijpt hand van hoofdagent
hier, geef mij uw hand... de handvin, of de voetvin van de vis, zo u wilt, was de voorloper van uw hand...
laat hand van hoofdagent nonchalant vallen
nee, nee,... jullie krijgen geen opleiding, alle historische zin en ontwikkeling, maar vooral ontwikkeling is u vreemd.
dus dooie vissen interesseren u.
| |
| |
wat u maar dood noemt... uw hand en die vis hebben mekaar meer te vertellen dan die twee lijken.
geërgerd
wij zoeken geen lijken, wij zoeken dieven.
enthousiast
natuurlijk, dat is goed, die dieven moeten gevonden worden, maar dan de dieven van de vinnen, van het kenmerk van de vis, een vis... uiterst belangrijk voor de mens..., naar u meent, niet voor de wet, maar de mens is belangrijker dan de wet, nietwaar?... zo is deze vis even belangrijk als de levende mens.
er is ook een paragraaf over de viswet.
maar die slaat op levende vis
in dooie vis is niet voorzien.
het is allemaal heel logisch
als dat zo logisch is, dan denkt u toch niet dat ik de vinnen van die vis heb gestolen... waarom houdt u mij dan in arrest?
| |
| |
wij beschuldigen niemand, we houden het zekere voor het onzekere
ondertussen is mij de zekerheid ontnomen, het bewijs van eeuwen, en houdt u mij, een onschuldige, gevangen...
dat u onschuldig is, dat is nu juist wat nog bewezen moet worden...
hoofdschuddend af met agenten
aan deze toestand dient een einde te komen, heren...
Alle agenten beamen dat door ja te knikken en nemen piscoloog mee, terwijl die voortdurend omkijkt naar het halfverlichte huis van de professor, en wijst, en nog wat zegt en onverstaanbaars mompelt. Als zij af zijn, zien we de professor in zijn kamer staan en Marie onder paraplu onrustig in haar bed.
zo ging ik naar de stal met een mes
o, het geliefde hoofd van de man
en legde haar neer op het stro in de donkerste hoek
en de zuivere toon van zijn woorden
onder de adem der levende dieren
| |
| |
en ik mijzelf zonder de praters
en ik ben ingegaan en heb haar verwoest
en één en gelukkig en geheel wij
tot in de kleinste onderdelen van haar bestaande lichaam
o, ik hield het niet meer uit... de zuiverheid
tot ze helemaal in stukken lag
ik ben een gevoelig mens... koest... ik zeg, ik ben een rein mens en mijzelf en vrij geboren... de mens, zeg ik, is vrij geboren... zo was mijn broer Jan... één en ondeelbaar
haar ogen zie ik nog dag en nacht voor mij, zuivere ogen, kinderogen... verwachtingsogen... verwonderingsogen... ogen, ogen...
toen begon het: ik werd verdeeld, ze hebben mij verdeeld... de verdeelde bruid werd ik... aan stukken gerukt... doormidden gepraat... elk deel praat met zichzelf en ik sta ertussen... en moet alles maar aanhoren...
haar ogen als spiegels, waarin ik mijzelf zie...
gaat voor de spiegel staan
ik sta en vraag en herhaal: wie ben ik?
| |
| |
wat zegt hij?: ik zie een ander
niemand, niemand, roep ik... niemand
Marie staat op, loopt haar kamer uit, aarzelt op de gang, klopt op de kamerdeur van de professor
ik meende toch dat ik roepen hoorde...
ik hoorde het toch duidelijk
als een echo uit luidsprekers
de jacht... de jacht... de jacht is geopend... geopend...
met lieve stem
zal ik een kopje thee zetten?
thee? midden in de nacht?
thee is toch lekker... vroeger dronken we toch ook thee... weet je nog wel?
| |
| |
als ik thee heb gezet, drink je dan ook thee?
maar als ik je dan thee breng?
moet je zelf weten, je moet gaan slapen
ik vind slapen zo naar... ik slaap nooit zo erg lekker... iedereen praat maar, en die kerels in die glimmende jassen, die motoragenten, ze rijden door mijn kamer... ik kán nog niet slapen... vroeger joeg je ze altijd weg...
je moet gaan slapen en pillen nemen, je neemt nooit die pillen die de dokter je voorschreef. Ik neem zelf ook altijd pillen... ik slaap ook nooit
ik zet toch maar een kopje thee, en ik zal je zo een kopje brengen, net als vroeger...
je lust toch wel thee, thee is gezellig
ik wil geen thee, ik heb het je toch gezegd
en als ik je dan tóch thee breng, een lekker heet kopje
| |
| |
thee,... en je die thee in je gezicht gooide... de thee, het kopje, het schoteltje en dan ook nog de theepot... de hele pot kokende thee
dat heb je al meer gedaan
tot zichzelf
de nacht, de nacht ontlaadt zichzelf
tot Marie
rustig, hoor, anders ga je naar het gesticht
declameert
tot zichzelf
wat inwoont, zei mijn oom, werkt mee
Marie trekt zich weer terug in haar kamer, zet paraplu op, wandelt rond, scharrelt met lampen en doeken, die ze voor de spiegel op de radio, over de deurknop hangt.
mompelt
ga weg! ik ben een mens en ik woon in een huis...
maar ik ben zélf geen huis
niet zo maar in- en uitlopen
| |
| |
een huis heeft vensters en deuren
Het wordt even stil. Zachtjes komen op de jongens en meisjes met de twee doden, voorzichtig en zorgzaam...
hoe lang moet dit nog duren?
Jongen staat op het punt het geloof in de onderneming te verliezen, de leider van de groep, daarentegen, niet.
toen ruiste de eenhoorn nader
wie ziet ons zwartgezicht, het is nacht
streelt de doden
de spiegel van ons gelaat staat voor ons
een gulzige bloem, die ons opvreet
| |
| |
wij zijn ook niet romantisch
wij zitten hier omdat het hele gekkenhuis waarin ze ons willen laten geloven, ons hier neergezet heeft.
wij zijn anders, dat wil zeggen, gewóón, d.w.z. gewoon ánders
omdat we verdommen nog langer te geloven, waarin iedereen gelooft
en te doen, wat anderen doen... en dat niet omdat we menen dat we gelijk hebben... maar omdat we het einde zijn
beaamt
omdat we het einde zijn...
zìj hebben gemaakt dat we het einde zijn
wijzend op de doden
en zij zijn onze voorbeelden
zij laten zien wat wij zijn: het einde
zij laten zien wát het einde is...: dat het onmogelijk is nog van elkaar te houden.
daarom zijn wij het einde...
en zo is het gegaan, samen op een schip
een onmogelijk schip op een onmogelijke zee...
| |
| |
waarop je het touw, een gewoon touw, scheepstouw, waar een schip vol mee zit, moet stelen
zoals je alles moet stelen, wil je het voor jezelf hebben... de enige moeite die je nog moet doen, die het de moeite waard maakt
en daarom zijn wij het einde
en toen gingen jullie liggen en jullie omhelsden elkaar nog éénmaal...
en zo sterk, dat de touwen vanzelf om jullie lichamen kronkelden
zo kronkelden jullie, verward in elkaar...
en verward in elkaar rolden jullie overboord
in zee... in de groene grauwe zee
moeten we ze niet begraven?
moeten de doden de doden begraven?
wij hebben afstand gedaan
wij zullen nooit afstand doen
| |
| |
het staat nu vast wat we hebben gezegd, wij zijn het einde
ik geloof dat ik weet dat het verder gaat en dat wij niets kunnen begraven en zeker ons voorbeeld niet
hoe moet het dan verder?, de honden worden op ons losgelaten
dan slaan we de honden neer
wij drijven verder met hen over de grote zee, zij wijzen de weg...
de weg die nergens heen gaat
we moeten toch iets doen, we kunnen niet alleen maar wáchten
wij doen niets meer, we wachten gewoon af
op vragen geven we geen antwoord
als ze komen blijven we stokstijf zitten en zeggen niets...
laten we dan tenminste de doden begraven
| |
| |
o, wij zouden het wel willen in de nacht
samen in de nacht zouden wij het wel willen dat hij kwam
in de nacht het hoofd van de geliefde
samen
wij zouden het wel willen
we moeten iets doen, straks komen de honden
ik wil iets doen, niet alleen maar wachten
we zouden het wel willen,
hou je toch stil, straks horen ze ons
zingt mee
zouden wij het wel willen
| |
| |
die mij vangt in haar nacht
jongen maakt gebaar van graven, hij is nerveus
bevelend
niet graven, niets doen, kun je niet gewoon niets doen
weet je niet, dat er totaal niets te doen valt, er hoeft niets gedaan, alles gaat van nu af vanzelf
of ben je laf en wil je je net als al die anderen redden door maar iets te doen?
niet erger dan de levenden
wil je medeplichtig worden door maar iets te doen en straks brieven schrijven naar zwartgebrande meisjes, meisjes, zwartgebrand door de doeners, die het doen, niet laten kunnen, wil je dat... omdat je het niet helpen kunt, omdat je gehoorzaamde
ben jij van plan hier de hele nacht te blijven?
negeert hem; droogjes
mijn moeder bakte met Oudjaar oliebollen en in één daarvan bakte ze een horloge mee
omdat degeen, die die oliebol trof, op dat horloge kon
| |
| |
zien, hoe laat ze in de pan gegaan waren
jongen haalt z'n schouders op
de boeren zeggen: waar de distel sterft, ontstaat een bron
de distel sterft van dorst
de tijd staat stil in een oliebol
niemand schijnt te weten, dat het altijd februari is
februari is de tweede maand van het jaar
aan de Ganges zitten vierhonderd Hindoepriesters als razenden te bidden, ze moeten voor het midden van de maand tien miljoen gebeden gezegd hebben om een grote ramp te voorkomen
ze zitten te bidden op een vloer van aangestampte koeiemest
een heilige vloer uit een heilig dier
Jongen heeft al enige keren angstig uitgekeken alsof hij geluid hoorde. Inderdaad sluipt een figuur naderbij.
Professor nadert de groep. Een jongen wil weglopen.
| |
| |
iedereen mag toch vrij rondlopen
jullie hebben die lijken geroofd, die aangespoeld zijn
Professor wijst op de doden.
ik zou de politie kunnen waarschuwen
komt naderbij, wijst op de lijken
ik zal niets zeggen, dat had ik allang kunnen doen als ik het wilde, maar ik wil het niet, ik wil alleen weten, waarom, waarom jullie het gedaan hebben
| |
| |
Stemmen en naderende voetstappen van vermoeide mannen
tot jongens
weg, jullie, daar komt de politie
Jongens en meisjes vluchten haastig weg, de doden nemen ze mee. Ze zijn nauwelijks het toneel af, of van de andere kant komen gewapend met staaflantarens de agenten op, vermoeid, hoofdagent voorop, die tot zijn verbazing de professor ziet staan.
luchtig, alsof hij hun vermoeidheid niet ziet
nee, nog niet, zoals u ziet, maar 't zal niet lang meer duren... al resultaat, heren?
nog niet..., maar dat zal ook niet zo lang meer duren...
schouderophalend
vrijgelaten..., die man had je niets aan, 't leek zelf wel een vis...
Agenten mompelen ontevreden onder elkaar terwijl ze steeds hun polshorloges raadplegen onder het licht van hun staaflampen, men verstaat enige keren het woord ‘koffie’. Hoofdagent knikt ongeduldig in hun richting.
tot professor
u heeft niemand gezien gedurende uw wandeling?
nee, ze hebben zich blijkbaar goed verstopt, hè?...
een beetje plagerig naar de zaal
| |
| |
ze hebben meer verstopt dan lijken alleen... mens, gedenk het lijk dat u bewoont... dat zei m'n oom vroeger al...
koeltjes
het is het werk dat loont, zei ik... kom, heren, ik ga naar huis... succes met uw werk...
Hoofdagent knikt vaag goedendag, terwijl hij ook op zijn horloge kijkt en dan naar de agenten.
zucht
nou vooruit dan maar, jongens, we gaan koffie drinken...
|
|