| |
III. Hooftstuk.
Van 't leven en de gewoonten der Yslanders.
Men vint drie Staten van Menschen, die in dit Eiland van enige agting en aansien zijn. Wat het gemeen volk aangaat, dat begeeft zig om zijn armoede in dienstbaarheid by de rijken, en dit om de schepen, daar meê zy visschen, van hen te verkrijgen. De voornaamsten van de genen, die onder hen in agting zijn, werden Lochmaders, dat is Regtslieden, genoemt, want Loch is by hen zo veel, als regt te zeggen. 't Getal van dezen is heel groot, schoon 'er niet meer dan twaalf jaarlijks | |
| |
zijn, die 't regt spreken, en die van alle Menschen gevolgt worden. d'Andere Staat bestaat in de genen, die zy Bonden noemen, en die in plaats van d'Edeldom gehouden worden. Maar de genen van hen; die die meeste schepen en vee besitten, heeft de meeste visschers en onderzaten. De derde Staat bestaat in de Bisschoppen en Dienaars des Woords. Hun getal in dit eiland is groot, en hun voorregt is dat zommigen van hen van alle schattingen vry zijn.
d'Yslanders zijn hovaardig en opgeblazen, voornamelijk om de sterkheid des lighaams, daar meê zommigen begaaft zijn. Ik heb een Yslander gesien, die een volle ton Hamburger bier aan zijn mond zette, en daar uit, als uit een kan, dronk.
De Mannen en Vrouwen hebben beide eenderhande kleding, ja zo, dat men nauwelijks kan kennen of 't een Man of een Vrouw is. Men vint daar geen Lijnwaad, dan 't geen, 't welk van d'onzen daar gebragt wort. De Vrouwen zijn 'er zeer schoon, maar niet opgepronkt en geziert.
Al d'Yslanders zijn tot waangelovigheden zeer genegen, en hebben sekere Duivels tot Huis-vrienden. Zy agten de genen alleen gelukkig in 't visschen, die in de nagt en dat nog van de Duivel, daar toe opgewekt worden. En hoe wel de Dienaars des Woords alle naarstigheid aanwenden, om hen van deze gruwelen af te trekken, zo is egter dit waangeloof zo diep ingewortelt, dat zy geen onderwijs en vermaning aannemen. Ja zy, van de Duivel geholpen beloven, als men geld aan hen geeft, goede wind | |
| |
aan de genen, van de welken zy dat ontfangen, en voldoen ook hier in hun belofte, gelijk ik hier na verhalen sal, en gelijk Olaus de Groot in zijn derde Boek van de Finlanders spreekt. Wijders zy konnen, als het goede wind is, de schepen zo betoveren, dat zy niet voort konnen komen. Seker, een groot wonder dat de Duivel dus met hen speelt, die ook aan hen een middel, om de schepen stil te houden, gegeven heeft. Maar hier tegen moet men nemen het afscheitzel van een Dogter, die Maagt is, en daar meê het voorste deel, en enige planken bestrijken: en door deze stank wort de Duivel verjaagt, gelijk men by ervarentheid bevonden heeft.
d'Ouders leren hun Zonen, als zy nog jong zijn lezen, en onderwijzen hen in de regten van 't land: in voegen dat 'er weinig gevonden worden, die niet konnen lezen. Veel Vrouwen gebruiken in 't schrijven zodanige letteren, gelijk wy. Zy hebben ook nog andere letteren, daar meê zy gehele woorden bedieden. Dog deze woorden konnen niet, of zeer kwalijk, met onze letteren geschreven worden. Zy leren van hun Jeugt aan het visschen, daar in zy hun geheel leven besteden. Zy generen zig niet met de Land-bou, en hebben geen akkers. Hun spijs is Vis, varze Melk en Kaas. Zy nuttigen in plaats van Brood, Visschen, die met stenen geklopt zijn; en hun drank is Water of Wey. Zy leven veel jaren, zonder Genees-meester te gebruiken, en veel komen tot d'ouderdom van hondert en vijftig jaren. Ik heb een Man gesien, die, gelijk hy zeide, twe hon- | |
| |
dert jaren oud was. Olaus de Groot zegt in zijn twintigste Boek, dat d'Yslanders drie hondert jaren leven, en ten meesten deel geen Brood gesien of geproeft hebben. Als d'onzen gemale Koorn aan hen verkopen, zo mengen zy 't met Melk, en bewaren 't wel; welke kost, ja een lekkerny voor d'Edeldom is, en Drabbel genoemt wort.
De Duitzen die op Ysland varen, en daar hun koophandel drijven, hebben een plaats, die van natuur sterk is, in de Haven van Haffnefort, daar zy onder hutten schuilende, hun Waren te koop stellen, als Schoenen, Spiegels, Messen en meer andere diergelijke Waren, die van kleine waarde zijn. d'Yslanders hebben Olië, uit het ingewand der visschen gesmolten, die by onze Leertouwers en Schoenmakers wel bekent is. Zy hebben ook Swavel, Visschen, vellen van witte Vossen, Boter en andere dingen, die zy aan onze Waren vermangelen. De koop wort ook niet voor seker en vast gehouden, zo zy niet eerst en te voren met ons wijn en bier opgevult zijn, daar zy hun Huis-vrouwen, Zonen en Dogters nog bybrengen.
Als d'onzen in de Haven komen, zo gaan d'Yslanders by hen, en nemen hun Dogters meê, die dan ondersoeken of de genen, die daar aankomen, ook Vrouwen t'Huis hebben; en als zy bevinden dat zy geen Huis-vrouwen hebben, zo geven zy om brood en beschuit, ja om een gering ding hun lighaam aan hen over. d'Ouders geven ook zomtijds hun Dogters voor niets ten besten, en dit voor een maand, of zo lang als zy belijven. d'Ouders hebben hun | |
| |
Dogters, zo zy bevrugt worden, liever dan te voren, en voeden 't Kind op, tot dat de Vader weêrkeert, aan de welk zy dat, gelijk ook de Dogter, tot een geschenk geven. Een Dogter die zig met een Duits-man vermengt, wort daar in hoge eer gehouden, en van veel Vrijers begeert. Ja 't is daar zo verre gekomen, dat de schending, buiten 't bloed geschied, voor geen schande wort gehouden: en hoe wel de Predikanten zig strengelijk daar tegen stellen, zo wort het nogtans niet gelaten. Men kan ligtelijk begrijpen hoe verre dezen van de genen verscheiden zijn, die de meeste schat in de Maagdom stellen, gelijk Petrus Bembas in 't zeste Boek van zijn Venetiaanze beschrijving verhaalt. Zy bewaren niet de wijn en 't bier, dat zy van d'onzen gekogt hebben, maar zy drinken 't by Huis uit, en komen by beurten tot malkander, zonder yets daar voor te geven nog t'ontfangen. Terwijl zy drinken, verhalen zy wisselijke daden, dog niet in ordening, maar gelijk het hen in zin koomt. Niemant heeft verlof om van de tafel op te staan, en zijn water te maken: maar de Dogters van 't Huis, of jemant ander koomt, zo haast als men wenkt, en houd de Water-pot, die al gereed staat, onder de tafel. d'Anderen roggelen ondertusschen als swijnen, op dat men geen geluid onder de tafel horen zou. Als zy de pis uitgegoten en het bekken gewasschen hebben, zo vertonen zy zig weêr aan de tafel; en de geen, die deze wijze niet wel nakoomt, wort voor een ongeschikt mens gehouden.
Zy ontfangen de vrienden met een kus, en | |
| |
besien malkander naastiglijk, of 'er niet een Luis op hun klederen gevonden wort, 't welk ligtelijk kan gebeuren, vermits zy gebrek van lijnwaad hebben. Indien zy een Luis zien, zo nemen zy die af, met ontdekking van hun hooft; en de geen, dien de Luis afgenomen wort, ontdekt ook zijn hooft om dank te bewijzen, gelijk zy aan malkander doen. De Vader en Moeder van 't Huisgesin slapen des nagts, met de Kinderen op een selve bedde, en zijn met een wolle laken bedekt, 't welk van hair gemaakt is, zonder dat zy enig hooy of stroo daar onder leggen. Zy maken des nagts in een pot hun water, daar meê zy des ugtens hun aangesigt en handen wasschen, en hun mond spoelen. De redenen die zy hier af geven, is dat het gelijk zy zeggen, schoonheid en kragt geeft, de zenuwen en aderen versterkt, en de tanden van vuiligheid bewaart. Indien enige beesten in de rivieren, of in het sneeu (gelijk dikwijls gebeurt) vergaan zijn, zo zeggen zy dat die van God geslagt zijn, en houden hen in hoge waarde.
In 't jaar vijftien hondert vier-en-tsestig gingen in een plaats, Akkermisse genoemt, sekere Koeijen dwalen; en vermits daar een dikke duisternis en veel sneeu viel, zo wierden zy niet gevonden, dan in de maand van April. Zy waren dood, maar egter ongekwetst en zonder enige stank af te geven. Zy wierden gedeelt, en een deel daar af aan d'Overste gegeven, by de welk ik toen woonde. Deze Overste durfde het niet weigeren; want de gift te veragten is onbehorelijk: en hy wilde dat men 't aan | |
| |
d'Armen geven zou. In de Winter, voor en de stilstant van de Zon, en als zy in het teken van de Schutter, Steen-bok en Water-man is, zo hebben zy geen schijnsel van de Zon. Zy hebben alleenlijk ligt van de Maan, en van de Sterren, tot dat de Zon weêr in 't teken van de Visschen koomt. Maar in de Zomer, in de stilstand van de Zon, als zy naar de tekenen van de Twelingen, de Kreeft, en de Leeuw opklimt, zo gaat het regt anders. Zy houden zig des Winters veel dagen lang in 't bed, en oeffenen zig in 't Schaak-spel. Hun Knegten brengen hen de kost by 't bed. Hun branding in de lamp is olië uit de visschen, en hun kaarssen zijn van ongel.
In de maant van Februarius, als de Zon boven hun Horizont is, en de dagen langer worden, dan beginnen zy te visschen, en krijgen zo groot een menigte van visschen, dat het nauwelijks te geloven is. De visschen die drie maanden lang in duisternis hebben geswommen, swemmen in der yl na de lode vis, die zy aan een yzer zien. De visschen nauwelijks aan 't yzer roerende, blijven vast daar aan. Zo haast als zy hen gevangen hebben, doen zy de benen daar uit, bewaren 't ingewant en maken olië daar af. Zy leggen de visschen in grote overvloed in de lugt, die daar zo zuiver is, dat zy zonder zout niet bederven. Want de Wind en Zon beschut hen beter, dan of zy gezouten waren. Als zy beesten geslagt hebben, zo leggen zy 't vlees in de wind, die dat van stank en vuiligheid beschut.
|
|