Het vermaak der tover-hekzen van Lap- en Fin-land, met haar tover-trommelen, wind-verkopen, enz.
(1716)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijHier is by-gevoegt de beschryving van Ys- en Groen-land door Do. Dithmarus Blefkenius
[pagina 92]
| |
de Mannen alleen toegelaten: Olaus Magnus wil evenwel ons het tegendeel versekeren: Hy zegt, dat de Mannen onder de Pool wonende in de verre uit gestrekte bosschasien, in 't midden zijn van ongelooflijk getal en vervaarlijke menigte wilde beesten: zo dat de Manluiden alleen op de Jagt het werk niet konden verrigten, indien de Vrouwen haar niet mede behulpzaam waren. En dit is d'oorsaak dat zy zo wel als de Mannen ter Jagt komen, en doen dan hare veerdigheid zien, welke dikwils die der Mannen verre te boven gaan. Ik mein dat hy dit geschreven, heeft gelijk meer andere dingen, niet alleen op het verhaal van zommige geloofwaardige menschen; maar dat hy sulks elders in enige oude Schrijvers gelezen heeft: misschien heeft hy wel gesteunt op het schrijven van sekeren Procopius, wanneer hy van de Scrisinnen handelt, die Olaus agt de nageburen van de Lappen te wezen. Dat de Mannen niet gewoon zijn d'aarde te bouwen, en het werken der Vrouwen onbekent is, en dat by gevolg de Jagt alleen genoegt is om de Vrouw zo veel als de Man werk te geven, sal misschien enige grond vinden op de woorden van Tacitus, wanneer hy van de Finlanders gewag maakt. Want zegt hy, een en de selfde Jagt voed zo wel de Mannen als de Vrouwen, dieze te zamen in Compagnie hebben, en zy verdelen de buit onder malkander. Maar al is 't dat sulks van Tacitus en Procopius verhaalt wert, zo is 't nogtans zeer waaragtig, dat de Mannen hare Vrouwen van allerlei zoort van Jagt afhouden; | |
[pagina 93]
| |
selfs laten zy haar niet toe de gereedschappen, dieze op de Jagt gebruiken, te naderen, zo dat het seker is, datze op de Jagt niet en gaan; ook wanneerze van de Jagt komen, zullenze nooit door de poorte gaan, door welke hare Vrouwen gemeenlijk gewoon zijn uit en in te gaan: zy laten ook geensins toe, dat de Vrouwen aan het beest met hare hand raken, 't welk zy gevangen hebben; gelijk ik sulks hier na klaarder bewijzen sal. De overgelovigheid tot de welke zy zeer genegen zijn, doet datze op hare jagt verscheide saken waarnemen. d'Eerste, is van nooit op de jagt te gaan; 't zy wat tijd of dag het is, wanneer zy een kwaden of ongelukkigen dag hebben. Onder d'ongelukkige dagen rekenen zy het Feest van St. Catharine, St. Clement, en St. Markus: Niemant in gansch Lapland die op deze dagen sal op de jagt gaan; en om daar reden van te geven, zeggen zy dat hare bogen komen te breken, wanneerze die uit rekken; en behalven datze hier ongelukkig in zijn, zo konnenze het gansche jaar niets vangen. De Twede saak dieze in agt nemen, is, datze nooit een jagt zullen aanvaarden, daar wat aangelegen is, zonder de Trommel (waar van te voren gesproken is) eerst gebruikt te hebben; pogende daar uit te weten, of het haar God aangenaam is; hierom maken zy daar verscheide Characters van wilde beesten op. Maar als zy op Beire-jagt zullen gaan, nemen zy een bijle, welke zy in plaats van een Trommel gebruiken (dit doet men, namelijk, | |
[pagina 94]
| |
in 't Lap-mark van Uma, en misschien wel elders meer) zy hangen deze bijl aan het dak van haar Tente met een lind, welke dan by het midden van het hand-vast hang, waar over zy enige woorden spreken, onder dit spreken beweegt en drait zig de bijl, als die dan daar na stil en onbeweeglijk blijft, dan letten zy naukeurig, na wat oort de steel zig wend en stil gehouden heeft: Aan die zijde van 't land gaan zy dan des ogtens uit jagen; en 't mist haar dan nooit op de jagt gelukkig te zijn, want zy vinden in de bossen altijd wilde Rheën, Vogels, allerlei Wild-braad en vangts. Zy vereeren dikwils de God Stoorjunkare met een steen, dieze van de bergen gehaalt hebben; deze hangen zy op en spreken daar een reden over, gelijk als met de bijl, hier door weten zy de weg dieze moeten gaan, en dan zijnze op de jagt voorspoedig. De Derde saak dieze waarnemen, is, datze nooit door de gemene poort gaan, wanneerze op de jagt trekken, door welke men gemeenlijk uit en in gaat, om alle andere saken te verrigten; maar zy gaan altijd door het kleine poortjen dat daar tegen over is, van haar Posse genoemt. Ik mein dat de Vrouwen daar d'oorzaak af zijn: want zy zijn van gevoelen dat het een kwaad teiken is, wanneer haar een Vrouw tegen komt, als zy op de jagt zullen gaan, en het haar onmogelijk is enig beest te vangen. Dit is een van de voornaamste redenen, waarom de Vrouwen verboden wert agter de Tente te gaan, gelijk ik van een sekeren Olaus Matthijssen | |
[pagina 95]
| |
geboren Laplander verstaan heb, welke onder ons studeerde, op de selfde tijd, als ik deze dingen schreef. Zieglerus heeft hier ook elders van gesproken, maar met zeer duistere woorden, het welke kan verbetert en verklaart werden, door het gene ik hier komen te zeggen. Dat het, namelijk; aan geen Vrouw geoorlooft is door de poort van de Tente te gaan, door welke haar Man die dag is door gegaan, om te willen jagen. Dit gebod is niet voor een dag of anderhalf, maar voor altijd, want de Man gaat door geen ander deur op de jagt, als door deze agterpoort der Tente, door welke de Vrouwen niet mogen gaan. De Vierde saak, is, datze vresen, nu datze op de jagt zijn gegaan, enig ding te ontmoeten, dat van een kwaad teiken is. Zy eten zeer weinig tegen datze op de jagt gaan, agtende dat sulks geluk sal by brengen, en dat de jagt haast sal gedaan zijn; en zo die al lange duurt, zo verdragen zy geduldiglijk den honger, den ganschen dag lang. Zy eten dikwils het merg van Rheen-beenen, wanneer zy op de jagt van de wilde Rheën gaan, om dat voedsel haar de beenen in 't lopen versterkt, en haar vele moeijelijkheden kan doen uitstaan. Dit is dan het geen zy voor haar jagen doen. De wijze van jagen is als volgt: zy is nogtans niet altijd de selfde, maar zeer verscheiden, zo om de veranderlijkheid van 't zaizoen des jaars, als om de verscheidentheid der beesten | |
[pagina 96]
| |
dieze moeten na speuren. De Zomer jagt gaat heel anders toe als die van de Winter. Ook is die van de kleine beesten zo niet, als wel van de grote wilde dieren. Elk moet na zijn bezondere aart ook gevangen worden, waar van de Jagers in onze gewesten mede zouden weten te spreken. In de Zomer tijd jagen zy die te voet, en weten die met Honden, dieze daar toe leren, te laten bespringen, welke zeer snel konnen lopen, want zy hebben zeer goede en moedige Honden, welke niet alleen weten een beest te houden, maar daar en boven hebben zy de stoutheid om alles aan te randen; 't welk d'oorzaak is, dat zy die aan hare Tenten gedurig vast leggen: want die los makende, konnen zy zeer vuuriglijk op het beest aanspringen. Des Winters volgen zy de voet-stappen der beesten na, die in de snee staan, zy weten die met een grote snelligheid te krijgen, door middel van sekere kleine gladde plankjes, die van voren na boven toe krom om gebogen zijn, deze maken zy aan haar voeten vast. Hier gaanze mede over de bergen en valleijen met sneeuw bedekt, zy konnen daar mede gaan waarze willen, en in een ommesien loopen na de plaats die zeer verre afgelegen is. Zy zijn op deze wijze zeer vaardig in 't lopen, en konnen zig hier in tijd van nood mede dienen, of't gebeurt wel datze alleen om vermaak op de jagt trekken, doende haar profijt, volgens het deel der fortuin. |
|