Het vermaak der tover-hekzen van Lap- en Fin-land, met haar tover-trommelen, wind-verkopen, enz.
(1716)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijHier is by-gevoegt de beschryving van Ys- en Groen-land door Do. Dithmarus Blefkenius
[pagina 78]
| |
zijn van wilde rode vrugten Capes gezegt, en Aard-besien, ook hebbenze een seker zoort van Moer-besien, welke zy Noorweegze Moer-besien. Nog makenze een andere zaus of toe-spijs van Steen-angelica, en de binnenste schorsze van Pijn-bomen, dieze op hare wijze smakelijk konnen toe-maken; en hier mede moeten zy zig behelpen, wijlze geen specerijen uit Indien krijgen. Dit zijn dan de Laplandze spijzen. Gelijk als zy niet en zaijen, zo maijenze ook niet, volgens het gemene spreekwoort, de meeste hebben geen kennisse van brood, want alle spijs die van Koorn of Meel gemaakt is, wert by haar heel selden of nooit gevonden; want indienze die al hebben, moeten zy dat van andere Natien krijgen, en dat hebbende, eten zy daar zeer weinig van. Zy hebben ook geen zout, en by aldien zy het al van andere krijgen, doen zy zeer weinig in haar kost, zo dat men nauwlijks proeven kan of die gezouten is of niet, dit zijn de Berg-lappen, die dat gebruiken. Maar de Lappen van het Mark van Uma eten alderlei zoort van brood, in de Winter kopen zy Meel, 't welk zy uit Noorwegen krijgen, d'ene een tonne vol, een ander twe tonnen, na datze magt en middelen hebben. Zy doen dan drie of vier lepelen van dit Meel in een pot, 't welk zy met een weinig water beslaan, en gekneed hebbende, maken zy een zoort van een koek, welke zy op de kolen leggen, zy steken hem aan een stok, en houden hem zo over het vuur om te drogen, dan eten zy die op; dit zoort van brood wert in hare taal Tegga genoemt. | |
[pagina 79]
| |
In plaats van meel of brood gebruiken zy vis, dieze in de Winter by een uitstekende koude laten drogen, maar by de zomer en lente, hangen zyze in de wind en zonne; en aldus gedroogt zijnde, stampen zyze tot poeder. Indien wy Olaus Magnus zullen geloven, vergaderen zy zegt hy, in 't begin van de Zomer de botten van de Pijn-bomen, welke merg zeer zoet is, 't geen zy in plaats van brood of Meel gebruiken. De schorsse van deze bomen dient haar voor zout, na datze die op deze wijze bereid hebben. Voor eerst schillen zy de Pijn-bomen van hare dikke grove bast, tot beneden aan de aarde toe, dan trekken zy de middenste dunne schorsse af, dieze wel zuiveren, en doen die in zeer dunne bladen. Deze bladen doenze dan in de Zonne drogen, en breken die in kleine stukjes, vullende daar haar bakken mede. Deze bakken begraven zy onder d'aarde, die met zant bedekkende, deze schorsse laten zy zo een dag lang op haar eigen warmte teren of koken. Zy stoken vuur boven op die plaats daar die kisten begraven zijn, en dat wel van een grote menigte houts, zo dat deze schorssen door dit grote vuur moeten doorkookt werden, welke dan een rode koleur krijgen, met een smaak die zeer zoet en aangenaam is. Ik heb gezegt dat zy die in plaats van zout gebruiken, om dat zy kwalijk kost eten, daar zy die niet mede bereiden, want dit is daar zo in 't gebruik, gelijk als de zuiker by ons. De Laplanders onderhouden deze plegtiheid nog zeer religieuselijk, 't welk een overblijfsel | |
[pagina 80]
| |
is van 't geen de Catholijken haar geleert hebben, datze alle Vrydag een zoort van vastendag houden. Want op die dag etenze niet anders als vis, dieze van andere Lappen moeten kopen, indien zy die niet en hebben, of selfs geen gelegentheid konnen krijgen om te visschen. En is 't dat het gebeurt, datze geen vis bekomen konnen, zo gebruiken zy melk en kaas in de plaats. Vorders hebben sy de gewoonte van alle haar spijze aldus te bereiden. Zy laten het vers geslagte vlees koken, 't welk geschied by klein vuur, en zo lang daar omtrent over hangt als men een zode vis kan koken, agtende dat 'et dan zappiger blijft, en dat anders de jeu daar te veel zoude uit koken, waar van zy zeer veel houden, dan zo houden zy dat vogt voor naar drank. Datze deze spijze zo korten tijd lieten koken, is nog in 't begin van voorleden Eeuw geweest. Zy laten dikwils haar vlees en drank in ene ketel te zamen koken, zegt Samuël Rheen: Het andere vlees dat in de lugt en wind des Winters en Zomers hart gedroogt is, eten zy zonder dat 'et meer gekookt wert; en dit is waarom de Graaf van Brienne meint dat zy het vlees rauw eten. De melk hebben zy van haar Rheën op het uitgaan van den Herfst, dieze met een goed deel waters doen koken, om datze zeer dik is; of zy zettenze wel in grote vaten, en brengen die buiten des Winters in de kouw, op datze binden zou, en hart worden als een gelei, en dan konnen zy die zeer lange bewaren, snijdende die even als Kaas. | |
[pagina 81]
| |
De Vis zijnze gewoon op de volgende wijze te bereiden: want zy koken een gedeelte, en d'andere etenze droog. Na datze een brave zode met vis gevangen hebben, zo maken zy al de vis schoon dieze krijgen, voornamelijk de Snoeken; deze hangenze dan op aan kleine stokjes die daar toe gemaakt zijn, en boven op bedekt, op dat de regen en sneeuw de selve niet mogt doen bederven, en verrotten. Dit dek om de visschen te dekken is gemaakt van basten of schillen van bomen, die d'ene op d'andere geleid werden met kleine stokjes vast gemaakt, welke daar boven op zijn. Dit gebouw noemen zy Lueffie: dit hebben zy in 't gemeen agter hare tenten. Zy laten die by de wind of zonneschijn hard drogen, wanneer het lente of zomer is; zo datze altijd droge vis konnen hebben, want des winters drogen zy die by de harde koude, konnende die het gantsche jaar door goed houden. Wat aangaat de kleine vis als Baars en Zee-koning, die maken zy niet schoon, om dat het vet der ingewanden zig over d'andere delen uitstrekt; maar zo ras als zy die gevangen hebben, houden zy die over een helder brandende vlam, dieze van kleine Pijn-booms-rijzen stoken of wel van Ypen-bomen, als zy dan half gebraden zijn, hangen zy die in de Zonne om verder te doen drogen. De vis dan op deze vijze bereid zijnde, is van zeer goeden en delicaten smaak. Vorders wat de vis belangt dieze niet en drogen, deze koken zy, en eten de selve vers op, | |
[pagina 82]
| |
alsze gevangen wert. Zy laten die in een Ketel zieden; het zy alleen, of met vlees daar by gedaan, 't zy van vogels, of ander wilde beesten-vlees. Zy braden nooit vis of vlees, uitgenomen de tonge van de Rheën, en de merg-benen, dieze by het vuur gaar maken, want zy breken die en eten het merg daar uit. Ik ben verwondert dat Olaus Magnus het tegendeel daar van heeft konnen schrijven, datze namelijk het vlees der wilde beesten braden dieze op de Jagt gekregen hebben, en het selfde zeer selden koken. My dunkt dat de woorden van Zieglerus hem tot deze dwaling een voet gegeven hebben; hy heeft misschien in deze Schrijver gelezen, dat de Man zo ras hy van de Jagt kwam, zijn Vrouw het vlees toonde van het beest aan een spit om te braden; hy heeft dan gedagt datze dit waarlijk deden, en misschien dat den Schrijver op zijn eigen houtje daar by gedaan heeft om te braden. De Vis dan dieze vers gevangen hebben, laten zy wel te degen lang koken, wanneer zy die niet konnen bewaren; want zy agten dat de vis, wanneer die niet behoorlijk gekookt is, ongezont zou wezen, en koorzen veroorsaken, 't welk niet zonder reden is, voor namelijk als er geen zout by gedaan wert. |
|