en in haar Aansigt een sekere natuurlijke rodigheid met wit gemengt, 't welk zeer schoon te zien is. Hare kwade gestalte schijnt te komen, door datze geen zorg genoeg dragen om haar te reinigen, en niet afweiren de moeijelijheid die de schrikkelijke koude haar aan doet; als ook de rook in haar Hutten, alwaar zy nagt en dag verblijven.
Zy zijn bleek en bruin van aansien, het lighaam swart en als rood; meest zeer mager; sulks dat het iets zelsaams is een vette Laplander te zien. De kou droogt haar uit en maakt haar gezont. Ze hebben een groot hooft, een groot en breed voorhooft, blauwe oogen, diep in de kop staande, snel beweegt; een korte neus, plat; een breed aansigt; ingevallen wangen; lange kin; kort hair, regt neerhangent, hard; een heldere baard, kort, het hair van 't hooft en de baard zijn zeer swart, gantsch anders als d'andere Noordze Volkeren hebben.
De Lappen hebben een grote maag, kleine buik; dunne dijen en voeten, die haar om te lopen zeer vaardig maken. Zy zijn sterk, geweldig en kragtig, overtreffende die van d'andere Volkeren.
Zy konnen een Boog zonder moeite buigen, daar de sterkste uit Noorwegen geen kans toe zou zien om tot de helft te buigen. Haar gewoonlijke oeffening is te lopen, op de Klippen te klauteren, en op de hoogste Bomen te klimmen.
De Lappen zijn overgelovig, blode en vreesagtig. Zy vlieden alle de Gebouwen die zy aan de Zee merken, als ook de voetstappen die