| |
| |
| |
Historie van Lapland, en desselfs Inwoonderen.
IX. Hooftstuk.
Van 't Klimaat en den aart van Lapland.
Lapland is zo digt aan Polen, dat des Zomers de Zon daar niet onder gaat, en 's Winters niet op den Horizon verschijnt. De Lappen hebben 's Winter drie Maanden nagt, en 's Zomers zo veel dag. Als het zeer schoon helder weêr is, of in 't midden van de Zomer, ziet men de Zon zo wel des nagts als by daag; maar des Winters is'er een gedurige nagt.
| |
| |
Seker Autheur schrijft, dat de Zon in de Zomerze zonnestant, veertig dagen lange blijft zonder onder te gaan, en datze des nagts met een Wolk bedekt is, die desselfs Ligt zeer verduistert. Dit stoot niet om verre 't geen men van Lapland in 't generaal gevoelt, want 't een gedeelte van dit Land is zeer na aan Polen, en een ander gedeelte daar zeer verre van daan: 't Ene meer van 't Oosten, en 't ander van 't Westen, zo dat sulks niet volkomen van 't gansche Land kan gezegt werden.
De Laplanders, terwijl 't gansche Winter nagt is, weten elke dag het naderen van de Zon, welke dan een zeer klare nagt maakt: Want zy hebben de schemer-tijd des ogtens en die van den avond. Deze schemer-tijden zijn zeer klaar, en niet lang duirent. Zy werden van het Mane-ligt beschenen, dat in Lapland zo veel te klaarder schijnt, als de Zon meerder weg duikt, want de Maan zeer hoog is, verbreidende des te beter zijn klarigheid over alle dingen om dat zienbaar te maken: En dat zo wel, uitgenomen een weinig tijds, dat men in Lapland zijn dingen zo wel aan 't Mane-ligt verrigten kan, als men in andere Landen by het Zonne-ligt doet. Men komt daar by elkander, men Vischt; en men doet zijn dingen die men buiten 's huis te bestellen heeft: Dit doenze zo lange als zy Maan-ligt hebben en door den duister haar werk niet hoeven te staken. Het heldere weêr dat zy dikwils hebben, de klarigheid der Sterren, en de wittigheid der Snee, die het Sterre-ligt zig zeer verre doet verspreiden begunstigt haar, om te ver- | |
| |
rigten 't gunt tot haar levens Nooddruft vereist wert.
Den Hemel is gemeenlijk helder in Lapland; de logt rein en zuiver, om datze van zeer grote Winden beweegt wert; maar die logt verandert zo ras als die betrokken wert. De Winden regeren daar met groot gewelt, en by na gedurig: Zy hebben een gedurige Wind die uit de Zee komt, en in 't hertje van de Zomer sulke grote donkere Wolken maakt, datze beletten verre van zig te konnen zien. Deze Wind is oorsaak dat 's Winters sulken vervaarlijken menigten van Sneeuw komt te vallen, welke, wanneer die op het Land overvalt, kan men zig niet beschermen, maar zy gaan dan leggen op d'aarde neer, zig met een Mantel dekkende, latende zig zo lang besneuwen tot dat de kwade Buije over is. Dan komen zy van onder de Snee kruipen, met welken zy beladen waren, en verbergen zig in d'een of d'andere Tent, die daar naast is.
't Grooste gewelt der Winden gevoelt men op de Bergen, en ligten alles op 't geen zy ontmoeten, zettende 't selve zeer verre van die plaatze af. De Lappen welke zien aan 't gewelt van de storm dat de Bergen met dikke Wolken bedekt zijn, meinen dat die Wolken met zig slepen, die gene, welke boven de Bergen zijn: En zy schrijven de Wolken toe 't geen 't gewelt van de Wind en 't Onweer, die de Wolken aanblasen, moet toegerekent werden. En om zig voor deze geweldige Stormen te verbergen, verschuilen zy in de holen en spelonken der Klippen met al haar Vee | |
| |
dat zy hebben, en blijven daar zo lange tot het Onweer over is.
De Regen is daar weinig of veel, na dat het jaar veel of weinig regenagtig is. 't Regent daar selden in 't hertje van de Zomer: 's Winters is 'er zo veel Snee, dat het Aardrijk bedekt is, op welke tijd men gemakkelijker Reist als anders: het Land is dan vast door de Snee, want men gaat rasser op de betreden Snee. Dan konnen zy van twe Beesten meer getrokken werden dan van tien wel ingespanne Paarden op het vlakke Veld.
Men vind in Lapland zeer hoge Bergen met Snee bedekt, zonder dat die van de Zon kan gesmolten werden: Maar op andere plaatsen van dat Land, smelt die alle jaar. Daar is zeer dikke Mist, die het zien zeer verhindert, en de Reizigers dikwils van haar weg doet af dwalen.
De Koude is in Lapland zeer groot, en hare Naturen zijn wederom na den aard van 't Land om te konnen verdragen; het bevriest 'er alles, selfs de aldersnelste Rivieren zijn wel een, twe, en dikwils drie Ellen diep bevroren. De Meiren en de Zeën zijn daar zo vast van Ys, datze gemakkelijk zeer grote swaarten daar op konnen dragen.
De Hitte des Zomers is zo groot in Lapland niet, als de Kou in de Winter: want de stralen der Zonne zijn daar nog swak, om datze daar niet regt op d'Aarde neerschijnen, zo dat zy de swakke warmte verliesen die zy van de Zon hebben wanneer die in 't Teiken van de Kreeft komt. Maar de warmte van de | |
| |
stralen vermeerdert yder Maand, zonder dat de koude van de logt die kan om stoten. Die de selve temperen zijn de dampen van de naastgelegen Zee, en de Snee welke de hele Zomer blijft in de holen van enige plaatsen alwaar de schaduwe is, en onder te toppen van de Bergen.
De Lappen hebben nog Lente nog Herfst, want de tijd die tusschen de koude van de Winter, en de warmte des Zomers, is maar weinig dagen gedurende. 't Zou hier een ongemene saak zijn het Veld groen te zien, alwaar 't vijftien dagen te voren met Ys en Snee bedekt was.
Olaus Petri verhaalt dat hy den vier-en-twintigsten Junii Anno M. D. C V I. tot Torna komende, bevont, dat op sekere plaats de Bomen uitbotteden, en de Kruiden uit d'Aard begonden te spruiten: En vijftien dagen daar na weder komende op de selfde plaats, waren de Kruiden en bladen aan de Bomen zo groot als zy behoorden te zijn; waar over hy zig zeer verwonderde, zo dat hy het kwalijk zou gelooft hebben, indien het hem was vertelt geweest.
De Aarde is nog vet nog mager, maar vol steenen en klippen, sulks dat 'et Koorn daar niet wel wassen wil. d'Aarde is op verscheide plaatsen zo vogtig en nat, dat m'er diep met de voeten inzinkt, want 'et zeer Morassig is met lopende Waters verzien: Men vind 'er nauwlijks een plaats die bewerkt kan werden, al was 't dat m'er al de vlijt van de werelt toe aanwende, en geen kosten en sparde.
| |
| |
Maar Olaus Petri zegt het tegendeel van het Zuidelijk Lapland, om dat het onder het deel van de Zonne of lugt-streek behoort; en van 't eigenste Climaat is als Botnia: Welke de selfde logt heeft; en bewerkt zijnde, zo overvloedig Koorn kan voortbrengen als West-Bottia: dog het temperament van de logt zonder goede hoedanigheden der Aarde, is niet genoeg om goed Koorn voort te brengen.
Zy hebben in Lapland goede Weijen om Beesten vet te maken. Daar zijn veel kleine Boomtjes, welke, zonder geplant te werden, zig voortzetten: De Kruiden zijn zeer goed om t'Eten, en dat van verscheiden zoorten; want het hier alzo Groen is, als elders in de Wereld.
Aan de voet van de Bergen, welke Noorwegen van Lapland scheiden, zijn grote en lange Bosschagien, alwaar d'eene Boom d'andere in langte niet behoeft te wijken: en ook Meiren en Morassen.
Lapland is vol Klippen en Bergen: die gene, welke de Dofrins genoemt zijn, maken een scheiding tusschen Noorwegen en Sweden. Zy zijn vervaarlijk hoog, met zeer sterke Winden boven op haar toppen, die zodanig woeden, dat de Bomen daar niet konnen wortelen.
Beneden aan de Heuvelen van Lapland zijn zeer bekoorlijke Valleijen, die van een menigte en by na ontelbare vermakelijke Fonteinen besproeit werden, met zeer aangename Beekjes, die zig in de Riviere ontladen, of in de Meiren en de daar omtrent gelegene Golf van Botnia.
| |
| |
Lapland heeft 's Winters en 's Zomers een ongeloofelijke menigte van wilde Beesten, mitsgaders zeer vele Vogels en Visschen, zo dat de meeste Inwoonders zig daar van spijzigen. Om kort te zegge, 't is 'er zo overvloedig van Gevogelte en Jagt, dat de Lappen gemakkelijk alle andere spijzen missen; en nog handeling met de naburige Natien, die daar omtrent gelegen zijn, met haar Gevogelte en vangt konnen doen.
|
|