| |
VII. Hooftstuk.
De Laplanders gebruiken nog andere Instrumenten tot de Toverijen.
Wy hebben in 't particulier van deze Laplandze Trommels gesproken. Laat ons verder gaan tot het gene zy door sekere Instrumenten uitvinden. 't Eerste dat zig opdoet, is een Instrument, op alle kwade dingen mede uit te werken, dieze begeren; 't zy Sneeuw, om het na hare wil koud te maken, en de koude te vermeerderen; 't welk meest van de Vrouwen gedaan wert, en alleen door die, welke in de Winter geboren zijn; want d'andere konnen sulks niet verrigten.
Zy maken dan een kleine menschelijke ge- | |
| |
daante in de Sneeuw, dan knauwen zy de Bast van Elsen-boom, en besmeren het Hooft met dit rode speeksel, dieze op het aansigt spuwen, op de handen en voeten. Zy knauwen deze Elsen schorze nog anders, want zy spuwen die op de weg door welke zy gaan, of wel aan de kant van de linker of regter zijde des wegs.
Wanneer de Lappen deze grote Koude willen matigen, nemen zy de Huid van een Beir, welke zy heel blood in de Koude leggen; en de Laplander, zo ras hy opstaat, neemt eenige teenen, met welke hy zeer lange deze Huid slaat, en meint dat dan de Koude door dit slaan verzoet wert: Maar ik ben van gevoelen datze daar enige Tover-woorden by doen, dieze alleenig binnen 's monds, tusschen de tanden spreken.
Zy hebben nog een heimelijke maniere om het selfde uit te werken: Zy nemen de Huid van een zeer groot jong Dier, zo jong als zy konnen bekomen; dit slaan zy in stukken, zo groot als een hand, en dit smijten zy in 't vuur, terwijl zy een seker lang Gebed daar over spreken.
Zy bedienen haar van meer andere dingen; maar het voornaamste is een Koorde met enige Knopen, welke zy gebruiken om Wind in de Zee te doen komen: dit is een saak die men onder de Superstitie van de Heidenen houd. Zy verkopen op hare wijze de Wind, en leveren die aan de Koop-luiden, welke door onweder aan hare Kusten moeten landen, of door stilte en contrarie wind.
Zy bedingen eerst zo veel zy konnen, en 't | |
| |
geld of ander goed ontfangen hebbende, geven zy hem tot een geschenk, een Riem met drie Tover-knopen versien: Met dese konditie, dat, zo ras zy d'eerste Knoop hebben ontknoopt, een voorspoedige Wind komen sal, die zeer zoet en aangenaam sal zijn: En wanneer zy de twede Knoop los doen, sal de Wind nog harder waaijen; maar zo ras zy de derde openen, hebben zy een vreeslijk Tempeest, zo hevig datze op het voor-Schip niet konnen passen, dat het van Klippen bevrijd is om niet stukken te stoten; ja konnen op den overloop van 't Schip niet gaan, om de zeilen in te trekken; op het agter-Schip kan men niet duren om iets uit te regten, of het Roer te sturen.
Olaus Magnus verhaalt sulks van de Finnen, 't welk Zieglerus de Lappen toeschrijft; waar van Samuël Rheen, en Johan Tornaeus nog jonge Schrijvers zijn, maar maken daar het minste gewag niet van: 't Schijnt dan dat de Lappen sulks niet en oeffenen, want zy in 't midden-Land gelegen zijn, en aan geen Zee en komen.
Zo dat ik geloof, dat, die de Wind en Zee konnen verwekken, de Finlapze Noorwegers zijn; alwaar een yder 't gezag, en als een volkomene magt heeft, over die Wind welke waait, op die stond wanneerze geboren werden; d'ene over deze Wind, en gene over een andere: Het schijnt wel dat deze Duivelze kragt enige band of verbintenisse met hare geboorte heeft, en daar van alle haar uitwerkinge van ontleent.
| |
| |
Zy hebben de selfde zoort van Winden, zegt Pieter Claudius, even als wy boven hebben aangemerkt. By aldien het gebeurt, zeid hy, dat een Koopman een Wind heeft gekogt, en d'eerste Knoop van de koord of geknoopte Lind komt los te doen, krijgt hy een Wind die middelmatig waaid, maar zo ras hy de tweede Knoop ontdoet, wort de Wind veel sterker, maar is egter niet tegen wensch van de Scheep-luiden; is 't dan dat ment de derde Knoop opent, is de wind zo sterk blazende en woeden, dat 'er gevaar is om met Schip en al te vergaan.
Ik stap dan tot het derde over, welke bestaat in kleine Tover-pijlen, van Loot gemaakt, zeer kort, hebbende de langte van een vinger. Zy werpen deze Pijlen na verre gelegen plaatsen, tegens hare vyanden, willende zig wreken. Door deze Toverije zenden zy haar enige Siekten toe, die zo gevaarlijk zijn, en van zo een jammerlijken pijne, datze haar wel drie dagen by blijven, niet konnende de selve verdragen, deze verandert dan in vretende Siekte, Kanker of iets anders aan Armen of Beenen.
Ik geloof seker dat Zieglerus, welke deze dingen verhaalt, en Olaus Magnus, die sulks zeer vast daar van versekert, zig t'enemaal hebben bedrogen; en dat de beschrijvinge van deze loode Pijlen, dieze op 't goed geloof hebben gegeven, zo schadelijk niet en is. Want men vind niemant, die daar de minste kennisse van heeft; Samuël Rheen maakt daar het geringste gewag niet af, nog ook enige andere Autheuren: 't Is ook nooit door 't gemene | |
| |
gerugt tot onze ooren gekomen, welker mond dog vol is van Toverijen.
Maar waarom ofze dog deze Pijlen van lood gieten? Voor my, ik geloof dat het woord Skott, 't welk de Lappen hedendaags in 't gebruik hebben, om dit Tover-volk uit te drukken, zo is Zieglerus dan in dolinge gevallen: Want als dit Volk een Mensch ziet, of enig ander gediert, welke te voren alle de teikenen van gezontheid had, en in zijn volle kragt was; op een stond Siek ter neder valt, al zijn wakkerheid verliest, en dikwils op het Veld dood blijft: Dit Volk, zeg ik, schrijven dit dan de Toverijen toe, en geven het de naam van Skott dat is zo veel als pijl of Toverije, met welke hy meint dat die Mensch of het Beest geslagen is.
En wijl Zieglerus van Skott heeft horen spreken, heeft hy gelegentheid gekregen om zig Tover-pijlen in te beelden, en te geloven datze van lood gemaakt waren, maar sulks is aan onze Schrijvers onbekent, en meinen dat deze Toverije op een andere wijze in 't werk gestelt wert.
Pieter Claudius noemt het Gan, 't geen de Tovernaar laten gaan; en zegt dat het na een Vlieg gelijkt, dat is, de Duivel of Demon: En dat onder de Noorweegze Finnen, de gauwste van die Konst, veel van deze Gans bewaren, en een yder alle dagen uitzenden.
Hy verhaalt een aanmerkelijke Historie hier van; welke ten zijnen tijde geschied is, aan een Man die nog binnen het Helieland woont, hebbende op sekere dag ondernomen op de | |
| |
Jagt te gaan, om Beiren te vangen, en dat op de Bergen van Noorwegen; en komende by geval een Hol onder een Klip, vond hy daar een zeer rouwe Figuur, zijnde een Afgod van d'een of andere Finlander. De Tover-beurs van deze Finlander, welke zy Ganeska noemen, was vlak regt tegen over de Figuur; die open doende, vond hyze vol van blauwe Vliegen, welke de Gans van deze Finlander, dat is te zeggen, de Geesten; welke zy gebruiken, om alle kwaad voort te brengen 't geenze begeren, zendende die alle dagen uit.
Deze Schrijver geeft dan door het woort Gan niet anders te kennen, als dat het een saak is, waar mede de Finnen het leven en gezontheid van andere konnen beroven. Hy doet hier nog by, dat deze Finlander niet in vrede kan leven, zo hy dagelijks niet een Gan uitzent; dat is te verstaan, een Vlieg of Demon, die hy uit zijn Ganeske of Ganhiid, of zijn leere Beurze, waar in hy die bewaart, laat uitgaan. Hy zent elke reis zijn Gan op de naastgelegen Bergen: alwaar hy de Klippen op een vervaarlijke wijze doet splijten.
Een Tovenaar zent gemeenlijk zijn Gan om zeer geringe saken tegen de Menschen uit, die hy dan doet omkomen. Men ziet dan door deze woorden, dat deze Gan de Menschen vry wat schade kan toebrengen, en ook niet weinig aan het Vee en andere Dieren, tot welken einde zy die uitzenden.
Daar is dan geen twijfel aan of is de selfde saak welke Zieglerus een Pijl noemd; wijl hy spreekt van werpen gelijk men de pijlen doet: | |
| |
en het woort Skiua by die Volkeren die selfde daad bedied.
|
|