Het vermaak der tover-hekzen van Lap- en Fin-land, met haar tover-trommelen, wind-verkopen, enz.
(1716)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijHier is by-gevoegt de beschryving van Ys- en Groen-land door Do. Dithmarus Blefkenius
[pagina 6]
| |
in een Bosch, en daar reeds zijnde, vertoond zig de Geest aan hem, sprekende langen tijd met malkander van de hulpe, die de Duivel hem heeft toegebragt; deze Geest zingt dan op de zelfde tijd een gezang, 't geen de Laplander onthoud. Des anderen daags moet hy op de zelfde plaats weder komen, en by aldien de Geest besloten heeft hem in zijn dienst aan te nemen, verschijnt hy wederom, zingende de zelfde Zang: Maar is 't dat dezen Laplander hem niet behaagt, verschijnt hy ook niet meerder. Dog zo het gebeurt, dat de Duivel aan hem verschijnt, moet hy op die plaats verscheide reizen komen; d'ene reis vertoont hy zig in de gedaante van een vis, op een ander tijd als een vogel, slange of draak; of op de wijze van een Kabouter-mannetjen, zijnde een Elle hoog. Deze Geest verselschap zig nog met andere drie Kabouter-mannetjes van dezelve grote; zomtijds zijnder ook wel vier of vijf, of wel meer, na dat hy het goed vind; maar nooit zijnder boven de negen. Zo ras hy dan de Duivel gekregen heeft, geven zy sulks door hare wonderlijke gesten te kennen, want zy zijn dan als dol; en even als die van haar zinnen berooft zijn; 't geen wel zes Maanden duurd, in welke tijd zy niet lijden konnen dat iemant van haar naaste vrienden by haar is, ja zelfs niet haar eigen Vrouwen nog Kinderen. Zy gaan dan in het Bosch, in afgelegene plaatzen, om daar in enigheid te leven, zijnde vol melancholiën en gedagten; kwalijk iets genuttigende, ten uiterste swak en | |
[pagina t.o. 7]
| |
No. 1.
I: Lamsvelt fec. | |
[pagina 7]
| |
ongedaan. Wanneermen dan de Kinderen vraagt, waar, en op wat wijze hare Vaders zig in 't leven houden? gevenze tot antwoort: datze door hare Duivels gevoed en onderhouden werden. Men verhaalt een zonderling exempel, zijnde zeer aanmerkens waardig, 't welk gebeurt is in de Schole van Likzala, aan een Jonge Laplander, met namen Olaus, omtrent agtien Jaren oud: dezen jongen kwant begon dol, razent, en uitzinnig te werden, hebbende een vervaarlijk gezigt; zeggende: dat hy met kragt en gewelt in de Helle moest, en dat zijn Geest in sulken benauwtheid was, dat hy niet en wist op wat plaatze zy waar. Zo ras hy een Boek in handen kreeg, in het welk d'aanbiddelijke Naam van Jesus geschreven was, smeet hy het ter aarden neder; deze dolle verwoetheid had al een lange tijd geduurt; dog hy begon zig allengskens wat beter te bevinden: want, als men hem vroeg, of hy iets vreemds, terwijle deze buitenzinnigheid geduurde, had gezien? Antwoorde hy: gezien te hebben, een grote menigte van saken; en dat hy een grote razende Hond by zig had, welke hem met zijn voorste poten vast hielt, om hem niet los te laten. Hy verhaalde tusschen beiden, dat d'eerste reize wanneer hem dit over kwam, hy buiten zijn woonplaats ging, om zijn water te maken, dat hem een grote vlamme verscheen, die hem aan de ooren sloeg; ook verscheen op de selfde tijd voor hem een gezigt, als een naakt mensche; en 's anderen daags omtrent den avond, | |
[pagina 8]
| |
gevoelde hy een zeer grote hooft-pijn, 't welk hem zeer heftig dede schreuwen en roepen; verscheurende alles wat hem in de handen kwam. Deze ongelukkigen Jongeling, had een aanzigt zo swart als een kool; en zeide, dat de Duivel gedurig voor hem stont, in de gedaante van een Priester, hebbende een lange Mantel aan, 't welk zomtijds was in gedaante van een schaduwe: En in zijn vervoering, zeide hy: dat 'er negen of tien kleine Menschen aan zijn zijde waren, die hem kwalijk handelden, alhoewel de bystanders niemant zagen. Hy klom dikwils boven op de toppen van de hoge Mast-bomen, en dat met meerder vaardigheid als d'Eekhoorentjes; sprong dan weder af, vallende, zonder zig iets te beledigen: Hy onthielt zig in de eenigheid, konnende geen menschen by zig velen: Hy liep zomwijls zo ras als een paart, ja 't was onmogelijk van iemant agterhaalt te werden; sprekende in 't midden van 't Bosch alleen by zijn selven, even of hy in een geselschap van vele Menschen geweest waar. Ik ben van gevoelen dat deze Geesten aan de Ouden niet onbekent zijn geweest; en dat het de selfde zijn, welke Tertulianus de naam van Paredri geeft; van welke de Heer de Valois, in de Noten van d'Ecclesiastike Historie van Eusebius spreekt. Als de Lappen zig van haren familiaren Geest willen bedienen, roepen zy hem, dat hy kome; alleenlijk zingende dat lied, 't welk zy leerden, wanneer hy d'eerstemaal haar verscheen: En | |
[pagina 9]
| |
wijl zy weten, datze zo dienstbaar zijn, noemen zy die in haar eigen Tale Sueie; 't welk zo veel te zeggen is, als Medgezellen van haar werk en hulpe. Daar is nog een zeer aanmerkens waardige sake over: dat deze zoorte van Duivels, zig nooit aan de Vrouwen laten zien, nog tot haar dienst gebruiken laten; van welk men d'oorsaak niet en weet, of men moest gissen, dat het is door hovaardije, of door een afkeer dieze van de Vrouwen hebben, als zijnde veel swakheden en onmagten onderworpen. Die onder de Vrouwen de Tover-konst oeffenen, noemen zy in haar taal Kuepekas, 't welk zo veel gezegt is, als Toveressen: deze mompelen enige Tover-woorden, makende wat omslag van Ceremoniën en Characteren, welke zy gebruiken om andere te schaden. |
|