Van den heilighen drien coninghen
(1914)–Johannes de Hildesheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 31]
| |
dan wil ook ik het gaan huldigen. Na den koning te hebben aangehoord, gingen zij op reis, en zie, de ster die zij hadden zien opgaan ging hun voor, totdat zij bleef staan boven de plaats waar het kind zich bevond. Toen zij de ster zagen verheugden zij zich bovenmate, en het huis binnengetreden, zagen zij het kind met zijn moeder, vielen vol eerbied ervoor neder, ontsloten hun schatkistjes en brachten hem goud, wierook en mirre ten geschenke. Daar zij in een droom van Godswege vermaand werden niet naar Herodes terug te keeren, vertrokken zij langs een anderen weg naar hun land.’ Lukas II, vs. 6-7 voegt hieraan toe: ‘En terwijl zij daar (in Bethlehem) waren, brak de dag waarop zij baren zou aan; zij baarde haar eerstgeboren zoon, wikkelde hem in doeken en legde hem in een krib; omdat in de herberg voor hen geen plaats was.’ De evangelist is in de beschrijving van Christus' geboorte, van de omstandigheden waaronder en de omgeving, waarin die plaats vond, uiterst sober geweest. Hij geeft slechts een schets, waarin hij ons het toneel met enkele, krachtige lijnen voor ogen stelt. Hiermee is de opzet gegeven. Nu kunnen de dichters met hun verbeeldingskracht aan het werk gaan, en zij hebben van deze gelegenheid om hun talent te tonen ruimschoots gebruik gemaakt. Ieder onderdeeltje wordt uitgewerkt, totdat tenslotte de schilderij voltooid is en zulk een kleurenpracht, zulk een nauwkeurigheid van uitvoering tot in de kleinste biezonderheden te zien geeft, dat we daarin de oorspronkelike eenvoudige schets bijna niet meer kunnen herkennen. Wanneer ik nu zal trachten na te gaan, op welke wijze de legende steeds is uitgebreid, hoe het mogelik was, dat Joannes de Hildesheim naar dit beknopte gegeven een zo omvangrijk verhaal schreef, dan zal ik hierbij de verstandelike interpretatie van de kerkvaders en van schrijvers van kommentaren en verklaringen, die op de patristiese ideën voortbouwden, buiten beschouwing laten. Geen dogma dus en geen allegoriese of andere uitlegging. Slechts wat aan de overlevering is ontleend, uit de verbeelding voortgekomen of uit emotie ontstaan is, zal ik aangeven. Op volledigheid in de uitwerking van deze legendariese ontwikkeling maak ik geenszins aanspraak. Steeds stond de Historia Trium Regum mij als einddoel voor ogen. Alleen die bewerkingen, waarmee zij enig punt van overeenstemming vertoont, heb ik vermeld. Daar de schrijvers elkaar dikwels aanhalen of ook eenvoudig | |
[pagina 32]
| |
elkaar kopiëren, noem ik iedere nieuwe voorstelling of uitweiding één keer om herhaling te vermijden. De ster heeft al vroeg de fantazie geboeid. Ignatius van AntiochiëGa naar voetnoot1) is vol verrukking over haar; hij kan bijna geen woorden vinden om haar pracht en glans te beschrijvenGa naar voetnoot2). Hij zegt o.a.: ‘Een ster lichtte boven alle sterren en haar licht was onuitsprekelik en haar nieuwheid wekte verwondering. Alle overige sterren nu vormden met de zon en de maan een kring om haar. Zij echter straalde haar licht over allen uit.’ Ephraïm de Syriër († 373)Ga naar voetnoot3) ziet in de ster een Engel, die de sterregedaante heeft aangenomen. Justinus de Martelaar (± 100 - ± 165) schijnt het eerst de geboorte van Jezus te verplaatsen naar een spelonk te Bethlehem, een zuiver oosters motief, doch dat ook in het Westen doordrong. Hij beroept zich daarbij op de voorspelling in Jesaja XXXIII, 16Ga naar voetnoot4): Iste in excelsis habitabit: munimenta saxorum sublimitas eius. De geheimzinnige Magi, waarvan niets anders wordt gezegd in het Matthaeusverhaal, dan dat ze uit het Oosten kwamen, lieten eveneens aan de verbeelding vrij spel. Al spoedig ging men koningen in hen zienGa naar voetnoot5), onder invloed van (Vulgata) Psalm LXXI, 10: Reges tharsis et insulae munem offerent: reges arabum et saba dona adducent. Et adorabunt eum omnes reges terrae, omnes gentes servient eiGa naar voetnoot6). Als koningen verschijnen ze dan te Bethlehem en ze buigen hun koningskronen om Christus te huldigen. Zeer voor de hand lag het aan te nemen, dat er drie Magi waren, vooral met het oog op de offergaven van goud, wierook en mirre. Als deze gedachte eenmaal is uitgesproken, blijkt ze | |
[pagina 33]
| |
grote vruchtbaarheid te bezitten in de populaire voorstelling van de aanbidding en in de kunst. In de middeleeuwen zijn de Wijzen uit het Oosten algemeen bekend als de Drie KoningenGa naar voetnoot1). Ze komen uit het Oosten, ja, doch vanwaar uit het Oosten? De een zegt uit Perzië, een ander uit Babel of Chaldea, een derde uit Parthië of uit het land van Balaam. Want volgens sommigen was deze hun voorvader, die reeds het opgaan van een nieuwe ster had voorspeldGa naar voetnoot2). De offergaven krijgen een betekenis. Goud wordt aan Jezus geofferd, omdat hij een koning is, wierook aan de God in hem en mirre, omdat hij als mens moet sterven. Telkens weer vinden we deze verklaring terug bij kerkvaders en andere schrijvers. Eindelik wordt het toneel in de spelonk te Bethlehem nader uitgewerkt. Hoe teer en liefelik is het kleine kindje in de kribbe, hoe armoedig en juist daardoor echt menselik ziet het er uit. Het is de vreugde van zijn kuise moeder Maria. Ook Jozef krijgt een plaats bij de kribbeGa naar voetnoot3). Zelfs de stomme dieren, een os en een ezel aanbidden hetGa naar voetnoot4) en de herders komen met hun staf om het te begroeten. Een rijke bron om de weetlust te bevredigen waren de Apokriefe Evangelieën. Wanneer ze zijn te boek gesteld is niet met zekerheid te zeggen, doch van het eerste ogenblik af putte men daaruit. Een van de belangrijkste der Apokriefen is het Protevangelium JacobiGa naar voetnoot5), tot de 12e eeuw bekend als Het Boek van zekere Jacobus. Hierin vinden we o.a. verteld, dat Jozef Maria op een ezelin zet, wanneer ze naar Bethlehem | |
[pagina 34]
| |
zullen gaan: ‘En zij kwamen halfweg en Maria zei tot hem: Zet mij van de ezelin af, want mijn toestand verhindert me voort te reizen. Hij zette haar van de ezelin af en zei tot haar: Waarheen zal ik U brengen en U in uw toestand beschutting geven? Want deze plaats is woest. Hij vond daar een spelonk en bracht haar daarinGa naar voetnoot1).’ In het Evangelium Infantiae ex Arabico (± eerste helft van de 5e eeuw) komt Maria tegen het ondergaan van de zon in de spelonk aan: Wanneer Jezus geboren is, verspreidt zich een groot licht in de spelonk. En zie, ze was vervuld met een glans, helderder dan het schijnsel van lampen en kaarsen en schitterender dan het licht van de zonGa naar voetnoot2). Na de huldiging verschijnt aan de Magi een engel in de gedaante van een sterGa naar voetnoot3). Enkele geheel nieuwe motieven brengt de Spelunca Thesaurorum, een opsomming der afstammelingen van Adam tot op de Messias, volgens Bezold in de 6e eeuw ontstaan in het Syries-Christelik OostenGa naar voetnoot4). Wat hierin over ons onderwerp staat vermeld ik in het kortGa naar voetnoot5). Twee jaar vóórdat de Messias zal worden geboren, verschijnt aan de Magi een ster, die met een biezonder hel licht straalt. Midden in de ster zien ze het beeld van een meisje, dat een kind op de arm draagt. Het kind heeft een kroon op het hoofd. Bij het zien van deze ster komt geheel Perzië in opwinding. Niemand begrijpt de betekenis. Doch de Magi lezen in hun geleerde boeken en vinden, dat er een koning in Juda zal worden geboren. De ster beveelt hen die koning te gaan aanbidden. Ze halen uit de Spelunca Thesaurorum, waarin de vaderen van Adam tot Lamech zijn begraven, goud wierook en mirre, n.l. goud voor de koning, mirre voor de arts, en wierook voor de priester. Hier vinden we dus een twede symboliese betekenis voor de drie offergaven. De Magi, die koningen genoemd worden, drie in aantal zijn en wier namen worden vermeld, komen uit Saba, Seba en Perzië. Aangekomen na twee jaar reizen te Bethlehem, zien ze daar in een spelonk het kind in een | |
[pagina 35]
| |
kribbe liggen. Jozef zit er vol verbazing bij en ook Maria is verwonderd. De omgeving is zeer armelik; niets wijst op koninklike macht. Toch komt geen twijfel op in het hart der Magi. Jezus was acht dagen oud, toen zij hem offerden; drie dagen lang bleven ze bij hem en ze zagen hemelse scharen, die neerdaalden en weer opstegen, Engelen, welke de lof zongen van ChristusGa naar voetnoot1). Het is duidelik, dat we met deze Spelunca Thesaurorum een grote schrede voorwaarts zijn gekomen op de weg der legendariese ontwikkeling. Tot slot noem ik nog de Scriptura Seth, omdat we ook hier iets geheel nieuws aantreffenGa naar voetnoot2). Dit geschrift werd in de middeleeuwen algemeen op naam van Chrysostomus geplaatst, tussen wiens werk het gedrukt is als Opus imperfectum in Matthaeum. Het is waarschijnlik geschreven in de 6e eeuw door een volgeling van ArianusGa naar voetnoot3). De inhoud levert een belangrijke bijdrage tot de middeleeuwse Driekoningenlegende. ‘In het Oosten, bij de Oceaan woont een volk, dat de overlevering bewaart aangaande het verschijnen van de ster en het offeren der offergaven. Deze overlevering werd gedurende vele geslachten van geleerde mannen verteld van vader op zoon. Daarom kozen sommige van deze geleerden, die de mysterieën van de hemel bestudeerden, twaalf mannen uit hun midden, die zij aanstelden om de opkomst van de ster te verbeiden. Wanneer één van deze twaalf stierf, benoemden ze zijn zoon of een van zijn verwanten, die de plaats van de overledene innam. In hun eigen taal heetten ze Magi, omdat ze zwijgend God verheerlikten. Ieder jaar post messem trituratoriamGa naar voetnoot4) bestegen ze een berg, die ze Mons Victorialis noemden. In deze berg was een grot; liefelik was de omgeving door beken en prachtige bomen. Op de berg baden ze, na zich gewassen te hebben, en drie dagen lang prezen ze God zonder te spreken. Aldus deed ieder volgend geslacht, afwachtende of niet misschien in hun tijd de heilaanbrengende ster zou opgaan. Eindelik verscheen ze boven de berg Victorialis. Ze had in zich het beeld van een klein kind met een kruis boven het hoofd. En ze sprak hen toe en vermaande hen naar Judea te gaan. Ze vertrokken. Twee jaar ging de | |
[pagina 36]
| |
ster hun voor, terwijl het in hun knapzakken aan eten noch drinken ontbrak.... Toen ze terug waren gekeerd eerden en prezen ze God veel ijveriger dan te voren en ze predikten tot allen en onderrichtten velen. Toen de apostel Thomas na de opstanding van Christus in hun provincie kwam, sloten ze zich bij hem aan. Ze werden door hem gedoopt en hielpen hem bij zijn predikingGa naar voetnoot1).’ In het Christelik Oosten dus, waar de legende geboren werd, heeft ze, zoals we zagen, gedurende de eerste eeuwen van haar bestaan geleefd en zich ontwikkeld. Het aandeel, dat het Westen aan deze ontwikkeling had, was zeer gering. De Latijnse kerkvaders voegden hier en daar een enkel trekje toe, bepaalden zich echter hoofdzakelik tot de allegoriese interpretatie van de aanbidding der Magi. Met de verbreiding van het Christendom wordt ook de legendariese vorm, die het evangelieverhaal langzamerhand heeft aangenomen, in Gallië en in de noordeliker gelegen streken bekend. Hier vinden we het eerst bij Gregorius van Tours (540-594) een merkwaardige mededeling aangaande de sterGa naar voetnoot2). Gregorius vertelt van een grote put te Bethlehem, waaruit Maria water putte. Daar verschijnt aan de toeschouwers dikwels op wonderbaarlike wijze de ster, die de Magi heeft geleid. Alleen zij, die gezond van geest zijn, genieten het voorrecht dit wonder te aanschouwen. Ze zien de ster over het water glijden van de ene wand van de put naar de andere, evenals de sterren zich langs de hemel voortbewegen. Door ooggetuigen is dit aan Gregorius verteld en ook zijn diaconus heeft het gezien. De Latijnse namen der Wijzen zijn overgeleverd in de Excerpta latina Barbari, een in het eind van de vijfde of het begin van de zesde eeuw uit het Grieks vertaald werk van een onbekende, Merovingiese monnikGa naar voetnoot3). Zij luiden daar: Bithisarea, Melichior, Gathaspa. In de negende eeuw waren de namen Melchior, Koning des Lichts, Balthasar en Caspar algemeen bekendGa naar voetnoot4), daar Paschasius Radbertus, abt van het klooster Corvey, het niet nodig vindt, ze nog eens uitdrukkelik te vermeldenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 37]
| |
Een nauwkeurige beschrijving van het uiterlik der Magi komt voor in de Excerptiones Patrum, een geschrift, dat aan Beda is toegeschreven, doch dat waarschijnlik van jongere datum isGa naar voetnoot1). Heel jong kan het evenwel ook niet zijn, daar de koninklike waardigheid der Magi is genegeerd. Zonder twijfel heeft de schrijver een afbeelding van de aanbiddingsscene voor zich gehad. We lezen hier n.l.: ‘De Magi hebben geschenken aan de Heer gebracht. De eerste moet Melchior zijn geweest, een oud man met lang, grijs haar en een lange baard, gekleed in een purperrode tunica met korte, groene mantel en purperrode schoenen, met wit doorwerkt. Op zijn hoofd droeg hij een Phrygiese muts, vervaardigd uit stof van verschillende kleuren. Goud offerde hij aan de Koning als zijn Heer. De twede heette Caspar, een baardeloze jongeling, met rood haar, gekleed in een groene tunica, een rode, korte mantel en purperrode schoenen. Hij eerde God met wierook als een gave, die voor Hem paste. De derde met donkere haren en een volle baard, heette Balthasar. Hij droeg een rode tunica, met een witte, korte mantel en groene schoenen: door de mirre erkende hij de toekomstige dood van de zoon der mensen. Al hun kledingstukken bestonden uit zijde.’ Ook hun leeftijd schijnt, tenminste in de kunst, reeds van oudsher bekend te zijn geweest. Melchior is een grijsaard, Balthasar een man in de kracht van zijn leven en Caspar een jongeling. Robert du Mont St. Michel († 1186) is nog nauwkeuriger ingelicht. In zijn kroniekGa naar voetnoot2) lezen we op het jaar 1164, dat de oudste koning veertig jaar oud scheen te zijn, naar zijn gelaat en haren te oordeelen, de twede dertig jaar en de jongste vijftien. Dit is hem verteld door mensen, die de koningen zelf hadden gezien te Keulen. De Vita EustorgiiGa naar voetnoot3) spreekt eveneens van hen als major, medius en minorGa naar voetnoot4). We zagen, hoe reeds Tertullianus zinspeelde op de koninklike waardigheid der Magi; sedert treffen we hen hier en daar als koningen aan, doch de kerkelike schrijvers houden bijna uitsluitend vast aan de naam Magi. Wanneer ze evenwel in de 12e en 13e eeuw populair zijn ge- | |
[pagina 38]
| |
worden, treden ze gewoonlik als koningen op, vooral in geschriften, die in de volkstaal zijn opgesteld. Zonder twijfel had het kerkelik spel grote invloed op deze voorstelling. Zo worden in een Latijns Driekoningenspel uit Compiègne, dat overgeleverd is in een handschrift uit de 11e eeuw, de Magi aangesproken als regesGa naar voetnoot1). En op de vraag, wie zij zijn, antwoorden ze: Nos sumus quos cernitis reges Tharsis et Arabum et Saba....Ga naar voetnoot2). In het spel van Rouen uit de 2e helft van de IIe eeuw, dat ons evenwel is bewaard in een veertiende-eeuws handschrift, worden de Magi voorgesteld door drie geesteliken van hogere rang, more regum indutiGa naar voetnoot3). Elizabeth van Schönau († 1165) had op Epiphania van het jaar 1155 een visioen, waarin de Magi haar verschenen als tres viri, regalem habentes decoremGa naar voetnoot4). Sedert het overbrengen van hun lichamen naar Keulen in 1164, zien we de opvatting, dat de Magi koningen waren, steeds algemener wordenGa naar voetnoot5). Ook Joannes de Hildesheim noemt hen zeer uitdrukkelik koningenGa naar voetnoot6). Het kerkelik spel heeft ook in andere opzichten invloed uitgeoefend op de inhoud van de legende. In het spel van CompiègneGa naar voetnoot7) komen de koningen van drie verschillende kanten. Bij de ontmoeting kussen ze elkaar en vervolgens trekken ze met hun drieën verder. In het spel van FreisingenGa naar voetnoot8) heeft na het onderhoud met Herodes een ontmoeting met de herders plaats. Vergelijken we nu hiermee de Historia Trium Regum, dan zien we, dat ook daar Melchior, Balthasar en Jaspar ieder langs een andere weg komen aanrijden. Ze ontmoeten elkaar bij een driesprong, omhelzen en kussen elkaar en trekken dan samen verder naar JeruzalemGa naar voetnoot9). Na hun onderhoud met Herodes begeven ze zich op weg naar Bethlehem en ontmoeten onderweg de herders, die hun vertellen van de ongewone | |
[pagina 39]
| |
geboorte en van de wijze, waarop de engel Gabriël hun deze heeft aangekondigdGa naar voetnoot1). De kerkelike schrijvers zijn met de toekenning van het epitheton ‘heilig’ zeer spaarzaam. Als heiligen treffen we de koningen voornamelik aan in geschriften, die in de volkstaal zijn geschreven. In een oorkonde van Aartsbisschop Philips van Keulen, uit het jaar 1188, leest men: .... quae ad sancta Regum corpora afferunturGa naar voetnoot2). In de Historia Trium Regum heten ze nu eens beati, dan weer sancti. De heilige Bernardus van Clairvaux (1090-1153), zeer getroffen door de armoedige omgeving, waarin Jezus werd geboren, drukt zijn emotie uit in de volgende woordenGa naar voetnoot3): ‘Wat doet gij, o Magi? Wat doet gij? In een armoedige hut aanbidt gij een zuigeling, in versleten doeken gewikkeld. Is dit dan een God? God woont in zijn heilige tempel, de Heer heeft zijn zetel in de hemel; en gij zoekt hem in een vuile stal op de schoot van zijn moeder! Wat doet gij? Waarom offert gij hem goud? Is hij dan een koning? En waar is zijn koninklik paleis, waar zijn troon, waar de bedrijvigheid van een koninklik hof? Is misschien de stal zijn paleis, de kribbe zijn troon en zijn Jozef en Maria het gevolg?’ Bij Bernardus wordt Jezus dus geboren in een hutGa naar voetnoot4) of in een stal en door de Magi aangebeden, terwijl hij op de schoot van Maria zitGa naar voetnoot5). Van de offergaven geeft hij naast de gangbare, nog een andere verklaring, n.l. goud wordt geofferd als tegemoetkoming in hun armoede, mirre om daarmee de tere ledemaatjes van Christus te zalven, wierook tegen de onaangename geur van de vuile stalGa naar voetnoot6). In biezonderheden treedt Petrus Comestor, sedert 1160 kanselier van Notre-Dame te Parijs, in zijn Historia Scolastica, voltooid tussen de jaren 1168 en 1176. Hij verplaatst de geboorte van Jezus in een overdekte doorgang, voor algemeen gebruik, die zich tussen twee huizen bevond en waaronder de burgers kwamen praten in hun vrije tijd of als het slecht weer wasGa naar voetnoot7). Daar had Jozef zelf een kribbe gemaakt voor | |
[pagina 40]
| |
de os en de ezel, die hij met zich meevoerde en daarin lag Jezus. De Wijzen heten Magi vanwege hun grote geleerdheid, de Grieken noemen hen filosofenGa naar voetnoot1). Zij kwamen uit Perzië en Chaldea, waar een rivier de Saba stroomt. Hiernaar heet het land Sabea. In dertien dagenGa naar voetnoot2) legden de Magi hun weg af, wat mogelik was, doordat ze op dromedarissen reisden. Herodes was zeer verschrikt toen hij hoorde waarvoor ze waren gekomen, want hij vreesde, dat iemand uit het geslacht van Hircanus of Aristobulus geboren was, die hem, de vreemdeling, zou verdrijven. De beschrijving, die Petrus Comestor van de ster geeft, heeft hij volgens zijn eigen zeggen ontleend aan FulgentiusGa naar voetnoot3). De namen der Magi worden genoemd in het Hebreeuws, Grieks, en het Latijn. Toen zij door de engel gewaarschuwd, terugkeerden, namen ze hun weg over Tharsus in Cilicië. De bewoners van Tharsus toch verschaften hun een schip, waarmee ze hun land bereiktenGa naar voetnoot4). Herodes, na de Bethlehemse kindermoord aangeklaagd door zijn zonen, werd naar Rome ontboden. Toen hij zijn weg nam door Cilicië hoorde hij, dat de schepen der bewoners van Tharsus de Magi hadden vervoerd. Vol toorn verbrandde hij daarom hun schepenGa naar voetnoot5). Een nieuwe richting, waarin de legende voor uitbreiding vatbaar was, wordt door Comestor reeds even aangeduid. Hij weet te vertellen, dat het hooi, waarop Jezus in de kribbe heeft gelegen, door Helena naar Rome werd gebracht. Onder de basiliek, die zij over de kribbe bouwde, niet ver vandaar, rusten Hieronymus, Paula en EustochiumGa naar voetnoot6). Dergelike uitweidingen beslaan in de Historia Trium Regum een heel grote plaats. | |
[pagina 41]
| |
De legende groeit langzamerhand aan en neemt in omvang toe. Juist deze, steeds talrijker wordende, kleine karakteristieke trekjes, die voortkomen uit de fantazie van de een of andere schrijver, of die ook misschien reeds in de mondelinge overlevering bestonden en dan tenslotte worden opgeschreven, houden de verbeelding levendig en maken de legende tot typiese volkslektuur. Het kinderlik naïeve dringt steeds meer naar voren. Sicardus, bisschop van CremonaGa naar voetnoot1), verklaart, hoe het toch wel mogelik was, dat de Magi een zo lange reis in dertien dagen konden afleggenGa naar voetnoot2). ‘Sommigen antwoorden hierop, dat zij de ster reeds vóór de geboorte hadden gezien; anderen, dat zij op dromedarissen reisdenGa naar voetnoot3).’ Eenvoudig voegt hij er dan bij: ‘een dromedaris toch is een dier, kleiner dan een kameel, maar veel sneller: hij loopt n.l. in één dag zover, als een paard in drie dagen.’ In 1256 voltooide Vincentius van Beauvais, bibliothekaris en raadsman van Lodewijk de Heilige zijn Speculum Historiale. Hij heeft slechts gekompileerd, opent geen nieuwe gezichtspunten aangaande onze legende, doch draagt bij tot haar verbreiding. Liber VII, Cap. LXXXVIIGa naar voetnoot4), De descriptione orbis et ortu salvatoris ontleent hij aan Jacobus, zoals hij zelf zegt. Het toneel in de spelonk stemt echter geheel overeen met het Pseudo-Matthaeus evangelieGa naar voetnoot5). Spreekt Vincentius alleen van een ‘donkere spelonk’, het apokrief evangelie laat Maria haar toevlucht nemen in speluncam subter caverna, en terwijl bij Vincentius de engelen Christus, wanneer hij geboren is, aanbidden, zeggende Gloria in excelsis deo enz., voegt het evangelie hieraan nog toe: quem natum et super pedes suos mox stantem adoraverunt. Enige hoofdstukken verder, Lib. VII, Cap. LXXXIX, De duobus animalibus eum adorantibus in presepio ligt Jezus tussen de os en de ezel, die Hem met gebogen knieën aanbiddenGa naar voetnoot6), gelijk voorspeld is door Habakuk: et in medio duorum animalium innotesceris (sic). Lib. VII, Cap. XCII, De cultu et religione Magorum ac ceterorum orientalium behandelt het verhaal van de twaalf Magi, die op de berg | |
[pagina 42]
| |
Victorialis het verschijnen van de ster afwachten, geheel volgens de Scriptura Seth, terwijl Vincentius hiervoor Chrysostomus citeert. Evenmin als het Speculum Historiale is ook de Legenda AureaGa naar voetnoot1) van Jacobus de Voragine (1230-1298), aartsbisschop van Genua, oorspronkelik. Deze geeft een verklaring van de kerkelike feestdagen gedurende het gehele jaar en bevat de geschiedenis van de heiligen op deze dagen vereerd. Hij vertelt niets nieuws, doch stelt reeds bekende dingen op een eigenaardige, populaire manier voor. De plaats der geboorte van Jezus, n.l. een doorgang tussen twee huizen, ontleent Jacobus de Voragine aan Petrus Comestor. Hij zegt dan verder, dat ‘de boeren, wanneer zij naar de markt gingen, hun dieren daar vastbonden en daarom was er een kribbe gemaaktGa naar voetnoot2).’ Ook weet hij, waarom Jozef een os meevoerde. Hij wilde die verkopen, om van de opbrengst de schatting te betalen voor hem en Maria. De rest moest dienen voor hun levensonderhoud. De Magi heten bij hem tres magi sapientes et reges, die met een groot gevolg naar Jeruzalem komen, het middelpunt van de wereldGa naar voetnoot3). Wanneer ze het huisje (domunculam) zijn binnengetreden, buigen ze hun knieën. Hier voor het eerst vond ik de lotgevallen der Magi na hun dood verbonden met de geschiedenis van de aanbidding. In enkele woorden vertelt Jacobus, dat de Magi als Christenen zijn gestorven. ‘Hun lichamen bracht Helena, de moeder van Constantinus, uit het Oosten naar Constantinopel. St. Eustorgius, bisschop van Milaan, voerde ze naar deze stad, waar ze rustten in een kerk van de orde der Dominikanen. Nu echter zijn ze in Keulen, waarheen keizer HendrikGa naar voetnoot4) ze stuurde en waar ze vereerd worden door het volkGa naar voetnoot5).’ De Meditationes Vitae ChristiGa naar voetnoot6), een geschrift, dat gewoonlik voorkomt onder de werken van Bonaventura, minister generalis van de Franciskanen (1221-1274), ofschoon hij stellig niet de auteur is van deze overdenkingen, wijdt enige hoofdstukken aan de geboorte en de aanbidding van Christus. Zeer sterk wordt daarin de nadruk gelegd op zijn armoede. Jozef en Maria toch trekken met een os en een ezel naar | |
[pagina 43]
| |
Bethlehem, evenals of ze arme veekooplui waren. Innig medelijden gevoelt de auteur met Maria: ‘Heb medelijden met Maria’, roept hij uit ‘en aanschouw eens het tere meisje, vijftien jaar oud, vermoeid van de lange reis. Verlegen beweegt ze zich onder de mensen. Ze zoekt een plaats om te rusten, doch windt die niet. Ze ziet zich genoodzaakt haar toevlucht te nemen tot een overdekte straat, waar Jozef, de timmerman, waarschijnlik een afsluiting maakte.’ Als het uur van de geboorte is genaderd, weet Jozef niet, wat te doen. Hij neemt een weinig hooi uit de kribbe, legt dit aan de voeten van Maria en wendt zich vol kiesheid af. Zij echter omarmt Jezus, wanneer hij geboren is. Ze zet hem op haar schoot, wikkelt hem in haar hoofddoek en legt hem daarna in de kribbe. Het is koud en alsof de os en de ezel begrijpen dat het kindje met zijn schamele bedekking wel enige warmte nodig heeft, buigen ze zich over de kribbe en blazen hun adem over hem heen. Jozef, steeds vol zorg voor Maria, neemt het zadel van de ezel, trekt daaruit het wollen kussentje en legt dit naast de kribbe voor haar neerGa naar voetnoot1). Dan verschijnen de MagiGa naar voetnoot2) met hun offergaven. Ze spreiden een kleed voor Jezus uit en aanbidden hem; ze kussen eerbiedig zijn voeten en hij zegent hen. Liefelik wordt de verhouding tussen Jozef, Maria en het kind geschilderd. Vol eerbied voor de goddelike gebeurtenis en tevens gevoelig voor het echt vrouwelike daarin, komt de schrijver tot de volgende ontboezemingGa naar voetnoot3). ‘O God, met welk een behoedzaamheid en ijver verzorgde Maria hem, opdat het hem aan niets zou ontbreken. Met gebogen knieën nam ze hem uit de kribbe en legde hem weer daarin. Met hoeveel genot, vertrouwen en moederlike tederheid omhelsde en kuste ze hem; ze streelde hem zachtjes en ze verheugde zich in hem, want ze wist dat hij haar zoon was. Hoe dikwels keek ze belangstellend naar zijn gezichtje. Hoe zorgvuldig en voorzichtig wikkelde ze zijn tedere ledemaatjes in en ze waakte over hem als hij sliep en als hij wakker was.... Ook de heilige grijze Jozef nam het kindje Jezus telkens op zijn knie en lachte het toe.’ Ik heb de lust niet kunnen weerstaan hier iets uitvoeriger dan gewoonlik te citeren. Hoe heeft de schrijver zich ingedacht in zijn onderwerp, hoe | |
[pagina 44]
| |
innig gevoelde hij mee met de gelukkige moeder, die haar kind liefkoost en koestert, en met de grijze vader, die verlegen is met de toestand, niet weet, wat hij zal doen en dan zich verheugt in het bezit van zijn zoon. De heilige figuren leefden voor hem; hij dacht ze niet veraf in lang vervlogen tijden. Het waren mensen uit zijn eigen omgeving, zoals hij ze dageliks om zich zag. Dit heeft hij gemeen met de meeste middeleeuwse schrijvers. Als kinderen stonden ze tegenover de goddelike personen, eerbiedig, vroom en vol vertrouwen. Ze leefden hun vreugden en smarten mee. Vandaar het warme gevoel, dat ons uit de legenden tegemoet straalt en de grote aanschouwelikheid van de voorstellingen. Het Epiphania offertorium: Reges tharsis et insulae munera offerent, reges arabum et saba dona adducentGa naar voetnoot1), dat de aanleiding werd, om de Magi tot koningen te maken, heeft eveneens de mening verbreid, dat zij kwamen uit Tharsis, Arabië en Saba. Anz, die op buitengewoon verdienstelike wijze de ontwikkeling van het Epiphania officium in de kerk heeft verklaard, neemt als eerste trap van die ontwikkeling aan het z.g.n. type I, dat hij plaatst in het midden van de elfde eeuw. Hierin antwoorden de Magi op de vraag ‘Qui sunt hi, qui stella duce nos adeunt inaudita ferentes?’ Nos sumus, quos cernitis, reges Tharsis et Arabum et Saba, dona ferentes Christo regi nato DominoGa naar voetnoot2). In de latere kerkelike spelen handhaaft zich deze voorstelling. Daarnaast stond de mening, gehuldigd door de meeste kerkelike schrijvers, volgens welke de Magi kwamen uit Perzië. Met Tharsis in Psalm LXXI, 10 werd bedoeld Tarsjis of Tartessus in SpanjeGa naar voetnoot3). Hier was een Phoeniciese volksplanting. Doch in de middeleeuwen zocht men Tharsis in Midden-Azië of Perzië, misschien om de koningen uit Tharsis te laten komen en tevens uit het Oosten. De Annales Mantuani b.v., die tot 1299 gaan, berichten op het jaar 1285: Et eo anno quidam David Johannes, rex Tarsiis et Tartarorum et gentis inclusae intravit Hongariam....Ga naar voetnoot4). In de dertiende eeuw spreekt men dus van Tarsii, die wonen in Azië. Johannes de Monte Corvino, die in het laatst van de dertiende eeuw | |
[pagina 45]
| |
door Paus Nicolaas IV als zendeling naar China werd gestuurd, schrijft o.a. in 1306 een brief uit Peking, waarin hij melding maakt van een letterschrift uit TarsisGa naar voetnoot1). Een nauwkeurige omschrijving van de ligging van Tarsis geeft HaytonGa naar voetnoot2). ‘Het rijk Tarsis grenst in het Oosten aan Noord-China, in het Westen aan Turkestan, in het Noorden aan een woestijn en in het Zuiden aan een zeer rijke provincie, die Sym wordt genoemd, gelegen tussen Indië en Noord-China.’ In de dertiende en veertiende eeuw kende men dus een rijk Tarsia of Tarsis in Midden-Azië. Daar de reges tharsis et insulae uit Psalm LXXI, 10 invloed hadden op de voorstelling, welke men zich vormde van de Magi, die Jezus te Bethlehem aanbaden, is het begrijpelik, hoe HaytonGa naar voetnoot3) de Drie Koningen uit Tarsis in Azië kon laten optrekken. Het schijnt, dat hij het eerst deze kombinatie maakte. Sedert namen latere schrijvers zijn opvatting over. ZarnckeGa naar voetnoot4) spreekt ook van een Tarsis of Tersis in Midden-Azië en ziet daarin het tegenwoordige TurschizGa naar voetnoot5). Het twede land in het offertorium op Epiphania genoemd, Arabië, leverde geen moeilikheid op als plaats van herkomst der Magi. Een ander geval was het evenwel met Saba. Saba, de stad van de koningin van Scheba, lag in Yemen of werd soms gezocht in AethiopiëGa naar voetnoot6). In Perzië echter bevond zich ten zuiden van Teheran eveneens een stad, Saba of Savah gehetenGa naar voetnoot7). Uit deze stad in Perzië trokken de Drie | |
[pagina 46]
| |
Koningen op bij Marco PoloGa naar voetnoot1). JacksonGa naar voetnoot2) identificeert dit Saba van Marco Polo met het tegenwoordige Savah, vijftig mijlen ten zuiden van Teheran gelegen. Duidelik is nu hoe het komt, dat bij Joannes de Hildesheim Melchior heerst over Nubië en Arabië, Balthasar over Godolië en Saba, Jaspar over Tharsis. Alle drie komen ze dus uit het Oosten naar Bethlehem, geheel in overeenstemming met het evangelie. Zoals ik reeds zei, werd Saba in Yemen, de stad van de koningin van Scheba, soms verward met Saba in Aethiopië, gelegen op het eiland van Meroë aan de Midden-Nijl. O.a. deed dit Mandeville in zijn reisbeschrijving. Ook uit dit Saba komt dan één van de Drie Koningen. MandevilleGa naar voetnoot3) zegt: ‘In ethyopien is die stat van sabba, dat is tlant daer een vanden drien coninghen here of was, doe si onsen here te bethleem sochten.’ Hierdoor komt men dan tot de eigenaardige opvatting, dat de Drie Koningen heersen in drie verschillende ver van elkaar gelegen rijken en tòch tegelijk en gezamenlik optrekken, om Christus te gaan aanbidden. Wanneer het rijk van Jaspar, soms koning van Saba genoemd, in Aethiopië werd gezocht, dan stelde men zich hem zelf voor als een moor. Ook bij Joannes de Hildesheim is Jaspar een moor. Voor de middeleeuwse opvatting toch waren aethiops en niger synoniemGa naar voetnoot4). Marco PoloGa naar voetnoot5) komt op zijn reis in Perzië in een stad Sabada, vanwaar de drie Magi zijn opgetrokken naar Bethlehem. De drie Magi zijn in deze stad begraven in één prachtig graf. Ze zijn nog niet aangetast door het bederf en bezitten nog hun baard en haren. Marco Polo informeerde te Sabada naar hen, doch niemand kon hem iets anders vertellen, dan dat de drie Magi daar in oude tijden waren begraven. De Franse tekstGa naar voetnoot6) luidt enigszins anders. Hier zijn de drie Magi begraven te SabaGa naar voetnoot7) in drie grote, | |
[pagina 47]
| |
prachtige graven. Boven die graven is een vierkant huis gebouwd. Ze liggen alle drie onmiddellik naast elkaar. Ook in de Historia Trium RegumGa naar voetnoot1) worden de Drie Koningen in één graf begraven in Seuwa, de stad, die ze aan de voet van de berg Victorialis hadden gesticht. Is dit Seuwa bij Joannes de Hildesheim misschien het Saba of Sabada van Marco PoloGa naar voetnoot2)? Ludolphus Saxonius († 1378) neemt in zijn Vita Christi de schildering, in de Meditationes gegeven, over. Hij is niet in staat nog nieuwe motieven aan de legende toe te voegen. Door zijn biezondere populariteitGa naar voetnoot3) heeft hij echter veel bijgedragen tot de verbreiding daarvan. Met Ludolphus van Saksen zijn we aangeland in de eeuw van Joannes de Hildesheim en we hebben gezien, hoe het aanbiddingsverhaal der Magi, met alle bijkomstige omstandigheden, werd uitgewerkt: De kern van de Historia Trium Regum was daarmee gegeven. Zij behandelt onze legende, zoals die ten tijde van Joannes bekend en verbreid was. Zonder twijfel kende hij verschillende van de genoemde schrijvers. De stof aan hen ontleend bewerkte hij naar zijn eigen persoonlike smaak en fantasie. Het is niet mogelik na te gaan, wat hij van de een, wat van de ander heeft overgenomen. Met zijn werk sluit hij zich evenwel volkomen bij zijn tijd aan, daar hij het voorbeeld hem gegeven door voorgangers en tijdgenoten, navolgt. | |
B. De apostel Thomas.Tot nu toe eindigde het verhaal van de aanbidding der Wijzen uit het Oosten, op een enkele uitzondering na, steeds met de terugkeer naar hun land, geheel in overeenstemming met het evangelie. Van hun verder leven was door het evangelie niets overgeleverd. Toch wilde men, nu de belangstelling in deze heilige mannen was opgewekt, ook gaarne zijn weetgierigheid naar hun latere lotgevallen bevredigen, want een zo grote gebeurtenis, als hun komst naar Bethlehem, die van betekenis was voor de gehele Heidense wereld, moest in hun leven eveneens van invloed zijn geweest. Het is wel merkwaardig, dat vóór Joannes de | |
[pagina 48]
| |
Hildesheim niemand op de gedachte is gekomen, hun levensbeschrijving te voltooien. Dat hij het deed is juist een van zijn verdiensten ten opzichte van onze legende. In de eerste plaats laat hij de apostel Thomas, na de opstanding van Christus, in het rijk der Drie Koningen een grote rol spelenGa naar voetnoot1). We zullen zien, hoe hij hieraan kwam. De verklaring van het ontstaan der betrekking tussen Thomas en de koningen is niet moeilik te geven. Terwijl toch de oudste overlevering de werkzaamheid van Thomas als prediker van het Christendom verplaatst naar ParthiëGa naar voetnoot2), treffen we reeds in de vierde eeuw bij de kerkvaders de jongere legende aan van zijn prediking in IndiëGa naar voetnoot3). Hiermee was het aanknopingspunt gegeven. De geografiese voorstelling van Indië was in de middeleeuwen zeer nevelachtig. Zo laat Marco Polo, de Venetiaanse reiziger in Azië (1272-1295), die waarschijnlik de overlevering van Thomas' prediking in Indië kende, hem eerst optreden in Nubië en Abessinië (d.i. Midden-Indië), om hem vervolgens naar Maabar (op de kust van Coromandel, d.i. Groot-Indië) te laten vertrekkenGa naar voetnoot4). In het Liber Peregrinationis ThietmariGa naar voetnoot5) heeft Thomas een rustplaats gevonden in Indië, dat niet ver van de Rode Zee ligt. Klaarblijkelik is hier Arabië bedoeld. Gewoonlik echter treffen we Thomas aan in Vóór-Indië op de kust van CoromandelGa naar voetnoot6). Het rijk der Drie Koningen werd nu eens gezocht in Perzië of Medië, dan weer in Nubië, Arabië of Indië, landen die allen op hun beurt als Indië werden aangeduid. Daar het nu voor de hand lag aan te nemen, dat de Magi, na hun terugkeer uit Bethlehem, waar ze Christus aanbaden, als vrome Christenen verder leefden, sprak het haast van zelf, dat men hun bekering aan de apostel Thomas toeschreef. Het eerst vond ik deze | |
[pagina 49]
| |
kombinatie gemaakt in de Scriptura Seth (verg. pag. 36), die de hoofdbron is geweest voor haar latere verbreiding. De eigelike Thomas-legenden weten van de verbinding niets. De oudste ons bewaarde Latijnse bewerking van Thomas' lotgevallen, die de grondslag vormt voor de meeste middeleeuwse verhalen aangaande hem is de Passio Sancti Thomae apostoliGa naar voetnoot1), waarschijnlik geschreven door een frankies schrijver uit het midden van de 6e eeuwGa naar voetnoot2). In de Passio vertrekt Thomas, nadat hij reeds veel gepredikt heeft, eindelik naar India ulterior (d.i. Voor-Indië). Nergens treffen we echter hier de Drie Koningen onder zijn gehoor aan. Vincentius van BeauvaisGa naar voetnoot3), Jacobus de VoragineGa naar voetnoot4) en volgens zijn eigen getuigenis ook Joannes de HildesheimGa naar voetnoot5) putten uit de Passio. Toch kennen zowel VincentiusGa naar voetnoot6) als JacobusGa naar voetnoot7) Thomas in zijn betrekking tot de Drie Koningen. Deze kennis ontlenen ze echter, naar ze zelf zeggen, aan Chrysostomus, hiermee doelende op de Scriptura Seth. Indië als zendingsgebied van Thomas was dus de schakel, die hem verbond met de koningen. De onbekende schrijver uit de zesde eeuw stipte deze verhouding aan en leverde haar over aan de latere middeleeuwen. Eerst Joannes de Hildesheim echter verbond de prediking van Thomas zeer innig met het leven der Drie Koningen na hun terugkeer uit Bethlehem. De gedachte is niet oorspronkelik, doch wèl de uitwerking ervan. Cap. XXX-XXXII van de Historia Trium Regum lezen we, dat de apostel Thomas door Christus naar Indië wordt gestuurd om daar het evangelie te verkondigen. Nadat hij in vele provincies heeft gepredikt, de afgoden uit de tempels heeft verwijderd, bisschoppen en geesteliken heeft aangesteld en zieken heeft genezen, horen ook de Drie Koningen, die al vrij bejaard zijn, van de vele wonderen door hem verricht. Zij trekken met hun gehele volk op naar Thomas, die hun vertelt van | |
[pagina 50]
| |
Christus en hen daarna doopt. Vervolgens prediken ook zij. Eindelik begeven allen zich gezamenlik naar de berg Vaus (Victorialis), waarop ze een kapel bouwen, met een ster en een kruis erin. Aan de voet van de berg stichten de Drie Koningen een prachtige stad, Seuwa geheten. Thomas wijdt daar de koningen tot aartsbisschoppen, leert hen de mis bedienen en de sakramenten verrichten en vertrekt naar India ulterior. Wat hij daar verder nog heeft gedaan kan men lezen in zijn Passio. Hiermee verdwijnt de apostel Thomas van het toneel. De Drie Koningen houden echter zijn nagedachtenis in ereGa naar voetnoot1). Twee jaar vóór hun dood verzamelen ze alle koningen, geesteliken, edelen en het gehele volk in Seuwa, om hun opvolgers te kiezen, daar ze geen erfgenamen nalaten. Voor het geestelik bestuur stellen ze een geschikt, gelovig man aan, die Patriarch Thomas zal heten, evenals ook al zijn opvolgers. Allen moeten hem in geestelike zaken gehoorzaam zijn, zoals wij de paus gehoorzamen, voegt Joannes de Hildesheim er bijGa naar voetnoot2). Altijd zal hij zijn zetel hebben in Seuwa. Patriarch Thomas is hier dus van betekenis veranderd, het is een titel geworden. | |
C. Priester Johannes.Ook voor de regeling der wereldlike zaken in hun rijk zorgen de Drie KoningenGa naar voetnoot3). Want als hun opvolger kiezen ze, met behulp van het gehele verzamelde volk een krachtig, edel en aanzienlik man, die geen koning of keizer zal heten, doch ten allen tijde Priester Johannes moet worden genoemd. Priester Johannes is dus, evenals Patriarch Thomas een titel. Hiermee is de rol aangeduid, die Priester Johannes, de Christelike opvolger in het Christelik rijk der koningen, in de legende van Joannes de Hildesheim speelt. Langs welke weg trad deze figuur daar binnen? Sedert de veroordeling van Nestorius, bisschop van Constantinopel, in 431 op de Synode van Ephesus, zochten hij en zijn volgelingen, de Nestorianen, bescherming bij de vijanden van de Christelike keizer, n.l. | |
[pagina 51]
| |
de koningen van Perzië. Daardoor verbreidden ze zich in het Oosten en weldra traden hun bisschoppen zelfs in Medië, Baktrië en Indië op. In Europa wist men van het bestaan dezer Christenen. Tengevolge van de Kruistochten nam het verkeer met het Oosten zeer toe en daarmee werd de belangstelling voor alles, wat deze streken betrof, steeds groter. Voor de Christenen daar gevoelde men een biezondere sympathie en al kunnen sommige schrijvers hun verontwaardiging over de ketterse dwalingen, die onder hen heersten, niet verzwijgen, toch hebben de kruisvaarders, wanneer ze in hachelike omstandigheden waren, herhaaldelik hulp van hen verwacht bij de verovering van het Heilige Graf. De voorstelling echter, die men zich vormde van deze Christenen, vooral van hen, die verder naar het Oosten en in Indië woonden, was niet zeer helder; een gevolg hiervan was, dat, sedert het begin van de twaalfde eeuw een reeks fantastiese berichten en mededelingen naar Europa kwam, waarin steeds Priester Johannes een voorname plaats besloeg. ZarnckeGa naar voetnoot1) ging de ontwikkeling van deze berichten gedurende de 12e, 13e en 14e eeuw na. Voor het volgende overzicht ontleen ik in hoofdzaak aan hem. De eerste mededeling aangaande Priester Johannes komt voor in de kroniek van Otto van FreisingenGa naar voetnoot2), stiefoom van keizer Frederik I, op het jaar 1145Ga naar voetnoot3). Hij vermeldt, hoe de bisschop van Gabula naar Viterbo kwam, waar zich Paus Eugenius III ophield; ook Otto was daar aanwezig en in een gesprek met de bisschop sprak deze over Presbyter Johannes: ‘Hij vertelde, dat niet vele jaren geleden een zekere Johannes, achter Perzië en Armenië, in het uiterste Oosten woonde, die koning en priester tegelijk was, met zijn gehele volk de Christelike godsdienst beleed, doch als Nestorianen.... Men zegt, dat hij afstamt van het oude geslacht der Magi, dat hij over hun volk heerst en zo machtig is, dat hij een smaragden schepter gebruikt. Aangespoord door het voorbeeld zijner vaderen was ook hij van plan naar Jeruzalem te komen, maar hij werd in dat voornemen verhinderd.’ Al dadelik treedt Priester Johannes hier dus op als de vorst van een Christelik rijk in Indië en als afstammeling van de Drie Koningen. Steeds | |
[pagina 52]
| |
meer gaat hij leven in de Westerse verbeelding, zo zelfs, dat men hem een briefGa naar voetnoot1) laat schrijven aan de Byzantijnse keizer Emanuel. Deze brief was in de middeleeuwen zeer verspreid. Priester Johannes spreekt hierin van zijn grote macht en rijkdommen, die werkelik zeer fabelachtig zijn en ons een indruk geven van de graagte, waarmee de middeleeuwse fantazie zich te goed deed aan al die Oosterse pracht. Even wordt de apostel Thomas in deze brief genoemdGa naar voetnoot2); n.l.: ‘Wij in onze heerlikheid, heersen over de drie Indiën en ons rijk strekt zich uit van het uiterste Indië, waarin het lichaam van de heilige apostel Thomas rust, over de woestijn, vanwaar de zon opkomt, tot waar zij onder gaat, tot Babilonië bij de toren van Babel.’ Duidelik is nu hoe de kombinatie, die we bij Joannes de Hildesheim aantreffen, tot stand kwam. De Drie Koningen, die in Indië heersten, waren Christenen, door Thomas gedoopt. Ook Priester Johannes bestuurde een Christelik rijk in Indië, waar zich de rustplaats van Thomas bevond. Niets was dus eenvoudiger, dan dat Priester Johannes een afstammeling werd der Drie Koningen, zoals ook reeds door Otto van Freisingen terloops was verondersteld. Onze auteur werkt dit gegeven nader uit en vindt een logies verband tussen de Drie Koningen, Thomas en Priester JohannesGa naar voetnoot3). Deze laatste moet daarvoor natuurlik een gelovig Christen zijn en geen ketterse dwalingen zijn toegedaan. Hij verzekert dan ook met nadruk, dat de bewoners in het rijk van Johannes allen goede Christenen zijnGa naar voetnoot4). Evenals Patriarch Thomas heeft Priester Johannes zijn residentie in Seuwa.
De sage van Priester Johannes komt voor de twede maal naar Europa in 1221, gedurende de strijd om Damiette. Een geheel nieuwe gedaante neemt ze dan aan, waarvan we de bewijzen in de Historia Trium Regum aantreffenGa naar voetnoot5). Voor Damiette speelde de bekende kruisprediker Jacobus Vitriacus († 1243) een rol. Hij hoopte voor de kruisvaarders op hulp | |
[pagina 53]
| |
van het Oosten, want hij was, evenals de meeste zijner tijdgenoten, overtuigd, dat in Midden-Azië een grote menigte Christenen woonden, in wier midden Priester Johannes leefde, in het bezit van de grote macht, die de sage hem had toegedichtGa naar voetnoot1). Toen nu in 1219 Damiette was ingenomen en de toestand in het kruisleger steeds ellendiger werd, verbreidde zich daar de tijding, dat een machtig heerser uit het Oosten de Sarracenen in de rug zou aanvallen. Deze heerser was niemand anders dan Džingiz Chan, aanvoerder der Mongolen, die in 1219 tot de oostgrens van het Chaliefenrijk was doorgedrongen. De verhitte verbeelding der kruisvaarders en in 't biezonder van Jacobus Vitriacus zag in hem de grote redder der Christenen en evenals in de vorige eeuw het gerucht van de machtige Christenvorst Priester Johannes naar Europa was gekomenGa naar voetnoot2), evenzo zag men nu in Džingiz Chan de vernietiger van de Sarracenen. Men maakte hem tot een nakomeling van Priester Johannes en noemde hem koning DavidGa naar voetnoot3). Behalve de brieven van Jacobus Vitriacus kwamen nog andere berichten over koning David naar het Westen en altijd staat hij hierin in betrekking met Priester Johannes. Nu eens is hij zijn nakomeling, dan weer zijn zoon; ook wel koning David, die Priester Johannes wordt genoemd. In 1221 dringen de Mongolen door naar Europa. De Annales Marbacenses maken op het jaar 1222Ga naar voetnoot4) melding van hun tochten: ‘Uit Perzië is een zeer groot en machtig leger opgetrokken.... Waarom ze optrokken of wat ze van plan waren, weten we niet. Na korte tijd zijn ze teruggekeerd naar hun rijk. Sommigen echter zeiden, dat ze naar Keulen wilden gaan, om de drie Magi, die uit hun volk stamden, vandaar mee te nemen.... De Joden noemden de koning van deze scharen een zoon van David.’ De Annales beschouwen de Mongolen als Christenen, afstammelingen van Priester Johannes en dus van de Drie Koningen. Hun aanvoerder, Džingiz Chan, noemen ze koning David. Een enigszins andere voorstelling geeft Vincentius BellovacensisGa naar voetnoot5): | |
[pagina 54]
| |
‘In het jaar 1202 trekken de Tataren op. Eerst staan ze op tegen koning David, hun heer, de zoon van priester Johannes, de heerser over Indië. Ze doden hem met zijn gehele familie, behalve één dochter, die Džingiz Chan tot vrouw neemt.’ Hij maakt dus Džingiz Chan tot leenman van priester Johannes, wat ook reeds anderen vóór hem hadden gedaanGa naar voetnoot1), en laat diens dochter, die Christin was, met Džingiz Chan trouwen. Deze opvatting van Vincentius wordt door allerlei kroniekschrijvers overgenomen en daardoor verbreid. Voor het bekend worden van nadere biezonderheden aangaande de Mongolen, Džingiz Chan en Priester Johannes zorgden de zendelingen der bedelmonniken, die in de loop van de dertiende en veertiende eeuw uit Europa naar het rijk van de Grote Chan werden gestuurd. Het gerucht was n.l. naar het Westen gekomen, dat de Mongolen het Christendom gunstig gezind waren en dat er slechts zendelingen nodig zouden zijn, om hen tot overtuigde Christenen te bekeren. Berichten van hen, die met dit doel werden uitgezonden, bevestigden deze mening. Zo schreef de constabularius van Armenië, Sinibald, die door de koning van Armenië naar de Grote Chan gestuurd was, op 7 Febr. 1248 een brief uit SamarkandGa naar voetnoot2). Sprekende van het land ‘Caschat’ en ‘Tanchat’, dat ligt in het Oosten in de buurt van China, schrijft hij: ‘Dit is het land, vanwaar de Drie Koningen naar Bethlehem kwamen om Jezus te aanbidden. En gij moet weten, dat de macht van Christus groot is geweest en nog is, want de volken van dit land zijn Christenen en het gehele land van Chata (d.i. Noord-China) gelooft in deze Drie Koningen. En ik zelf ben in hun kerken geweest en ik heb Jezus Christus daar geschilderd gezien en de Drie Koningen, van wie de een goud offert, de twede wierook en de derde mirre. En tengevolge van deze Drie Koningen geloven ze in Christus en slechts door hen zijn de Chan en al de zijnen Christenen gewordenGa naar voetnoot3).’ Het Westen, steeds ijverig waar het de verbreiding van het Christelik geloof betrof, meende dus bij de Grote Chan een vruchtbaar veld voor | |
[pagina 55]
| |
de prediking te zullen vinden. Achtereenvolgens vertrokken de Franciskaan Johannes de Plano Carpini (1246), Willem van Ruysbroek (1253-1255), Ricoldus de Monte Crucis (± 1291), Johannes de Monte Corvino (± 1305), Odoricus de Pordenone (1316/18-1330) en vele anderen. Zij allen beschrijven landen en toestanden, die ze zagen en allen maken melding van Priester Johannes. Voor zover ik meen, dat Joannes de Hildesheim onder hun invloed heeft gewerkt, zal ik hen in het kort citeren. Bij Johannes de Plano CarpiniGa naar voetnoot1) zendt Džingiz een leger uit tegen de Christenen, die in India maior wonen. De koning van dit land wordt gewoonlik Priester Johannes genoemd. In Willem van RuysbroeksGa naar voetnoot2) Itinerarium lezen we, dat Priester Johannes de koning van een Nestoriaans herdersvolk is. Hij is dus Christen, maar een ketter. Toen hij zonder erfgenamen was gestorven, werd zijn broeder tot opvolger verkozen. Deze stuurde zijn kudden tot aan de grenzen van de Mongolen en Tataren. In deze zelfde tijd bevond zich onder de Mongolen Džingiz, een timmerman, die stal uit de kudden van zijn heer, Priester Johannes, waarop deze een leger verzamelde; eerst overwon hij Džingiz, doch toen de Tataren en Mongolen Džingiz tot hun aanvoerder hadden benoemd, werd Johannes verslagen. Zijn dochter werd gevangen genomen en Džingiz gaf haar tot vrouw aan een van zijn zonen.’ Ook Marco PoloGa naar voetnoot3) (± 1298) maakt Priester Johannes tot leenheer van de Tataren. Hier wil Džingiz zelf met de dochter van JohannesGa naar voetnoot4) trouwen. Sedert zijn nederlaag heeft Priester Johannes een groot gedeelte van zijn land verloren en alle vorsten uit zijn familie bleven afhankelik van Džingiz, de Grote Chan en zijn opvolgers. De dochter van de Grote Chan wordt steeds de vrouw van Priester Johannes. Bij Marco Polo trouwt dus zowel Džingiz met de dochter van Priester Johannes, als ook deze en zijn opvolgers met de dochters van de Grote Chan. | |
[pagina 56]
| |
Tot slot noem ik nog even Odoricus de PordenoneGa naar voetnoot1), die weet, dat er een verdrag is gesloten tussen de Grote Chan van China en Priester Johannes, waarbij is afgesproken, dat Priester Johannes altijd de dochter van de Grote Chan tot vrouw zal nemen, gelijk zijn voorgangers steeds hebben gedaan. Vergelijken we nu met al deze overleveringen, die in hoofdzaak overeenstemmen, in kleinigheden echter afwijken, de voorstelling door Joannes de Hildesheim gegevenGa naar voetnoot2). De Tataren onder Džingiz, een timmerman, hebben zich meester gemaakt van bijna alle rijken, waarin de Nestorianen wonen. Deze, wanhopig, zoeken hulp bij Priester Johannes, en beloven, zich weer te bekeren tot het oude geloof en schatting te betalen, wanneer hij wil helpen. Priester Johannes belooft hulp. Dan echter verschijnen hem in de slaap de heilige Drie Koningen, die hem aansporen, zich niet met de Nestorianen in te laten. De Nestorianen hebben evenwel de raadslieden van Johannes omgekocht en als hij nu zijn droom vertelt, zeggen zijn raadslieden, dat hij geen waarde moet hechten aan dromen. Johannes stuurt dan David, zijn oudste zoon, met een sterk leger, om de Nestorianen te helpen. De Tataren echter verslaan zowel dit leger als de Nestorianen en Priester Johannes verliest een groot gedeelte van zijn rijk. Hij roept de Drie Koningen te hulp, die daarop vergezeld van een groot leger in een droom de keizer der Tataren aansporen, vrede en een bondgenootschap met Priester Johannes te sluiten. De keizer der Tataren gehoorzaamt. Om het bondgenootschap des te krachtiger te maken, wordt besloten, dat altijd de oudste zoon van de een zal trouwen met de dochter van de ander. Ook besluit de keizer, wanneer hij ingelicht is over de Drie Koningen, dat zijn drie zonen steeds genoemd zullen worden: Melchior, Balthasar en Caspar, en de vierde zoon: David. We zien dus, dat onze auteur onder invloed van Ruysbroek heeft geschreven. Enkele afwijkingen nam hij van anderen over. Daarnaast echter liet hij de Drie Koningen, die in dit verband alleen door de Annales Marbacenses werden genoemd, zeer op de voorgrond treden, | |
[pagina 57]
| |
daar hij voortdurend zijn blik op hun verheerliking had gevestigd. Daarom ook moest Priester Johannes als afstammeling van de Drie Koningen een goed gelovig Christen zijn, die hier de Nestorianen helpt. Joannes de Hildesheim verenigt door deze wending de beide overleveringen, volgens welke Johannes het ware geloof beleed en Nestoriaan was. De voorstelling van Vincentius, waarbij Džingiz optrekt tegen koning David, de zoon van Priester Johannes, volgde hij na. Voegen we verder hieraan nog toe, wat Marco Polo vertelt van het grote verlies aan land, dat Priester Johannes leed en tevens het bericht van Odoricus over het verdrag tussen Johannes en de Grote Chan, dat steeds gehandhaafd zal blijven, dan hebben we de kern van het verhaal, zoals dit voorkomt in de Historia Trium Regum. Ingelast heeft hij nog enkele biezonderheden aangaande de Tataren, waarvoor ik naar de aantekeningen bij de tekst verwijs. Ook in dit gedeelte van zijn Historia Trium Regum werkte Joannes de gegeven stof weer op zelfstandige wijze uit. | |
D. De Translationes.De Drie Koningen zijn opgetrokken om Christus in Bethlehem te gaan aanbidden. Teruggekeerd laten ze zich dopen door de apostel Thomas, leven als vrome Christenen en doen veel voor de verbreiding van het ware geloof. Als ze hun dood voelen naderen, regelen ze het wereldlik en geestelik bestuur in hun rijken. Ze kunnen nu rustig sterven. In Seuwa, waar ze leefden en werkten, hebben ze hun koninklik graf gereed laten maken en hier worden ze, kort na elkaar, begravenGa naar voetnoot1). Na hun dood hebben ze nog een heilzame invloed, door de vele weldaden die ze bewijzen aan hen, die hun reliquieën komen bezoekenGa naar voetnoot2). Rust zullen ze voorlopig niet vinden. De Legenda AureaGa naar voetnoot3) sprak reeds met enkele woorden van hun verdere lotgevallen, door te wijzen op hun translatio, eerst naar Constantinopel, daarna naar Milaan en vandaar naar Keulen. Joannes de Hildesheim beschrijft uitvoerig deze translationes met alle | |
[pagina 58]
| |
bijkomstige omstandigheden. Nauw verbindt hij ze met het leven der Drie Koningen, waardoor hij de legende tot een afgerond geheel maakt en haar een waardige plaats laat innemen onder de vele toentertijd bestaande Heiligenlevens. Gedurende de gehele middeleeuwen toch behoren de levensbeschrijvingen van Heiligen tot de meest geliefkoosde lektuur, wat onmiddellik in het oog springt, wanneer men de catalogi van handschriften door leest. Van de vroegste middeleeuwen af werden ze geschreven, dikwels gelijk naar vorm en inhoud. Zulk een Heiligenleven bevat de levensgeschiedenis van een Heilige en het verhaal van de wonderen door hem verricht. Tengevolge van de toenemende reliquieënverering hebben de translationes plaats, het zeer plechtige overbrengen der reliquieën van een Heilige naar kloosters en kerken, bij welke gelegenheid allerlei wonderen geschiedden, die meestal betrekking hadden op de genezing van blinden en lammen. Soms vormt een dergelike translatio een afzonderlik verhaal, soms ook wordt ze verbonden met een Heiligenleven, ja, het komt voor, dat ze de aanleiding wordt, tot het schrijven hiervan. Het bericht van het overbrengen der heilige Drie Koningen uit Milaan naar Keulen werd op een dergelike wijze door de legende uitgesponnen tot een vrij omvangrijke geschiedenis. De grote bekendheid, die de Drie Koningen na hun komst te Keulen verwierven, tengevolge waarvan deze stad begon te bloeien, werd de aanleiding, dat Florens van Wevelkoven aan Joannes de Hildesheim verzocht, hun geschiedenis op te stellen. Naar mijn mening zijn de translatio van het Oosten naar Constantinopel en die van Constantinopel naar Milaan pas verzonnen, nadat het overbrengen van Milaan naar Keulen had plaats gehad. Ofschoon ze dus in de legende chronologies de laatste is, zal ik toch de komst te Keulen het eerst bespreken. In 1158 belegerde keizer Frederik I de stad Milaan. Bij de verwoesting van de voorsteden, ontdekten de Milanezen in de vóór de poorten gelegen kerk van de H. Eustorgius, drie kisten met reliquieën, die algemeen voor de gebeenten van de H. Drie Koningen werden gehouden. De reliquieën werden in veiligheid gebracht in de binnenstad en weggeborgen. Bij de overgave van Milaan in 1162 vielen ze in handen van keizer Frederik Barbarossa. Wat hij voorlopig met de Drie Koningen deed is niet met zekerheid te zeggen. Eerst twee jaar later schonk hij | |
[pagina 59]
| |
ze aan Reinout van DasselGa naar voetnoot1), die hen met de gebeenten van de H. Felix en de H. Nabor naar Keulen transporteerdeGa naar voetnoot2). Reinout begaf zich 10 Junie 1164 met zijn schatten op weg, stuurde 12 Junie van Vercelli een bode naar Keulen met een brief om zijn komst aan te kondigen en kwam 23 Julie aan, op de dag na Maria Magdalena. Onder plechtig gezang werden de reliquieën in de Dom van de H. Petrus neergelegdGa naar voetnoot3). De meeste Kronieken en Annalen uit de twaalfde eeuw tekenden op het jaar 1164 of daaromtrent eenvoudig aan, dat Reinout van Dassel de gebeenten der H. Drie Koningen overbracht naar KeulenGa naar voetnoot4). Iets uitvoeriger zijn de Annales St. DisibodiGa naar voetnoot5), waarin Reinout de lichamen, ‘die tot nu toe nog niet vergaan zijn’ heeft overgebracht ‘heimelik’ en ‘in afzonderlike kisten.’ Een handschrift op de Koninklike Bibliotheek in den Haag, uit het begin van de dertiende eeuw, geschreven te Keulen, bevat een Relacio de tribus magisGa naar voetnoot6). Hierin wordt gewezen op de grote vreugde, die er in Keulen heerste bij de aankomst der reliquieën: ‘Toen ze naderden, liep de gehele stad hun tegemoet, de geestelikheid en het gehele volk, mannen en vrouwen van iedere leeftijd en onder het zingen van hymnen en liederen werd de schat, hun door de hemel gezonden, in de kerk van de H. Petrus neergezet.’ Reinout brengt niet zelf de Drie Koningen naar Keulen, doch stuurt ze door middel van betrouwbare personen. Grote wonderen hebben er bij deze translatio plaats. Het handschrift gaat dan verder: ‘Gelijk ons verteld is door hen, die daarbij tegenwoordig waren, was, toen de lichamen uit de kisten werden genomen, de verrukking zo groot, dat alle aanwezigen verkwikt werden door de heerlikheid daarvan. Elk lichaam verspreidde zijn eigen geur en de ene geur verschilde van de andere.... De lichamen zijn nog niet door het | |
[pagina 60]
| |
bederf aangetast, de huid en de spieren zijn nog niet vergaan en ze zijn gehuld in dezelfde klederen, waarin ze begraven werden met mirre en welriekende kruiden.’ De Annales EgmundaniGa naar voetnoot1) weten enkele biezonderheden betreffende de wijze, waarop Reinout de Drie Koningen verkreeg. ‘Anno 1167, toen Milaan was ingenomen, kwam quidam ditissimus Mediolanensium heimelik naar Reinout en beloofde, hem de drie Magi te zullen overleveren, wanneer zijn leven en bezittingen gespaard zouden blijven. Ook zou hij Reinout een goede raad geven, hoe hij de lichamen kon wegvoeren, zonder dat iemand daarvan iets bemerkte. Bisschop Reinout, die genade kreeg voor de rijke man, hield deze afspraak voor de keizer verborgen. Toen kreeg hij de Magi, nog integri en bracht ze zeer listig op drie baren, getrokken door snelle paarden, naar Keulen, aromatibus, mirrae et thuris aerem circum circa permulcentibus. Het verwonderlike hierbij is quod tanta diuturnitas temporis non potuit putrefacere pellem eorum, quae consumptis carnibus adherere videbatur ossibus eorum. Ja zelfs de haren op hun hoofd hadden de oorspronkelike kleur niet verloren. Tanta fuit vis balsami et pigmentorum, waarmee men oudtijds de lichamen van vorsten placht te behandelen.’ Joannes de HildesheimGa naar voetnoot2) kende dus zowel de voorstelling uit de Relacio als die uit de Annales Egmundani. Hij doet een poging de verschillende opvattingen te kombineren. Terwijl in de Relacio n.l. Reinout de lichamen door vertrouwde personen naar Keulen laat brengen, daarentegen in werkelikheid hij ze zelf heeft vervoerdGa naar voetnoot3), welke opvatting gewoonlik ook wordt aangetroffen in de kronieken, laat Joannes de Hildesheim de Drie Koningen eerst heimelik door Reinouts getrouwen weg brengen. Dan eerst vraagt Reinout hen van keizer Frederik en vervolgens, nadat hij hen heeft gekregen, voert hij hen zelf openlik en plechtig Keulen binnen. Deze handelwijze van Reinout wordt gemotiveerd op zeer aannemelike wijze. Hij toch bracht de lichamen eerst in veiligheid, omdat hij bang was, dat keizer Frederik ze hem misschien niet zou schenken. De naam van de vir ditissimus uit de Annales Egmundani is aan Joannes | |
[pagina 61]
| |
bekend. Hij heet Azzo de Turri. De familie de Turri was vooral in de dertiende eeuw een van de machtigste en invloedrijkste van MilaanGa naar voetnoot1). Toen de Drie Koningen door hun komst te Keulen wijd en zijd beroemd waren geworden en uit de gehele wereld de pelgrims samenstroomden, om hen te vereren, toen nam met hun bekendheid ook de belangstelling toe, die de gelovigen hadden voor alles wat hen betrof. Er was nog een punt in hun geschiedenis, dat niet was opgehelderd. Hoe toch waren hun lichamen naar Milaan gekomen? Daar werden ze in 1158 als 't ware ontdekt in de kerk van de H. EustorgiusGa naar voetnoot2). Alle berichten, die betrekking hebben op hun verblijf te Milaan dateren van na 1158, terwijl alle vroegere, dus die welke vóór 1158 zijn geschreven, zelfs wanneer daarin sprake is van Eustorgius en de reliquieën te Milaan aanwezig, over de Drie Koningen het stilzwijgen bewarenGa naar voetnoot3). Het is daarom hoogstwaarschijnlik, dat de legenden, die sedert de 12e eeuw en later over hun verschillende translationes in omloop zijn, pas zijn uitgedacht na het laatste overbrengen naar Keulen. Zeer voor de hand lag het, daar de lichamen ontdekt waren in de kerk van de H. Eustorgius, dat hun komst te Milaan in verband werd gebracht met Eustorgius, d.i. Eustorgius I († 331), die echter in werkelikheid nooit iets te maken heeft gehad met de Drie KoningenGa naar voetnoot4). Reeds de Annales Isengrimi maioresGa naar voetnoot5), geschreven door abt Isengrimus van Ottobeuren, die in 1168 zelf in Keulen de Drie Koningen zag, vertellen, dat koningin Helena hen uit het Oosten naar Byzantium stuurde ut habent ystoriaeGa naar voetnoot6) en dat zij ze vervolgens aan een bisschop van Milaan schonk. Hier wordt nog geen naam van de bisschop genoemd. Veel uitvoeriger is de Vita EustorgiiGa naar voetnoot7): ‘Er leefde in Constantinopel vóór de tijd van de H. Ambrosius, bisschop van MilaanGa naar voetnoot8); een zeer Christelik | |
[pagina 62]
| |
man, Eustorgius geheten, een Griek van geboorte, en van een aanzienlik geslacht. Nog edeler was zijn karakter en hij was zeer geleerd. Eustorgius wordt met een opdracht naar Milaan gezonden en eervol door de stad ontvangen. Hij komt zozeer in de gunst van de geestelikheid en van het volk, dat ze hem tot bisschop van Milaan kiezen. Hij gaat naar Constantinopel terug, vraagt de toestemming van de keizer en verkrijgt deze van hem en bovendien als beloning voor zijn diensten arcam marmoream sanctam et sacratissimam sanctorum trium Magorum et regum corpora continentem. Deze waren eertijds door de H. Helena de diversis terrarum partibus bijeengebracht. Eustorgius voerde de lichamen met goddelike hulp naar Milaan, waar de heilige koningen simul maior, medius, minor, die heetten Gaspar, Balthasar en Melchior, dag en nacht plachten vereerd en verheerlikt te worden en waardig geprezen. Robert du Mont St. Michel († 1186) putte voor zijn kroniek uit de Vita Eustorgii of een gelijkluidende bronGa naar voetnoot1). Anno 1164 schrijft hijGa naar voetnoot2): ‘De H. Eustorgius kreeg ze (de lichamen) ten geschenke van een keizer en voerde ze van Constantinopel naar Milaan.’ Hetzelfde deed ook de Relacio de tribus magis, bewaard in het Haagse handschriftGa naar voetnoot3); dat in sommige passages woordelik overeenstemt met de Vita Eustorgii. De naam van de keizer, die Eustorgius naar Milaan stuurt, is hier bekend, n.l. ManuelGa naar voetnoot4). Joannes de HildesheimGa naar voetnoot5) haalt de geschiedenis diep op. Hij spreekt van de onderdrukking der Christenen onder Julianus Apostata (360-363), over de vele vervolgingen, waaraan zij blootstonden van de kant der ketters, vertelt, hoe eindelik de Grieken zich afscheidden van Rome en hoe keizer Mauricius (582-602), die hij betitelt als ‘imperator Romanorum’ met behulp van Milaan gelukkig streed tegen Perzen en Sarracenen. ‘Waarheen (naar Milaan), naar men zegt, op raad van deze keizer de lichamen der Drie Koningen met andere reliquieën later werden overgebracht.’ Deze mededeling ontleende onze auteur dus aan de | |
[pagina 63]
| |
mondelinge overlevering. ‘Ik las’, gaat hij verder, ‘dat Manuel, de keizer der Grieken, Eustorgius, een godsdienstig en verstandig man, van afkomst een Griek, als gezant naar Milaan heeft gestuurd.’ Hij laat dan volgen het verhaal over Eustorgius, zoals we dat reeds kennen uit de Vita Eustorgii en de Relacio. Volgens zijn eigen getuigenis ontleende hij dit aan geschreven bronnen. ‘In Milaan worden de Drie Koningen bijgezet in een kerk, die nu aan de Dominikanen behoortGa naar voetnoot1).’
Evenals dit bij Eustorgius voor Milaan het geval was, is ook het aandeel, dat Helena, de moeder van Constantinus de Grote heeft gehad in de komst der Drie Koningen naar Constantinopel, haar door de overlevering toegekend, nadat de Koningen reeds in Keulen waren aangekomen, dus na 1164. Het is zeer verklaarbaar, dat juist aan Helena de eer werd gegeven, de Drie Koningen naar Europa te hebben gehaald. Zij toch leefde voort in de herinnering als een zeer vrome vrouw, die sedert haar bekering tot het Christendom voor de verbreiding daarvan al haar krachten had ingespannen. In 326 had zij het Heilige Graf van de aarde ontdaan en met behulp van Constantinus daarboven een prachtige basiliek laten bouwen. Ook op andere gewijde plaatsen liet ze kerken en heiligdommen oprichtenGa naar voetnoot2). Grote roem verwierf ze door het vinden van het kruishout en van de nagelenGa naar voetnoot3), waarmee Jezus aan het kruis werd geslagen. In geen van de bronnen, waarin sprake is van het kruishout en van de andere reliquieën, door haar naar Constantinopel gestuurd, worden de lichamen der Drie Koningen ook maar genoemdGa naar voetnoot4). Eerst de Annales Isengrimi maioresGa naar voetnoot5) hebben, anno 1162: ‘De lichamen, die, naar de ystoriae vermelden, door koningin Helena uit het Oosten naar Byzantium zijn overgebracht....’ In de Vita beati Eustorgii zijn de lichamen ‘uit verschillende landstreken eertijds door de heilige koningin Helena, de moeder van keizer Constantinus, ijverig verzameld.’ Het | |
[pagina 64]
| |
uitvoerigst is ook hier weer de Relacio de tribus magisGa naar voetnoot1). Nadat alle voortreffelikheden van Helena zijn opgesomd, lezen we hier ‘.... ook de lichamen der drie Magi, die op verschillende plaatsen begraven waren, heeft ze (Helena) bijeengebracht en met zich naar Constantinopel gevoerd.’ De Historia ScolasticaGa naar voetnoot2) spreekt slechts van het hooi, waarop Jezus in de kribbe lag, dat door Helena naar Rome zou zijn meegebracht. De Legenda AureaGa naar voetnoot3) noemt Helena terloops in verband met het overbrengen der Drie Koningen naar Constantinopel. Onze auteur echter heeft de gelegenheid aangegrepen zeer breedvoerig uit te weiden over de vroomheid van Helena, de vele prachtige kerken en basilieken, die ze in het Heilige Land bouwde en over de wijze, waarop de lichamen der Drie Koningen in haar bezit kwamen. Heel handig motiveert hij ook hier weer. De koningen toch waren begraven te Seuwa, in één grafGa naar voetnoot4). Doch de duivel zaait ketterse dwalingen onder de Christenen, waardoor de reliquieën der koningen verwaarloosd wordenGa naar voetnoot5). Ieder volk haalt dan zijn eigen koning weg en lange tijd rusten ze, ver van elkaar gescheiden, totdat Helena naar het Oosten komt. Om haar grote vroomheid en de verdiensten, die ze heeft voor het Christendom, krijgt ze van Patriarch Thomas en Priester Johannes de lichamen van Melchior en Balthasar. Jaspar is in handen van de Nestoriaanse ketters in zijn rijk en deze weigeren hem over te geven. Helena heeft evenwel ook het lichaam van Thomas in haar bezit. Dit ruilt ze tegen Jaspar inGa naar voetnoot6). Aldus zijn de Drie Koningen weer verenigd. Zulk een heerlike geur en zoetheid gaat er van hen uit, dat allen, die van verre komen, daarvan vervuld worden en verkwikt. In een prachtige kist worden ze naar Constantinopel gevoerd, waar het gehele volk hen onder gezang binnenhaalt. Ze worden bijgezet in de St. SophiakerkGa naar voetnoot7). | |
[pagina 65]
| |
Joannes de Hildesheim kende dus en gebruikte de berichten over de translationes der Drie Koningen, zoals die voorkomen in kronieken, na 1164 geschreven. Daarnaast maakte hij gebruik van de Vita beati Eustorgii en van de Relacio de tribus magis. Hiermee zijn we aan het eind gekomen van onze beschouwing over de wijze, waarop de Historia Trium Regum, voorzover ze in het biezonder de Drie Koningen betreft, is samengesteld. De Drie Koningen zijn aangeland te Keulen, waar ze ook nu nog rusten en vereerd worden. Het korte evangelieverhaal in Matthaeus II groeide steeds aan gedurende meer dan dertien eeuwen. De apostel Thomas werd sedert de zesde eeuw daarin opgenomen, echter pas in de dertiende eeuw in dit verband algemeen bekend. Priester Johannes deed in de twaalfde eeuw zijn intrede in de legende, doch eerst Joannes de Hildesheim heeft hem in innige betrekking met de Drie Koningen gebracht. Eindelik, eveneens in de twaalfde eeuw, nadat de lichamen naar Keulen waren gevoerd, houdt men zich met hun translationes bezig, die voor het eerst in de Historia Trium Regum in hun geheel en onafscheidelik van het leven der Koningen, zijn opgenomen. Na Joannes was het niet mogelik een nog vollediger levensbericht te schrijven en, voor zover ik weet, heeft ook niemand na hem daartoe een poging gewaagd. Zijn legende is de Driekoningenlegende. Zij wordt vertaald en afgeschreven, in handschriften en drukken verspreid, in volksboeken voor het volk bereikbaar gesteld. Wanneer we in ons land een Boec van de heilighe drie coninghen aantreffen, kunnen we bijna altijd zeker zijn, dat het een vertaling of bewerking is van de Historia Trium Regum van Joannes de Hildesheim. |
|