Van den heilighen drien coninghen
(1914)–Johannes de Hildesheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |||||||||||||
Vijfde hoofdstuk.
|
D. = Het Deventer handschrift, gemerkt no. 1751 (101 D. 16)Ga naar voetnoot1). |
B. = Het Brusselse handschrift, gemerkt 2546-2547. |
H. = Het Hamburgse handschrift, gemerkt Codex Theologie 1001. |
L. = Het Leidse handschrift, gemerkt no. 338. |
G. = Het Haagse handschrift, gemerkt X 71 (70 H. 48). |
Br. = Het Brandenburgse handschrift van 1409Ga naar voetnoot2). |
I. = De Latijnse inkunabel van 1481Ga naar voetnoot3). |
A. De Handschriften en Inkunabels.
De Historia Trium Regum van Joannes de Hildesheim, die, zoals we zagen, een grote populariteit genoot en vertaald werd in het Duits, Frans, Engels en Deens, moet ook in ons land zeer verspreid zijn geweest onder de titel Die Historie van den heilighen drie Coninghen. Deze Mndl. Historie is ons in de volgende vijf handschriften overgeleverdGa naar voetnoot4):
D. Handschrift op papier, volgens de catalogus uit de 15e eeuw, berustende in de Athenaeumbibliotheek te Deventer, gemerkt no. 1751 (101 D. 6). Het handschrift bestaat uit 294 folia, zonder foliering, met vier verschillende handen beschreven. De folia hebben een afmeting
van 21½ c.M. bij 14½ c.M. Op een nieuwe catern staat fol. 45r: Dit is die historie vanden heilighen drien coninghen; fol. 45v: Vanden heilighen drien coninghen. De tekst begint met: Ghelijc als die zonne..... en is geschreven met een duidelike hand in twee kolommen per bladzijde. Iedere kolom is 16½ tot 18 c.M. hoog en 4½ tot 5 c.M. breed. De regels zijn niet regelmatig even lang, zodat de kant niet overal even breed is. Een kolom bevat 33 tot 36 regels. Het handschrift is met zwarte inkt geschreven; de hoofdletters zijn met rood doorstreept; de beginletters der kapittels zijn rood, ter hoogte van twee regels. De tekst is in kapittels verdeeld, die aangegeven worden met rode inkt. Er is in 't geheel geen moeite gedaan om het handschrift op te sieren. Over de herkomst of ouderdom is geen aanwijzing gegeven. De codex is gebonden in de oorspronkelike houten band, overtrokken met bruin leer en voorzien van twee klampen. Eén krammetje, waaraan het handschrift waarschijnlik heeft vastgelegen, is nog aanwezig; het twede is verdwenen, doch de plaats, waar het heeft gezeten, is duidelik zichtbaar.
B. Handschrift op papier, berustende in de Bourgondiese Bibliotheek te Brussel, gemerkt no. 2546-2547. Het handschrift bestaat uit 74 folia, zonder foliering. De folia hebben een afmeting van 22½ c.M. bij 15½ c.M. en zijn beschreven met regels van 10 c.M. lengte. Iedere bladzijde bevat 24 regels. Fol. 1a: Dit boec es vanden drie coninghen dewelke haer offerande gode brachten met groeter oetmoedicheyt te bethlyem. Het handschrift is regelmatig en netjes met zwarte inkt geschreven; de opschriften met rode inkt in letters van de gewone grootte. De hoofdletters van de kapittels zijn rood en beslaan een hoogte van twee regels. Ieder nieuw kapittel wordt aangeduid met Capitulo in rode letters en begint op een nieuwe regel. De hoofdletters in de tekst zijn met rood doorstreept. Op fol. 74b lezen we: dit boeck hoert te brusel tot die claren. Het handschrift is modern gebonden.
H. Handschrift op perkament, berustende in de Stadtbibliothek te Hamburg, gemerkt Cod. Theologie 1001, Ex biblioth. WolfianaGa naar voetnoot1). De codex bestaat uit 346 pagina's, waarvan de paginering modern is. Iedere bladzijde is 32 c.M. hoog bij 23 c.M. breed, beschreven in twee kolommen, 22 c.M. hoog en 7 c.M. breed. Iedere kolom bevat ± 45 regels. Pag.
205a begint Dat eerste capittel des boeckes der heiligher drie coninghen enz. De tekst is met zwarte inkt geschreven met een prachtige, duidelike hand. De beginletter van ieder nieuw traktaat is mooi gekleurd met blauw, rood, groen en paars. Het opschrift van ieder kapittel is met rode inkt geschreven in letters van de gewone grootte. De hoofdletters der kapittels zijn afwisselend rood en blauw, ter hoogte van drie regels. De hoofdletters in de tekst zijn met rood doorstreept. Het handschrift ziet er uitstekend geconserveerd uit en is gebonden in een moderne, perkamenten band. Over de herkomst vinden we geen enkele aanwijzing.
L. Handschrift op papier, berustende in de Bibliotheek v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden, gemerkt no. 338. Het handschrift bestaat uit 245 folia met moderne foliering. De folia hebben een afmeting van 21 c.M. bij 14 c.M. Ze zijn beschreven in twee kolommen per bladzijde, 15½ c.M. hoog bij 4½ c.M. breed. Iedere kolom bevat 31 à 36 regels. Fol. 139a begint die historie van die heilighe drie Coninghen. De tekst is geschreven met zwarte inkt, hier en daar zeer slordig. De kolommen zijn niet overal even breed en blijven rechts niet binnen de lijn van de kolom. De enkele opschriften, die in de tekst voorkomen, zijn met rode inkt geschreven. De hoofdletters der kapittels zijn rood, slordig versierd met rode streepjes. Ze beslaan een hoogte van 2 tot 5 regels. De hoofdletters in de tekst zijn met rood doorstreept, doch herhaaldelik is dit vergeten. Op fol. 138b staat: Dit boeck hoert toe die susteren vanden magdalenen bynnen haerlem Ende heeft ghescreven suster griet lodewicx dochter van antwerpen bid voer hoer ende voer hoer ouder ende voer lijsbet lodewijcx dochter die hier oec een professijde suster was om gods willen. Op fol. 244a lezen we nog eens weer: Dit boeck hoert toe die susteren vanden magdalenen bynnen harlam op crayenhorst ende heeft ghescreven suster griet lodewicx dochter. En op fol. 245, de enige, die van perkament is: Dit boec hoert toe die susteren ten magdaleen bynnen herlem het gaet int ghemeen.
G. Handschrift op papier, berustende in de Koninklike Bibliotheek te 's Gravenhage, gemerkt X 71 (70 H. 48). Het handschrift bestaat uit 159 folia. Deze hebben een afmeting van 20½ c.M. bij 14½ c.M. Ze zijn beschreven in twee kolommen per bladzijde, 16 c.M. hoog bij 4½ c.M. breed. Iedere kolom bevat ± 28 regels. De oorspronkelike, oude foliering
in romeinse cijfers begint op fol. 4. Van de eerste drie folia zijn de eerste twee van papier, de derde van perkament. Hierop staat, geschreven met de hand van het handschrift, in rode inkt het opschrift: Dit is die tafel daer men bi vinden sullen, wat hier na ghescreven is, elcs op sijn ghetal gheset. Daarop volgt een inhoudsopgave. Op de keerzijde van dit perkamenten blad lezen we: Item dit boec[t] hevet ghegheven Welmoet ian ellerts tot enen testament bidt daer voer om gods willen een pater noster ende een ave maria. was mater st. ursule clooster tenchusen. Met latere hand is daaraan toegevoegd: ‘Nota dese welmoet was een dochter van Jan Allertss Wilscut van Enchuysen een oud westfries bekent geslacht’. Het handschrift is netjes, regelmatig geschreven met zwarte inkt. De opschriften zijn rood, eveneens de beginletters van ieder exempel, dat in het HS. voorkomt; deze letters zijn soms een weinig met zwarte inkt versierd. De hoofdletters in de tekst zijn met rood doorstreept. Fol. 27d (oude nummering .XXV.) begint die historie van die drie coninghen die tot betleheem quamen met hore offerhande, wt vere lande. De jongere band is met leer overtrokken en van twee koperen klampen voorzien. Deze codex wordt genoemd in de Catalogus van J. Le LongGa naar voetnoot1). Onder de Libri Manuscripti is het no. 61 op pag. 20. Het jaartal 1413, waarin de Historie van de drie Coninghen zou zijn geschreven, volgens de catalogus, is onjuist. Het is later in het handschrift ingevoegd.
Het gedichtje, waarmee in D. en I. de Historie eindigt, is bewaard in HS. no. 8 van het stadsarchief te Nijmegen. (Hierop werd ik attent gemaakt door Dr. de Vreese). Een afschrift ervan is vervaardigd door L.P.C. van den BerghGa naar voetnoot2). Het gedichtje luidt als volgt:
Genoemd wordt de Historie verder in verschillende catalogi. Zo schijnt een handschrift aanwezig te zijn geweest in het St. Barbaraklooster te Delft. Moll vond in een oude boekelijst van dit klooster vermeld Item boec van den iij coningenGa naar voetnoot2).
De Catalogus Librorum van Albertus BentesGa naar voetnoot3) heeft onder no. 66 Het leven J. Christi en de Legende der H. Dry Kroningen. Ook in de catalogus van F.G. Ullens (1738) treffen we de Historie aan als no. 44Ga naar voetnoot4).
Reeds spoedig werd de Historie van de heilighe drie coninghen gedrukt. De oudste inkunabel is van 1479Ga naar voetnoot1), gedrukt te Delft bij Jacob Jacobsz. v.d. Meer en Maurits Yemantszoon van Middelburg. Hun namen worden in de inkunabel niet genoemd, doch zij werkten te Delft van 1477-1479, en de letter van deze inkunabel komt overeen met het type, dat de genoemde drukkers gebruikten voor een gedeelte van de bijbel in het Hollands (10 Jan. 1477). In deze laatste druk hebben ze hun naam vermeldGa naar voetnoot2). De inkunabel, die o.a. aanwezig is op de Koninkl. Bibl. in den Haag en op de Koninkl. Bibl. te Brussel, is 22½ c.M. hoog bij 14 c.M. breed, en bevat 72 bladen, die later genummerd zijn 23-94. Iedere bladzijde is bedrukt met 26 regels van 9 c.M. lengte. De hoofdletters zijn met rood doorstreept. Rubrieken worden aangegeven door rode letters, ter hoogte van 2 regels. Fol. 23v: Hier beghinnen die capittulen vander historien der heiligher drie coninghen. In den iaer ons heren dusent ende hondert ende drie ende tsestich des ander daghes na sinte marien magdalenen dach....Ga naar voetnoot3) Fol. 94v: Dit boec is voleynt te delf in hollant. Int iaer ons heren dusent vier hondert neghen en tseventich den veertiensten dach in die maent van meye. De tekst is verdeeld in 43 kapittels.
Een andere inkunabel is gheprint tot Antwerpen doer dye Camerpoorte in den gulden Eenhoren bi mi Willem Vorsterman, zonder datum, volgens BrunetGa naar voetnoot4) ± 1530 gedrukt. Deze is o.a. aanwezig te Brussel in de bibliotheek van de hertog van Arenberg. Eindelik werd de Historie nog eens gedrukt te Leiden door Hugo Janszoen van Woerden, zonder jaartal, aanwezig in de bibliotheek der rijksuniversiteit te Leuven. Dit exemplaar is evenwel niet volledig en begint met Cap. 19Ga naar voetnoot5).
De Middelnederlandse tekst is nooit in zijn geheel uitgegeven. Van Vloten publiceerde in 1851 twee fragmenten uit het Haagse handschriftGa naar voetnoot6),
n.l. De dertig PenningenGa naar voetnoot1) en De offerande der KoningenGa naar voetnoot2). Sedert heeft de Historie gerust in onze bibliotheken, totdat ik door Dr. de Vooys opmerkzaam werd gemaakt op enige handschriften, waarin ze voorkomt. Na enig onderzoek bleek toen al spoedig, dat we hier te doen hebben met een meer of minder uitvoerige bewerking van de Historia Trium Regum van Joannnes de Hildesheim. Andere handschriften en ook de inkunabels kwamen mij in handen. Uit het veelvuldig aanwezig zijn van de legende in ons land kunnen we opmaken, dat het onderwerp onze voorouders heeft aangetrokken en dat de Historie tot hun geliefkoosde lektuur heeft behoord.
Verschillend is de plaats, die de Historie in de handschriften inneemt. Meestal heeft men haar onder de stichtelike lektuur gerangschikt en bevindt ze zich te midden van andere legenden of stichtelike verhandelingen. De monniken te Utrecht, van wie een Latijns handschrift afkomstig is, schijnen vooral te zijn getroffen door de merkwaardige beschrijvingen van landen en toestanden, die tussen de lotgevallen van de Drie Koningen zijn ingelast, en geven daarom aan de legende een plaats tussen de reisbeschrijvingen van Johannes de Plano Carpini, Guilielmus Boldensele, Odoricus de Pordenone, en de Historia Hierosolymitana van Jacobus Vitriacus. Uit al deze schrijvers putte Joannes bij de samenstelling van zijn werk, waardoor het stichtelik karakter van de legende wel enigszins werd gewijzigd.
B. De onderlinge vergelijking van de handschriften en inkunabels.
Zoals ik reeds in het derde hoofdstuk heb gezegd, komt het me voor, dat er van de Latijnse tekst der Historia korte en lange redakties hebben bestaan. Welke van de twee de oorspronkelike is zou pas zijn uit te maken, wanneer alle bewaarde handschriften met elkaar zijn vergeleken. In 't algemeen trof ik bij de vertalers en afschrijvers de neiging aan om te verkorten. Zowel Br. als B. zijn uit een langere tekst verkort, terwijl dit ook van L. en G. bewezen is. Een langere is bewaard in de inkunabels van 1477 en 1481, een kortere vinden we in het Brandenburgse
HS. van 1409. Deze laatste tekst is doorlopend minder omslachtig en langdradig dan de langere. Slechts een paar voorbeelden haal ik aan, om dit te bewijzen. Verg.
Br. Cap. VIII: Cum itaque Christus natus esset in Bethleem, super montem Vaus oriri visa est stella nova in modum solis radiantis et vniversum mundum illuminantis, et paulatim in modum aquile super dictum montem ascendit et per totum diem in vno loco super illum montem immobilis permansit, ita quod cum [ipsam] sol in meridie pertransivit, quasi nulla erat distancia inter solem et ipsam stellam. | I. Cap. VIII: Cum itaque ut supra dictum est in bethleem in spelunca deus homo esset natus. extunc idem omnipotens deus qui semper prope est omnibus invocantibus eum in veritate ipsam stellam per balaam prophetatam et per longissima retroacta tempora per duodecim astrologos ab indis persis et caldeis super montem vaus ut dictum est constitutos remote et anxie exspectatam et observatam. Hanc stellam eadem nocte et hora qua ipse deus fuit homo natus tunc super eundem montem vaus in modum solis radiantis oriri fecit et illuminavit universum celi firmamentum et paulatim in modum aquile super ipsum montem ascendit. et per totam illam diem in uno loco super eundem montem in primo intersticio aeris immobilis permansit. ita quod cum sol in meridie pertransivit quasi nulla erat distancia in claritate inter ipsam stellam et solem. |
Br. Cap. XL. Cum igitur venerabilis Helena in omnibus hijs locis ecclesias fundasset et ministros dei in eis instituisset et omnia ad laudem dei rite et laudabiliter perfecisset, tunc ipsa de corporibus trium Regum cepit anxie cogitare.... | I. Cap. XL. Cum itaque venerabilis Helena in hiis et in omnibus locis quibus ei expedire videbatur archiepiscopos et episcopos, abbates presbiteros ac alios dei ministros instituisset et ordinasset et omnia ad laudem et honorem dei rite per- |
fecte et laudabiliter perfecisset. extunc de corporibus et reliquiis ipsorum trium regum qui dominum ibidem adoraverunt et ei munera obtulerunt cepit anxie cogitare.... |
Is dus de wijze van uitdrukking in Br. minder omslachtig, de inhoud is verkort naar een langere tekst, die gelijk moet zijn geweest aan I. De proloog en de indeling in kapittels in I. en Br. komen overeen. Ook de inhoudsopgave van de kapittels luidt in I. en Br. gelijk. Zo lezen we daar in Br. Cap. XXIX ‘.... et de bonis militum transmarinorum, et quomodo ordinantur milites et de militibus, qui fuerunt custodes sepulcri domini.’ Dezelfde opgave treffen we aan in I. Cap. XXVIII. Terwijl dan ook I. in overeenstemming hiermee in het genoemde kapittel een vrij uitvoerige beschrijving geeft van de wijze, waarop men in het Oosten tot ridder werd geslagen en tevens opmerkt, dat zulke ridders het graf van Christus bewaakten, maakt Br. zich er af met de woorden (einde van Cap. XXIX): De bonis militum transmarinorum, et quomodo ordinantur in milites, longum esset per singula narrare. Soms ook lezen we in Br. etc. ter vervanging van een al te lange uitweiding.
De langere tekst was de meest verspreide. Na vergelijking van de vijf Mndl. handschriften en de Mndl. inkunabel van 1479 met de Latijnse Historia, zoals die is bewaard in I. en Br., bleek, dat we in vier van de ons bekende Mndl. teksten, n.l. in D., H., L. en G. te doen hebben met een onmiddellike bewerking van een langere Latijnse redaktie, terwijl B. in de beknoptheid van uitdrukking een kortere tekst weergeeft, die echter, wat de inhoud betreft, overeenkomt met de lange redaktie.
De vijf Mndl. handschriften hebben ons drie verschillende vertalingen bewaard, en wel in D. - B. - H.L.G. (waarbij de Mndl. inkunabel behoort.)
D. sluit zich het dichtst bij de langere Latijnse tekst aan. Dit HS. is volledig en bevat een afschrift van de Historie, vertaald uit het Latijn, wat bewezen wordt door de Latijnse vorm van veel eigennamen en woorden en door zuiver Latijnse konstrukties, als: onder cierino, ewangelista, spelunca, die god, mensche gheboren, in den ewangelio, dat ewangelium, in die ere transfiguracionis, enz. D. is echter geenszins een woordelike vertaling van I. Zonder twijfel had de vertaler hier en daar andere lezingen als voorbeeld, ofschoon sommige afwijkingen door hem
en afschrijvers kunnen zijn aangebracht. In vergelijking met I. ontbreekt de opdracht, de proloog is bekort en ook in de tekst zijn enkele gedeelten geschrapt, b.v. de beschrijving van de kribben in het land van Bethlehem (D. Cap. V - B. Cap. 10). D. vergenoegt zich met de woorden: Nu spreket dat boec voert van anderen meren, daer den menigen gheen macht an en lecht. In Cap. IX is het verhaal van de wijze, waarop de aanzienliken in het Oosten reizen, weggelaten (verg. H. pag. 211a). Aan het eind van D. Cap. XL, waar in H. pag. 257a een enigszins verwarde beschouwing over de Middellandse Zee wordt aangetroffen, zegt D.: Nv steet daer veel vort ghescreven van den groten meer, van geberchte, van anderen dingen daer niet vel verlancs an en is. Ook in Cap. XLII (verg. H. pag. 261a) is de opsomming van de vele wonderen, door de Drie Koningen te Keulen verricht, besnoeid. Midden in lezen we daar: ende menich ander dinc dat mi te lanc werde te scriven als dat te colen sijn ende dagelix gheschien solde nader gheloven van yndia. Aan het eind is in D. een toespraak tot de stad Keulen weggevallen. Deze is echter gedeeltelik verwerkt in het gedichtje, dat in enkele woorden een overzicht geeft van de zwerftochten der Drie Koningen. Zelfstandig is ingevoegd het vierregelig versje
Een inhoudsopgave van de kapittels ontbreekt in D.
De vertaling is nu eens uitstekend, dan weer gebrekkig. Dikwels zijn de zinnen verminkt of onduidelik, wat waarschijnlik op rekening van de afschrijvers moet worden gesteld. D. is een vrij slordig afschrift. Terwijl de indeling in kapittels in hoofdzaak overeenkomt met die in I., is de nummering soms onnauwkeurig. In D. vinden we b.v. drie maal achter elkaar een hoofdstuk XIV. Midden in I. Cap. XLII begint in D. een nieuw hoofdstuk xliiii, waarop dan in de nummering Cap. xl volgt. Verder treffen we veel foutieve lezingen en verschrijvingen aan. B.v.
Cap. XIIII, fol. 15d: ‘Doe dese iij coninge comen waren op twe milen weghes na bi der stat van iherusalem ende een yeghelic sunderlinghe wech met sijnre gheselscap ende mit sinen heer enen sunderlinge wech....’
Cap. XXVIII, fol. 32d: ‘Ende doet dan wt al dat hi an, al dat hi an heeft.’
Cap. XXXIX, fol. 56c: Bij de opsomming van de ketterse sekten worden vier vergeten, terwijl deze, wanneer ze worden besproken, in de goede volgorde zijn ingevoegd. Soms ook is het voorbeeld niet begrepen, b.v. in Cap. V, fol. 9d, waar men in D. leest ‘in den oesten’, terwijl I. heeft ‘in mense augusti.’ H. heeft o.a. de goede lezing ‘in die oestmaent.’
De vertaler, de plaats van herkomst en de tijd van vervaardiging van de vertaling in D. zijn niet bekend. Ook staat nergens vermeld, wanneer en waar dit afschrift is gemaakt. Het vertoont evenwel duidelike sporen van een oostelik dialekt. Op oostelike herkomst wijzen de vele umlautsvormen als: mechde, mechdelic, wechteren, geslechte, almechtich, enz., hi velt en hi helt, werm, kelde. Ook treffen we herhaaldelik umlaut van de lange ā aan in: wenen, ververen, selige, selicheit, smelicheit, verveernisse, enz. Bijna zonder uitzondering vindt men in D. ol en niet ou in: olde, holden, holt, golt, beholt, colt, solden, wolden, onscholt, scolt, hi wol, ghewolt, drivoldicheit, eenvoldich, enz. Wijzen deze laatste vormen op een saksiese herkomst, dit is ook het geval met de a in: ghebaren, halen (= holen), voerghespraken, ommevlaten, verbadinghe, ontbraken (= ontbroken), wtraden, verhalenheit, biscapen, slaten (= sloten), bade (= boden), enz. Het afschrift in D. is dus hoogstwaarschijnlik vervaardigd in het oosten of noord-oosten van ons land.
Een geheel andere redaktie van de Latijnse tekst, dan in D., treffen we aan in B. Ik geef slechts één voorbeeld, willekeurig uit de tekst overgenomen:
B. Cap. 63. Doen iaspers lichame dus was bij den anderen, Soe quam daer vte alte sueten roke, Soe dat alle die daer bij quamen verblijt worden. Ende helena die deedese besluten in een rykeleke casse. Ende santse te constantinopole met noch vele andere reliquien, die hare ghegheven waren. Ende sij deedt al legghen neven een in sinte Sophye kerke. | D. Cap. xxxix. Ende doe die licham iaspers, die een moer was, des derden coninges waert bracht Ende bi den anderen tween ghevuecht, doe was daer soe grote sueticheit van walruken, dat al dat volc, dat daer bi was Ende dat van veers daer toe quam, ghewaer waert Ende worden daer af verblijt. Ende doe dede helena die iij lichame vuren tot constantinopel, dat die |
rijcste ende die schoenste stat is, die hoer soen hadde doen maken ende die hoeft stat was ende noch is onder den grieken. Ende daer worden si rikeliken ende hoechliken ontfangen van alle den volke mit groten sanghe ende love. Ende doe dat volc was vergadert, Doe deden si die lichamen der iij coningen mit anderen heilichdom, des si voel gecreghen hadden, mit groter eren ende weerdicheit setten in sinte sophien kerke. |
Vergelijk nu nog de overeenkomstige plaats in H. waaruit blijkt, dat H. een derde vertaling bevat.
H. Cap. XLI. Als dan coninc iaspar die derde coninc ghebrocht wort ende bi den anderen tween gheleyt wort. So quam dair wt die tumben soe groten goeden roocke, dat alle dat volc ende die stad dair off vervult waren. Ende doe nam dese helena desen heilighen drie coninghen ende voerde se mit groter eerren ende waerdicheden ende blijscappen in die eerste stat, die hoir zoen constantinus in grieken legghen hadde. Ende dair worden si van allen menschen in constantinopel mit groter eerren, waerdicheden ende blijscappen ontfangen ende si worden in sinte sophien kerke gheleit.
Ook B. is uit het Latijn vertaald, wat, behalve uit Latijnse vormen als: eusorgium, Indi, Soldini, in den ewangelio, den dag Cristi, felicissimi, agapiti, enz. duidelik blijkt uit enkele fouten in de vertaling, die een gevolg zijn van verkeerd begrijpen van het Latijn. B.v. Cap. 24, fol. 19a: ‘Melchior..... was comende aenden berch van calvarien..... Ende doen voer die donckerheit ewech bij gods ghehinghenesse.’ In I. lezen we hier: ‘et iuxta montem calvarie..... in nebula et caligine resedit nutu dei.’ Inplaats van resedit las de vertaler waarschijnlik recedit. Cap. 84, fol. 60a: ‘Want int iaer ons heeren MCCC ende xli Doen in egypten ende in damasken haesteleec op quam een ghemeyne persecucie Ende eene groete bloetstortinghe quam vanden heydenen onder de kerstenen Ende dit duerde.....’ In I. begint deze zin met dum. De vertaler las
waarschijnlik cum en kwam daardoor tot deze verkeerde woordschikking. Dezelfde fout komt enige malen voor.
De inhoud van het ons overgeleverde gedeelte van de tekst is vrij volledig en gelijk aan die van de lange tekst. Slechts enkele bijzonderheden zijn geschrapt. We hebben hier echter te doen met een vertaling van een kortere Latijnse redaktie. Alle omschrijvingen, herhalingen, synoniemen, enz. zijn weggelaten. Dit is zodanig in de gehele tekst doorgevoerd, dat men bijna niet kan aannemen, dat de vertaler de lange tekst voor zich heeft gehad en onder het vertalen de langdradige zinnen besnoeide. Nergens vindt men sporen, dat er in zijn voorbeeld meer heeft gestaan en nergens is de betekenis onduidelik geworden, wat heel gemakkelik het geval had kunnen zijn, indien de Mndl. tekst verkort was naar een langere Latijnse. Naar mijn mening is B. de vertaling van een reeds in het Latijn verkorte tekst. B. vertoont weinig overeenkomst met Br., dat ook een korte tekst bevat. Vergelijken we deze twee HSS. met I., dan zien we, dat Br. en het Latijnse voorbeeld van B. waarschijnlik wel naar dezelfde langere redaktie zijn bewerkt, doch onafhankelik van elkaar. Deze langere redaktie is dan ongeveer gelijk aan I. en dus ook aan D. Ik geef enkele voorbeelden, die dienen, om dit te bewijzen.
Br. Cap. XXIV. Postquam hii tres Reges dominum quesitum invenissent et adoracionis et oblacionis officium peregissent, tunc more mortalium esurire, et sitire et dormire ceperunt. | B. Cap. 36. Doen die drie coningen onsen here geghijft hadden, Te hant waren dese drie coningen ende al haer volc ende haer beesten sonder eten ende sonder drincken Soe begonsten sij na menschenwise honger ende dorst te hebbene Ende begonsten slapende te werdene. |
Vergelijken we nu hiermee de overeenkomstige plaats in I. dan wordt vooreerst de langdradigheid van I. duidelik en in de twede plaats zien we, dat B. en Br. andere woorden en zinnen hebben geschrapt. I. Cap. XXIV: Postquam vero ipsi tres reges dominum adorassent et sibi munera obtulissent et omnia ad que de oriente dominum quesivissent gloriose perfecissent. extunc statim ipsi tres reges et eorum exercitus equi animalia et alia eorum iumenta que ibidem ex remotissimis nec non longinquissimis finibus terre et orientis per omnem viam absque aliquo
cibo potu et pabulo pervenerant. extunc more suo et mortalium et humano. esurire. sitire et dormire ceperunt.
Een ander voorbeeld is:
Br. Cap. XXIIII. De hiis quare vocentur magi, diverse sunt opiniones: nam dicunt quod vocentur magusei; et alii dicunt quod vocentur magi quasi magis sapientes, et alii dicunt quod fuerunt magi i.e. malefici, sed postmodum inde conversi. sed sine dubio fuerunt reges gloriosi et potentes etc. | B. Cap. 38. Magi dat es een gokelere, oft een toverare, oft een wise inder claracienGa naar voetnoot1) Ende want menege saken van namen sijn hen toe gegeven, die hier geen noot en es te seggene ende daeromme corttict aldus. |
I. Cap. XXIIII. De hiis tribus regibus gloriosis multi libri diversas continent opiniones quare magi sint vocati. Nam aliqui libri continent quod vocentur magusei et alii libri continent quod vocentur magi. Et alii libri dicunt quod magi fuerunt malefici. sed postmodum ad dominum conversi. et alii plurimi libri diversimode exponunt et declarant quare hii tres reges magi sint vocati et de hiis declaracionibus et omnibus exposicionibus non est necesse. Nam absque aliquo dubio fuerunt reges maximi et gloriosi et de regnis et terris potentissimi prout ipsorum regna et homines cristiani in hiis habitantes et nati ad huc testantur....
Br. Cap. XXXVI. Post obitum autem ipsorum deus, qui eos in vita dilexit, post mortem eciam quamplurimum honoravit. nam diversos homines quicunque infirmitate vel angustia vel captivitate tenerentur, longe vel prope in terra vel in mari positos, ipsorum auxilium implorantes, per eorum merita evidenter liberavit; ita quod per longinquas partes per terram et per mare populi in maxima multitudine ad eorum reliquias confluebant, et | B. Cap. 57. Na deser coninghen doot, Want god diese zeere gemint hadde in haren levene, Alsoe wel eerde hijse na haer doot, Soe dat vele menschen quamen van verren ende van bij die zeere met siecheiden waren bevaen. Ende mids ons heeren onste soe worden sij gesont. Ende die ghevanghen waren ende hen aenriepen worden verloest. Ende dat gheloeve meerderde zeere overmids der miraculen die daer geschieden. Doen aldus dat kersten |
fidem, quam in vita cum beato Thoma predicabant, eciam maioribus virtutibus et signis in morte et post mortem confirmabant; et eorum corpora in sepulchro posita non quasi mortua, sed quasi dormiencia et melius quam in vita colorata omnibus populis apparebant in quibus deum benedicebant et laudabant etc. Post multum vero temporis, seminante inimico, hereses et errores ceperunt crescere.... | geloeve zeere wassende was inden lande, Soe dats die duvel nijt hadde Ende maecte een erruer ende vele opinien onder dat volc, dat kersten was. |
I. Cap. XXXVI sluit zich hier meer bij Br. aan, verg.: Post decessum et obitum ipsorum trium regum gloriosorum. extunc deus qui eos in vita dilexit ipsos etiam post mortem quamplurimum honoravit. nam diversos utriusque sexus homines quacumque infirmitate dolore et angustia captivitate vel tribulatione detinebantur longe vel prope in terra vel mari positos qui auxilium ipsorum trium regum implorabant et devote invocabant deus per eorum merita evidenter liberavit. ita quod ex longinquis partibus per terram et mare populi in maxima multitudine ad eorum reliquias confluebant et fidem quam cum beato thoma in vita predicabant etiam maioribus virtutibus et signis in morte et post mortem confirmabant. Et ipsorum corpora vestimentis regalibus et pontificalibus in sepulchro posita. non quasi mortua. sed ut dormiencia et melius quam in vita colorata omnibus populis apparuerunt in quibus deum benedixerunt et laudaverunt. Post multum vero temporis cum fides cristiana in ipsa nobili civitate seuwa et universis partibus et regnis orientis itaque floreret. extunc inimicus omnium bonorum sevit inter triticum zizania scilicet inter fidem catholicam diversarum specierum heresim opiniones et errores....
Een twede bewijs voor dezelfde herkomst van B. en Br. is, dat die gedeelten, welke in I. sober en kort zijn beschreven en die dus niet verkort behoefden te worden, volkomen gelijk zijn aan de overeenkomstige plaatsen in B. en Br.
Zolang het Latijnse origineel van B. onbekend is, zal het moeilik te zeggen zijn, wat reeds in de Latijnse tekst aanwezig was en wat persoonlik
werk is van de vertaler. In 't algemeen ben ik geneigd aan te nemen, dat hij zijn voorbeeld getrouw heeft gevolgd, 1o omdat er weinig fouten in de Mndl. tekst voorkomen en 2o omdat hij zeer nauwkeurig en woordelik heeft vertaald, waar hij door I. en Br. kan worden gekontroleerd.
Vergelijken we nu B. met I. en Br. dan ontbreken de opdracht en de inhoudsopgave van de kapittels. De indeling in kapittels wijkt geheel af van die in de andere HSS. Niet alleen begint er een nieuw hoofdstuk, waar dit ook in de overige HSS. het geval is, doch ook bij iedere nieuwe alinea in Br. en telkens, wanneer in het verhaal een nieuw punt wordt uitgewerkt. Daardoor heeft B., ofschoon het HS. niet volledig is, 84 kapittels. Hier en daar is iets ingevoegd, dat in alle mij bekende HSS. ontbreekt. B.v. Cap. 16 de beschrijving van de adamsappelen; Cap. 20 de naam Godelius voor de vroegere koning van Godolië; Cap. 59 de beschrijving van het hemd van Maria; Cap. 70 is de volgorde, waarin de sekten worden opgenoemd, gewijzigd en eveneens, in overeenstemming hiermee, de plaats, die ze in de latere bespreking innemen.
De tekst breekt middenin af, zodat we het gehele slot missen, wat o.a. in H. pag. 250a - pag. 265b beslaat. De veronderstelling, dat een gedeelte van het handschrift verloren zou zijn gegaan, wordt weerlegd door het feit, dat de laatste bladzijde niet vol geschreven is en dat dezelfde kopiïst op hetzelfde caterntje door gaat met een ander afschrift. Zoals ik reeds heb gezegd, is de vertaling zeer nauwkeurig. Soms vinden we een klein verklarend zinnetje, dat in de andere HSS. niet voorkomt, b.v. Cap. 58: Occidenten dat es liggende in dat westen lant, Cap. 59: Ende dat es daer groete eere, Cap. 60: die messe, die beghint Puer natus est nobis, Cap. 68: Die cristus deylen wilt in drien personen, dats na dermenscheyt Ende na der godheit Ende na der moghentheit en even verder nogeens: Ende sunderlinghe der mogentheytGa naar voetnoot1). Deze fout en ook andere, waarschijnlik door de vertaler gemaakt, verbetert hij heel handig. Zoo is in Cap. 8 het evangelie van Lucas te vroeg ingevoegd. Als hij zijn vergissing bemerkt in Cap. 9, fol. 9b, vertaalt hij Lucas niet opnieuw, doch zegt: alsoet voerseit es. Cap. 60, fol. 46a: Item op den achsten dach. Dit is onjuist, verg. I. en Br. Cap.
XXXVIII: ‘Item in festo epiphanie domini.’ De vertaler verbetert dit aldus: Item op den achsten dach Ende sonderlinghe op den xiii dach na kerstdach.
B. is waarschijnlik een afschrift. Veel bewijzen daarvoor kan ik niet aanhalen. Zie echter Cap. 8, fol. 6a: ‘Omdat ioseph was vanden huse davids ende van sijnre familien.’ Het begin van de zin is hier uitgevallen, want in I. lezen we: ‘Ascendit autem et ioseph a galilea de civitate nazareth in iudeam civitatem david que vocatur bethleem, cum esset de domo et famila david.’
De vertaler, de tijd, waarin de vertaling is gemaakt en de plaats van herkomst zijn onbekend. B. is in het bezit geweest van een klooster te Brussel. Daar kan het afschrift dus zijn vervaardigd.
Een derde vertaling hebben we in H.L.G. en de Mndl. inkunabel. H. bevat, na D., de uitvoerigste tekst. Verg. de overeenkomstige plaatsen op pag. 76 en 77. Het handschrift is volledig en vult, wat de inhoud betreft, D. aan. De tekst is een vertaling uit het Latijn, wat blijkt uit enkele eigennamen en Latijnse wendingen, als: danielis (gen. van daniel), micheam (acc.), doctores, temperael (= Lat. homines in temporalibus multum astuti), mirra, ewangelio, thomam (acc.), zachariam (acc.), georgiani inferiores, enz. Ook uit de verkeerde vertaling pag. 256b: ‘overmits een plaghe.’ (Verg. de noot aldaar.) Een ablativus absolutus zien we in ‘ghebalsaemt ende biscopsghewade aenghedaen.’ H. komt vrij nauwkeurig met I. overeen en vertegenwoordigt dus een lange Latijnse tekst. De indeling en de nummering van de kapittels is dezelfde. Eveneens zijn beide voorzien van een inhoudsopgave. H. bezit ook nog opschriften boven de kapittels, die in I. en alle overige handschriften ontbreken. De inhoudsopgave is niet woordelik gelijk aan deze opschriften. Toch moeten ze naar de inhoud zijn gemaakt, daar dezelfde fouten, ontstaan door verkeerd begrijpen van het Latijn, voorkomen in de Mndl. opschriften en in de inhoudsopgave. Verg. de opschriften en de inhoud van Cap. XXIX, Cap. XLI en Cap. XLII en de aantekeningen daarbij. De opdracht is weggelaten en de proloog is verkort, woordelik overeenstemmend met D.
Vergelijken we H. met D. dan zien we, dat herhaaldelik theologiese uitweidingen zijn geschrapt of bekort. O.a. H. pag. 208a - D. fol. 6a, een voorspelling van Daniël:
H. Ende desen ghevangen soe seynde iheremias den boecke daer die wit in ghescreven stont, op dat sie die wit niet en souden vergeten. Ende hir na dede tirus.... | D..... Ende in dierre ghevanghenisse prophetierde daniel in enen teiken seer suverlic van der ghebuerten der ionfrouwen als van den steen die van den berghe ghesneden was sonder hande ende onder anderen reden so prophetierde hi die ioden ende sprac Wanneer dat comet die heilich der heiligen So sal u salvinge opholden Ende doe dede sierus.... |
Een gedeelte uit een homilie van Gregorius:
H. pag. 216b..... opdat sy hier naemaels ghien onscult en souden hebben van hore ongheloven. Ende dattet ons soude wesen in een hulpe onser gheloven. | D. fol. 19a..... daer om en moghen die ioden gheen onscholt maken si en hebben hem selven gheschent ende neder gheworpen mit hoere ongheloven overmids hoer prophecien Ende woerden ende hebben die heiden vaster ende meerre ghemaket tot gueder gheloven want sancte gregorius sprect Isaac hevet wal voer teykent den ioden do hi sinen soen iacob benediden des hi niet en sach inder teghenwordicheit enz. Verg. 1. c. |
Aanhalingen uit Fulgentius: H. pag. 217a - D. fol. 20a; H. pag. 217b - D. fol. 21a. De vergelijking van Christus' geboorte met de steen, die zonder handen van de berg is gesneden: H. pag. 219b - D. fol. 24a, enz. Herhalingen zijn vermeden, zoals b.v. aan het eind van Cap. XXIIII in H. pag. 221a en D. fol. 25c - fol. 26a of H. pag. 225b - D. fol. 30d, enz. Een enkele keer ook vielen andere biezonderheden uit, b.v. het verhaal van de vele sterren, die men in Jeruzalem ziet: H. pag. 208a - D. fol. 6b; de postdienst met paarden, het verkopen van brood en de beschrijving van de stenen kribben: H. pag. 209a - D. fol. 8c - fol. 9b; de vermelding van de rammen van Nabaoth: H. pag. 215b - D. fol. 17d; de uitweiding over de rok zonder naad: H. pag. 226b - D. fol. 32b, enz.
De vertaling is goed, met heel weinig fouten of onbegrijpelike plaatsen. H. is een afschrift, wat bewezen wordt door pag. 224b: ‘Mar wanneer enighe grote heren tot hem seynden om balsom, dien seynt hi een glasekijn vol dat alsoe groet is als een vingher. Ende als dese balsom dien seynt hi wt ghedropen is....’; pag. 225b: ‘..... ende iuwelen, die hi meende onsen heer die XXX penninghen als voir screven is.’ (Zie de verbetering bij pag. 225b in de tekst). Ook van H. is niets bekend wat betreft de vertaler, de tijd van vervaardiging of de plaats van herkomst. Het afschrift heeft een eigenaardige spelling en vertoont soms oostelike en noord-oostelike sporen. De spelling zowel als deze oostelike tint is er waarschijnlik in gebracht door een afschrijver, daar we beide in L. en G. missen.
Dezelfde vertaling als H. bezitten L. en G. Deze sluiten zich onmiddellik bij elkaar aan; ze zijn woordelik gelijk, vertonen meestal dezelfde fouten en dezelfde afwijkingen. Is dit niet het geval, dan geeft G. gewoonlik de betere lezing.
L. is een zeer slecht afschrift, vergelijk:
L. fol. 141c. Het sal een sterre opstaen wt israhel ende sal hem here wesen boven allen mensen. | H. pag. 208a. Het sel een sterre op gaen wt iacob ende het sel een mensche opstaen wt israhel ende sel een heer wesen boven allen menschen. |
L. fol. 142b. Als onse here woude ontfermen der werelt ende die volcomenheit des tijts comen was als geboren te werden vander reynre maghet marien. | H. pag. 208b. Als onse leve here woude der werlt ontfarmen ende die volheit ende volcomenheit des tijts ghecomen was ende onse leve here synen enyghen zoen seynden woude om gheboren te worden van der reyner maghet marien. |
L. fol. 143c. Ende die tijt omtreint kersavont die hiet daer ghemeenlijc In dien tiden dat dat ghebot ghinc van octavianus de keyser ende ende vanden romeyns ende van der coninc gheseit gheseit in Judea.... | H. pag. 210a. Ende die tijt omtrent kersavent hiet dair ghemeenlijc die tijt totten cruden in haer tongen Ende want in dien tiden een gans gheheel vrede was over al den werlt, soe waecten ende behoeden die harderen hoir beesten also wel |
des nachtes als des daghes. Als si noch huden daghes aldaer doen. In den tiden dattet ghebot ghinck van den keyser octavianen. Soe was herodes van den keyser ende van den romeynen een coninc gheset te wesen in iudeen.... |
Ik heb slechts enkele van de heel vele voorbeelden genoemd.
Gemeenschappelike fouten tengevolge van het afschrijven in L. en G. tegenover H., die de nauwere verwantschap van L. en G. bewijzen, zijn o. a:
L. fol. 145d. G. fol. 32b. Ende oec want onse lieve here inden ouden testament Abbecuc den propheet mitten heer (G. haer) van Indien tot babilonien ende caldeen totten propheet daniel biden leeuwen, dat meer dan hondert dachtvaerden waren [si]Ga naar voetnoot1) ghijns ende weder Ende weder op die stat daer hi hem nam. (G. ende staphans sette hi hem weder op die stat....). | H. pag. 213b. Hir off suldi weten dat sinte gregorius seit in een omelie: Mocht die broescheit der menschen den moghentheit gods begripen, soe en dochtet em ghyn wonder dat onse lieve heer in den ouden testament den propheet abbacuc mitten hair leyde van iudeen tot in babilonien ende caldeen totten propheet daniel die bi den leuwen sat, dat meer dan hundert dachvaert was ghijns ende weder te reysen Ende staphans so settede hi hem weder op dien stad dair hi hem nam. |
L. fol. 148b. G. fol. 35c. die die coninghen van saba offerden.... | H. pag. 218b. die die coninghinne van saba offerden.... |
L. fol. 149a. G. fol. 36b. Dese beteykende vanden offerhande.... | H. pag. 219a. Dese beteykenis.... |
L. fol. 157d. G. fol. 44b. Ende die daer verbeidende ende verwachtende die toecomst ons heren des rechten symeons. | H. pag. 229b. Die verbeyende waren ende verwachtende waren den toecomst ons heren ghelijc als die rechtvardighe symeon dede. |
L. fol. 162c. G. fol. 50a. dat oncruut dat onder die wet ghecomen was.... | H. pag. 235b. dat oncruyt dat onder den weyte ghecomen was.... |
Dat H., L. en G. afschriften van dezelfde vertaling moeten zijn, bewijzen, behalve de dikwels woordelike overeenkomst, ook de gemeenschappelike fouten, als:
H. pag. 208a tirus die coninc van parsen; L. fol. 141c tiriusGa naar voetnoot1); in G. ontbreekt deze passage. H. pag. 208b in dat twalefte iaer; L. fol. 142b in dat xii ste iaer; G. fol. 29c. in dat twalofste iaerGa naar voetnoot2). H. pag. 224a. dan twe parijs; L. fol. 153a. dan twie parijsenGa naar voetnoot3). H. pag. 225a. van des conincx weghen van mesopitanien, die nyus hiettede; L. fol. 154a. van des conincs weghen van mesophitanien, die nyehuus hiet; G. fol. 41a. van des conincs weghen van mesopitanien, die nyůs hietGa naar voetnoot4). H. pag. 226a. enen menschen die dair badewijn gheheten was; L. fol. 154c. enen mensche, die daer boudewijn gheheten wasGa naar voetnoot5). H. pag. 243b. op een toorne ende hiette assonis palaes; L. fol. 170a. bij enen toerne, die hiet azonnis; G. fol. 59c. bi enen toern, die hiet aziovisGa naar voetnoot6).
L. is uitgebreider dan G., dat van de vijf handschriften, wat de inhoud betreft, de kortste lezing heeft. Bij vergelijking van L. met H. zien we, dat weggelaten is in L.:
Wat in H. Cap. X verteld wordt van paep Jan en de kastelen, die hij heeft aan de Rode Zee, de beschrijving van de Rode Zee en van Arabië en de reden, waarom de sultan schatting moet betalen aan paep Jan.
H. Cap. XIII in zijn geheel. |
Cap. XV het einde over de rammen van Nabaoth. |
Cap. XVI en XVII geheel. |
Cap. XVIII de aanhaling uit Fulgentius. |
Cap. XX geheel, n.l. de betekenis van de offergaven, ontleend aan Fulgentius. |
Cap. XXI over de gestalte van de mensen in het Oosten en de zon, die met groot gedruis opgaat. |
Cap. XXII de betekenis van het branden van wierook. |
Cap. XXIIII het einde en Cap. XXV geheel. |
Cap. XXXII het einde. |
Bovendien ontbreekt het gehele slot. Nadat in L. al de christelike sekten zijn opgenoemd en daarvan de nubiani, soldini en nestorini zijn besproken, geheel in aansluiting bij H., breekt de tekst plotseling af, als H. (pag. 246b) verdergaat met de Indi. In L. worden dan overgeslagen van H. Cap. XLII, XLIII, XLIIII en XLV (voor het grootste gedeelte). Zonder enige overgang gaat de tekst in L. vervolgens door met een opmerking, die we vinden midden in H. Cap. XLV (pag. 260a), om daarna opeens te eindigen met: ‘Inden iaer ons heren M. ende hondert ende lxiii des anderen daghes nae marien magdalenen dach worden die heilighe drie coninghen ghebrocht van meylanen tot colen, hoe ende van wien ende in wat manieren suldi vinden, als hier voer gheseit is. Amen.’ Deze laatste toevoeging is niet ontleend aan de Historia Trium Regum, doch we vinden ze ook in H. Ze is waarschijnlik afkomstig van een afschrijver.
Veel van wat niet in onmiddellike betrekking stond met de Drie Koningen, de beschrijving van de eigenaardigheden der christelike sekten en de gehele geschiedenis van de Tataren is dus weggelaten. G. sluit zich in dit alles bij L. aan en heeft bovendien nog op verscheiden plaatsen besnoeiing ondergaan. In G. is uitgevallen wat we vinden:
L. fol. 140b-fol. 142b. de beschrijving van de pracht te Acon en van Melchiors kroon; het verhaal van Ezechias en van de twaalf meesters op de berg Vaus; |
L. fol. 142d-fol. 143d. de beschrijving van Bethlehem en de komst van Jozef in de schemering; |
L. fol. 144c-fol. 144d. over het reizen in het Oosten, over het lange riet en de serpenten in de rijken der Drie Koningen; |
L. fol. 145b. de manier, waarop de mirre groeit; |
L. fol. 148a. het uiterlik van Maria; |
L fol. 151d-fol. 152a. over de kapel, gebouwd boven de grot, waarin Christus werd geboren en de melkdruppels daarin; |
L. fol. 152d-fol. 153d. de rozen van Jericho, de Bedowienen, de plaats, waar Maria in Egypte woonde en de manier, waarop de balsem groeit en verzameld wordt; |
L. fol. 155a-fol. 156b. de bloedakker, de vorm van de dertig penningen, de ridders in het Oosten; |
L. fol. 160b-fol. 16d. over Paep Jan en waarom hij Jan wordt genoemd; |
L. fol. 164a-fol. 164c. de beschrijving van de vrouwenhemden in het Oosten; |
L. fol. 164d. over de 72 zuilen in de kerk te Bethlehem. |
In G. hebben we dus de legende in haar meest beknopte vorm. Slechts de lotgevallen van de Drie Koningen gedurende hun leven en na hun dood worden daar beschreven. De verhouding van de drie handschriften H.L.G. is als volgt:
a. | G. zou een afschrift kunnen zijn van de vertaling van een korte Latijnse tekst. Hiertegen pleiten de fouten en afwijkingen, die G. met L. gemeen heeft. G. is dus verkort naar een langere Mndl. tekst, die we ook in L. aantreffen. |
b. | Daar evenwel G. veel fouten, voorkomend in L., verbetert, moeten L. en G. beide zijn afgeschreven van een tekst, die de gemeenschappelike fouten van L. en G. bezat, doch ook de betere lezingen, die nu eens L. dan weer G. geven. |
c. | Deze tekst was woordelik gelijk aan H., voor zover ze niet zelf ook weer verkort was. Bij vergelijking van L. en G. met H. blijkt, dat dezelfde gedeelten zijn weggelaten en dat ze overigens volkomen overeenstemmen met H. |
d. | Nu zou het nog mogelik kunnen zijn, dat H. een tekst had, die was uitgebreid naar een kortere Mndl. tekst. Daarvoor bestaat er echter te veel overeenkomst tussen H. en I. |
Er moet dus een Mndl. vertaling zijn geweest van een langere Latijnse tekst, die in hoofdzaak gelijk was aan I. Van deze vertaling is H. een vrij getrouw afschrift met een zelfstandig slot. Daarvan werd ook gemaakt een verkorte bewerking. Van deze bewerking is L. afgeschreven, terwijl G. daarnaar werd besnoeid. L. was in het bezit van een klooster te Haarlem en G. is afkomstig uit Enkhuizen.
De dialektiese eigenaardigheden in de teksten en vooral de vergelijking van H.L. en G. op dit punt maken het misschien mogelik te bepalen, waar de verschillende vertalingen moeten zijn vervaardigd. Daar ik me hier evenwel op een mij onbekend terrein zou begeven, laat ik gaarne dit onderzoek aan meer bevoegden over.
De Mndl. inkunabel van 1479 sluit zich het dichtst aan bij de redaktie
in H., doch eindigt vóór de toespraak tot het kollege van kanoniken te Keulen, op fol. 94v (verg. H. pag. 264a.), sprekende van de kerk te Keulen, aldus: ‘.... daer die heylighe drie coninghen die die eerste ghelovich waren vanden heidenen: ende die eerste maechden. die haer reinicheden gode gheloofden te houden: tot eewighen daghen rusten wouden hebben dies ons die ghene gheven moet die rust is boven alle goet Amen.’
We zagen dus, dat er van de Historia Trium Regum lange en korte redakties bestaan. Een lange is ons overgeleverd in I., een korte (verkort naar de langere) in Br. De lange redaktie was de meest verspreide. Deze is bewaard in D.H.L.G. Alle vijf Mndl. handschriften zijn afschriften van vertalingen uit het Latijn. D. bevat de uitvoerigste tekst en heeft de meeste overeenkomst met I.B. is een vertaling van een korte Latijnse tekst, die blijkens de inhoud verkort is uit dezelfde lange tekst, welke tot voorbeeld heeft gediend van D. en misschien van H. De korte redaktie in Br. is ook naar deze lange tekst vervaardigd, doch onafhankelik van het origineel van B. Verder vertegenwoordigen H.L.G. dezelfde vertaling. H. is, in vergelijking met D., hier en daar besnoeid door het weglaten van enkele uitweidingen, is echter in breedsprakigheid aan D. gelijk, ja, overtreft D. soms hierin. L. en G. zijn verkort naar de Mndl. vertaling in H.
Voor zover ik over de verschillende teksten kan oordelen, ben ik geneigd aan te nemen, dat de stof, die in de lange redaktie is overgeleverd, ook reeds in het origineel van Joannes de Hildesheim aanwezig was en dat afschrijvers de vorm, waarin de stof ons wordt meegedeeld, door het invoegen van herhalingen en synoniemen langdradig hebben gemaakt.
- voetnoot1)
- Catalogus der Handschriften berustende op de Athenaeumbibliotheek te Deventer. Deventer 1892, no. 42.
- voetnoot2)
- Uitgeg. door Horstmann, l.c.
- voetnoot3)
- Holtrop, l.c. dl. II, no. 237.
- voetnoot4)
- Bij de beschrijving van deze handschriften heb ik de inhoudsopgave achterwege gelaten, daar, naar mijn mening, uit deze inhoud niets is op te maken, dat van enig belang is voor de herkomst of geschiedenis van de Historie.
- voetnoot1)
- Verg. D.C. Tinbergen, Des Coninx Summe. Leiden, pag. 199.
- voetnoot1)
- J. Le Long, Catalogus. Amsterdam, 1744, bij Salomon Schouten, Boekverkoper.
- voetnoot2)
- Dit afschrift berust in de Bibl. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, gemerkt no. 206.
- voetnoot3)
- De lezing in D. vertoont minder fouten. H. geeft het gedichtje in proza weer.
- voetnoot1)
- Lees: hoer.
- voetnoot2)
- W. Moll, De Boekerij van het St. Barbaraklooster te Delft in de 2e helft der 15e eeuw, in Kerkhistorisch Archief, IV. 1866.
- voetnoot3)
- Ook genoemd Bibliotheca Bentesiana. Amstelodami, 1702, Pars II, pag. 77.
- voetnoot4)
- Op deze catalogus werd ik eveneens attent gemaakt door Dr. de Vreese.
- voetnoot1)
- Campbell, Annales de la Typographie Néerlandaise au XVe Siècle. La Haye, 1874, no. 983. L.D. Petit, Bibliographie der Middelnederlandsche Taal en Letterkunde. Leiden, 1888, dl. I, no. 1042. Holtrop, l.c. no. 428.
- voetnoot2)
- Holtrop, Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle. La Haye, 1868, pag. 83.
- voetnoot3)
- Dit is de dag, waarop de Drie Koningen te Keulen zijn aangekomen, n.l. 23 Julie 1164. Deze dag wordt ook genoemd in L. en G.
- voetnoot4)
- J.C. Brunet, Manuel du Libraire. Paris, 1862.
- voetnoot5)
- Deze wetenschap dank ik aan de vriendelike mededeling van Prof. Lecoutere.
- voetnoot6)
- J. van Vloten, Verzameling van Nederlandsche Prozastukken van 1229-1476, naar tijdsorde gerangschikt. Leiden en Amsterdam, 1851.
- voetnoot1)
- l.c. pag. 89.
- voetnoot2)
- l.c. pag. 91.
- voetnoot1)
- Lees: declaracien.
- voetnoot1)
- Verg. I..... qui cristum in duas personas dividere nititur cum videat magos non alio deo et alio homini eadem munera suppliciter obtulisse.... Dit is ook de lezing bij Fulgentius, van wie dit gedeelte is overgenomen.
- voetnoot1)
- Niet in G.
- voetnoot1)
- Bedoeld is Cyrus.
- voetnoot2)
- De goede lezing is: 42ste jaar.
- voetnoot3)
- De goede lezing in D. dan VII steden van parijs.
- voetnoot4)
- Bedoeld is koning Ninus van Mesopotamië.
- voetnoot5)
- De goede lezing in I. ex hominibus qui ibidem badwini vocantur.
- voetnoot6)
- De goede lezing in D. in eens mechtigen heren pallas ende die here was gheheiten also van den toern.