Van den heilighen drien coninghen
(1914)–Johannes de Hildesheim– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 23]
| |
gloriosissimorum trium regum integra’ (1514). ‘Legenda trium regum sive Magorum’ (Leipzig, Feller, pag. 230). ‘Historia trium SS. regum sive Magorum’ (no. 4926, Weenen). ‘Historia trium Magorum sive regum’ (no. 3341, Weenen). ‘Historia trium regum’ (Utrecht). Wat de oorspronkelike benaming is zou pas zijn uit te maken, wanneer het originele HS. werd ontdekt. Het oordeel over deze legende moet aanvankelik wel zeer gunstig zijn geweest. De grote verspreiding pleit hiervoor. Bovendien wordt dit bevestigd door een uitlating in de druk van Quentell (1514). Hij noemt de Historia: integra, syncera et permultis historiis lectu dignissimis iucundissima, triplicem ac plane miraculosam eorundem (scil. trium regum) translationem veluti in choro maioris ecclesie Coloniensis semper est habita cum admirandis orientalium gentium rerumque nobis ignotarum antiquitatibus perpulchre veroque verius complectens. Sedert schijnt de Historia in vergetelheid te zijn geraakt. In de 14e eeuw geschreven, in de 15e vooral door veel afschriften en vertalingen verspreid, wordt ze in de 16e eeuw minder bekend. In de ogen der Protestanten kon een zo typies verhaal van Katholieke heiligenverering geen genade vinden en ook strenge Katholieken namen aanstoot aan de vele fabelachtige, niet gedokumenteerde biezonderheden in verband met de Drie Koningen vermeld. Dit laatste blijkt b.v. uit het oordeel van CrombachGa naar voetnoot1). Sprekende over Joannes de Hildesheim, zegt hij: tot inspergit fabulas, ut suspectam reddiderit omnem suam narrationem, cauteque legendus sit: ideo nunquam eius ausus fui fide niti. Wel een eigenaardige uitspraak voor iemand, die zelf alles, wat hij over de Drie Koningen kon bemachtigen, zonder enige kritiek heeft verzameld. Ook de auteur in de Acta SS. heeft geen waardering voor het werk van JoannesGa naar voetnoot2). Alles wat er na Beda over de Drie Koningen is verteld, betitelt hij als divinationes hallucinationesque. De Historia trium Regum noemt hij een fabulosam farraginem, een fabelachtig mengelmoes. Gelukkig heeft dit ongunstige oordeel zich in moderner tijd gewijzigd en terecht, als natuurlik gevolg van het andere standpunt, dat wij tegenover de legende innemen. | |
[pagina 24]
| |
Hoe is de Historia tot stand gekomen? Volgens de mededeling van de auteur zelf heeft hij zijn stof gekompileerd. Op twee plaatsen getuigt hij dit. Vooreerst in Cap. I, waar hij zegt: ‘quia in solis ortu quo in humanis egeruntGa naar voetnoot1): adhuc quam plurima in diversis libris et locis de ipsorum meritis actibus et gestis sint scripta. que in occasu solis adhuc forsan fuerunt et sint incognita secundum visum auditum et relatum in honorem dei ac marie virginis eius matris glorose [sic] ac ipsorum trium regum beatorum aliqua: vestro iussu sunt conscripta et (ex) diversis libris in unum redacta.’ En in Cap. IV, waar hij vertelt, dat de prinsen van Vaus uit Indië hebben meegebracht: ‘libros hebrayce et caldayce scriptos de vita et gestis et omnibus materiis trium regum beatorum, qui in Acon in gallicum fuerunt translati et transscripti. et in ipsis partibus apud quosdam principes et nobiles idem [sic] libri translati in aliis partibus adhuc permanserunt et ex ipsis libris transscriptis et ex auditu et visu et aliorum relatu hec sunt conscripta et quedam ex aliis diversis libris et sermonibus et omeliis sunt extracta et hiis addita et presentibus sunt inserta et in hoc libello in unum conscripta et redacta.’ Ofschoon ik voor mij overtuigd ben, dat deze Hebreeuwse en Chaldeeuwse boeken der prinsen van Vaus waarschijnlik slechts in de verbeelding van de schrijver hebben bestaan, tenzij hij hierbij op het oog heeft het Liber Infantiae Salvatoris, dat hij als bron noemtGa naar voetnoot2) en dat oorspronkelik in het Arabies is geschreven, geloof ik toch wel aan zijn getuigenis betreffende de samenstelling van zijn werk. De Historia maakt bij lezing onmiddellik de indruk van een kompilatie, waarin al het mogelike en onmogelike is opeen gestapeld, om toch maar een groot aantal merkwaardigheden te kunnen vermelden. De auteur putte uit de overlevering, uit wat hij zelf zag en wat anderen hem vertelden. Daarbij gebruikte hij sermoenen en homilieën, reisbeschrijvingen van het Heilige Land en van het rijk van de Grote Chan. Sommige kerkvaders worden woordelik door hem geciteerd. De middeleeuwse wijze van werken was bijna altijd gericht op verzamelen, zoals o.a. blijkt uit het algemeen bekende Speculum Maius van Vincentius Bellovacensis, uit de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine en vele andere werken. De verdienste | |
[pagina 25]
| |
nu van Joannes de Hildesheim is, dat hij alles tot een behoorlik geheel heeft samengevoegd. De kompositie is van hem; ook zijn eigen geest en fantasie hebben bijdragen geleverd en het resultaat van zijn arbeid is een boeiend verhaal. De Historia is in de meeste handschriften verdeeld in 46 Kapittels, waarvan een inhoudsopgave aan de tekst voorafgaat of soms ook erop volgt. Het is wel nuttig een kort overzicht van de inhoud te geven. De bespreking van de legende zal dan gemakkeliker te volgen zijn. Ik gebruik hiervoor de inkunabel van 1481. Cap. I bevat een proloog, vermeldende hoe universus mundus ab ortu solis usque ad occasum vervuld is van de roem der heilige Drie Koningen. In het Oosten hebben ze de waarachtige God met hun offerande gezocht en aangebeden. In het Westen deden ze na hun dood veel mirakelen. Daarom heeft de auteur dit boek samengesteld. In Cap. II begint de levensbeschrijving der Drie Koningen, zo volledig mogelik, vanaf het ogenblik, dat ze in betrekking komen met Christus, tot aan hun dood. Vervolgens worden de lotgevallen hunner lichamen en de vele wonderen, die ze verrichtten, uitvoerig verteld, totdat ze eindelik rust vonden in Keulen, waar ze ten tijde van de schrijver nog zeer werden vereerd. Reeds lang vóór de geboorte van Jezus is zijn komst voorspeld door de profeet Balaam met de woorden: Orietur stella ex Jacob et exurget homo de israel et dominabitur omnium genciumGa naar voetnoot1). De Chaldeërs en Perzen, al waren ze Heidenen, geloofden aan deze voorspelling. Ze stelden op de berg Vaus, een heel merkwaardige berg, in het Oosten gelegen, 12 wachters aan studiosoresGa naar voetnoot2) in astrologia et magis doctos. Wanneer één van hen stierf, werd hij terstond vervangen door een ander. Zij kregen de opdracht nauwkeurig te letten op de verschijning van de ster, door Balaam voorspeld. Nu geschiedde het in het 42ste jaar der regering van Octavianus, dat de gehele wereld zou worden opgeschreven. Ook Jozef kwam daarom, met Maria, zijn bruid, in de schemering naar Bethlehem, vanwaar hij geboortig was. Alle herbergen waren bezet en omdat ze arm waren en de mensen bovendien zagen, dat Maria zwanger was, wilde niemand hun onderdak verschaffen. Maria, gezeten | |
[pagina 26]
| |
op een ezel, was zeer vermoeid, ze kon niet verder. Toen bracht Jozef haar in een hut, vóór een spelonk in rupe factam, in modum parvi cellarii formatam. In deze hut bevond zich een stenen kribbe, ongeveer een el lang. Hieraan was de os van een arm man vastgebonden en Jozef zette zijn ezel er naast. Maria bracht haar zoon ter wereld, ze wikkelde hem in doeken en legde hem vóór de os en de ezel op het hooi in de kribbe. Daarop verkondigde een engel de geboorte aan de herders. In deze zelfde nacht der geboorte deed God boven de berg Vaus een ster opgaan in modum solis radiantis. Deze ster, zeer vreemd van vorm, verlichtte de hemel en het firmament. De ganse dag bleef ze onbewegelik staan en ze was zó helder, dat men geen onderscheid zag tussen haar en de zon. De Drie Koningen, Melchior van Nubië en Arabië, Balthasar, koning van Godolië en Saba, en Jaspar, die regeerde over Tharsis en het eiland Egrisoulle, werden door de astrologen op de berg Vaus gewaarschuwd, dat de lang verwachte ster was opgegaan. Ze woonden ver uiteen en kenden elkaar niet. Toch maken ze zich op hetzelfde ogenblik gereed voor de reis. Prachtig uitgedost, met groot gevolg van mensen en dieren, voorzien van schitterende geschenken gaan ze op weg ad inquirendum dominum et regem iudeorum natum et ipsum ad adorandum. Geleid door de ster trekken ze op, door niets gehinderd, per omnes aquas, deserta, montes, planicies et valles et palludes horribilissimas absque aliquo impedimento. Ze rusten nooit, mensen noch dieren hebben behoefte aan eten of drinken. In dertien dagen leggen ze de gehele weg af. Als ze op twee mijlen van Jeruzalem zijn gekomen, verspreidt zich een dikke zwarte wolk, waardoor de ster onzichtbaar wordt. In de duisternis stijgt eerst Melchior af bij de berg van Calvarië bij een driesprong. Daarop verschijnt ook Balthasar langs een andere weg. Hij kampeert in de nevel bij de Olijfberg in Galilea. Intussen trekt de wolk op. Melchior en Balthasar gaan verder en ontmoeten bij de driesprong ook Jaspar. Ze komen alle drie uit een verschillende richting daar aan. Vol vreugde kussen en omhelzen ze elkaar en ieder verstaat, wat de beide anderen zeggen, licet unus nunquam alterius personam vidisset et quamvis diversorum essent ydiomatum. Gezamenlik trekken ze dan verder naar Jerusalem. Het grote gevolg kan niet in de stad, doch legert zich er | |
[pagina 27]
| |
buiten. Herodes, bevreesd voor zijn heerschappij, is zeer ontsteld. Toch behandelt hij de koningen vriendschappelik. Nadat de koningen door de schriftgeleerden zijn onderricht, gaan ze op weg naar Bethlehem en de ster gaat hen weer voor, totdat ze blijft stilstaan boven de plaats, waar het kind zich bevindt. Ze verspreidt een zo helle glans, dat de gehele hut en de spelonk met licht worden gevuld. De koningen treden binnen en vinden Jezus met zijn moeder. Ondanks de armoedige omgeving zijn ze vol ontzag. In hun verwarring nemen ze uit hun schatten wat hun maar het eerst in handen valt, om dit aan Jezus te offeren. Melchior was klein, Balthasar middelmatig van grootte, Jaspar de grootste en een neger. Onmiddellik na het volbrengen der offerande krijgen ze honger en dorst; ze gevoelen lust om te slapen, more suo et mortalium et humano. Daarop verschijnt hun een engel in de slaap, die hen aanspoort langs een andere weg terug te keren en Herodes te vermijden. Dit doen ze. Ofschoon gidsen hun de weg wijzen, duurt de terugtocht twee jaar. Herodes vervolgt hen, komt te Tharsus, welks bewoners de koningen over de rivier hebben gezet, en verbrandt uit woede daarover hun schepen. Na hun terugkeer bouwen de koningen een kapel op de berg Vaus. Hier kiezen ze hun begraafplaats. Van alle kanten stromen de mensen toe, om hun wederwaardigheden te vernemen. Daarna gaat elk naar zijn eigen land, waar ze prediken, en in de tempels een ster maken met een kind en een kruis erin. Zo toch was de gedaante van de ster, die hen had geleid. Intussen is Maria uit angst voor de Joden in een andere spelonk gegaan. Na de presentatie in de tempel vlucht ze met Jozef en Jezus naar Egypte. Toen Herodes was gestorven, spoorde een engel Jozef aan naar Israël terug te keren. Jozef voldeed hieraan en vestigde zich te Nazareth. De apostel Thomas gaat, wanneer Jezus ten hemel is gevaren, naar Indië. Hij predikt overal het Christendom, verwoest de tempels der afgoden, geneest vele zieken en trekt eindelik met de Drie Koningen, na ze met hun gehele volk te hebben gedoopt, naar de berg van Vaus, waar ze een stad, Seuwa, stichten. Alle volken worden tot het Christendom bekeerd en gedoopt. Dan wijdt Thomas ook de Drie Koningen tot aartsbisschoppen; hij leert hen de mis bedienen, de doop verrichten, tempels wijden. Als Thomas vertrokken is naar nog afgelegener streken | |
[pagina 28]
| |
van Indië, bekeren de koningen vele mensen; ze slijten het laatste gedeelte van hun leven te Seuwa en zijn de eerste maagdelike Heidenen. Daar ze geen nakomelingen hebben, kiezen ze twee opvolgers; één voor geestelike zaken, die zal heten Patriarch Thomas, één voor de wereldlike macht met de titel Priester Johannes. Bovendien geven ze aan verschillende prinsen van koninklike bloede land. Dit zijn de prinsen van Vaus. Nadat ze zó alles hebben geregeld, worden zij door een biezondere ster gewaarschuwd, dat hun dood aanstaande is. En inderdaad, Melchior sterft op de achtste dag na de geboortedag van Jezus, 116 jaar oud; op Epiphania (d.i. Driekoningendag) sterft Balthasar, oud 112 jaar. Hij wordt naast Melchior begraven. Nog zes dagen later overlijdt ook Jaspar, op de leeftijd van 109 jaar. Als men hem zal begraven, gaan de lichamen der beide andere koningen van zelf een weinig op zij, om voor hem plaats te maken. Met de dood der koningen is de Historia echter niet geeindigd, want ook daarna hebben ze nog geen rust. Eerst worden ze ieder naar zijn eigen land gebracht, vervolgens komt Helena, de moeder van Constantinus, naar het Oosten. Ze sticht overal kerken en kapellen, krijgt van Patriarch Thomas en Priester Johannes de lichamen van Melchior en Balthasar, bemachtigt ook Jaspar van de Nestorianen, door hem in te ruilen tegen het lichaam van Thomas, en voert hen alle drie naar Constantinopel, waar ze in de St. Sofiakerk worden bijgezet. Vandaar komen ze naar Milaan. Eindelik in 1164 staat Milaan op tegen keizer Frederik, die wordt geholpen door Reinout van Dassel, bisschop van Keulen. Als beloning voor zijn hulp, verkrijgt deze de Drie Koningen en brengt ze naar Keulen. Hierop volgt in de Historia een zeer breedvoerige uitweiding over veertien verschillende christelike sekten in het Oosten en over de mirakelen door de Drie Koningen gedaan. Tenslotte, Cap. 45, eindigt Joannes met een lofspraak op de stad Keulen en het collegium der kanunniken, dat hij toespreekt. In Cap. 46 vinden we dan nog een hymne op de translationes der Drie Koningen en opnieuw een toespraak tot Keulen.
Naar aanleiding van deze lotgevallen nu, die ik slechts zeer in het kort heb kunnen weergeven, (voor aardige trekjes verwijs ik naar de tekst hierachter afgedrukt) heeft Joannes de Hildesheim de meest merkwaardige, fabelachtige, dikwels ook historiese biezonderheden door zijn | |
[pagina 29]
| |
verhaal heengevlochten. De verschillende afzonderlike feiten uit het leven van Jezus en de koningen brengt hij in verband met voorspellingen uit het Oude Testament, die hij uitvoerig citeert. De mening van sommige kerkleraren en hun exegetiese verklaring, o.a. van de offerande, haalt hij aan. De meest uitgebreide inlichtingen krijgt de lezer over de aard, ligging, plantengroei, gewoonten, kledij enz. van de landstreken welke in de Historia voorkomen. De Drie Koningen, Jezus en Maria worden nauwkeurig beschreven. De ongelooflikste zaken dist de auteur op naast historiese feiten. Alle bewegingen van Helena in het Oosten volgt hij, met vermelding en uitvoerige schildering der kerken en kapellen, die ze bouwt. Bij de samenstelling van zijn werk toont hij zich een kind van zijn tijd; zonder kritiek, met naief, kinderlik geloof alles aannemend wat hij hoort en ziet en in boeken vindt, haalt hij zijn stof bijeen. Hier en daar noemt hij zijn bron, beroept hij zich op beroemde mannen als Fulgentius, GregoriusGa naar voetnoot1) e.a. Zo was het mogelik aan de Historia de uitgebreide vorm te geven, waarin ze voor ons ligt. Verklaarbaar is nu ook de bekoring, die ze bezat voor het middeleeuws gemoed. Stichtend, getuigend van een vroom geloof, fantasties, bevredigt ze de begeerte naar biezonderheden over heilige figuren, prikkelt ze de verbeelding aangaande Oosterse landen. Mensen, streken en toestanden worden voorgesteld fris, levendig, met een verwonderlike aanschouwelikheid. We zien de figuren voor ons; het is, alsof de auteur zelf met hen mee is geweest op de plaatsen, die ze bezoeken, alsof hij met hen hun emoties heeft doorleefd. Ons verplaatsend in het middeleeuws karakter, kunnen ook wij van de lektuur genieten. Overigens bestaat de waarde van de Historia naar mijn mening hierin, dat ze een zo eigenaardig specimen is van middeleeuwse stichtelike heiligenlektuur. De smaak en neigingen onzer voorouders openbaren zich er in. Als voorbeeld, wat er van een legende, ontleend aan het Evangelieverhaal, door vele eeuwen heen tenslotte wordt is ze onze aandacht waard. Eindelik staat ook de kunst onder haar invloed. |
|