| |
| |
| |
Signor Oufle, over het bijgeloof
SIGNOR OUFLE bezat een buitengewone bibliotheek van meer dan tweehonderd deelen, bijna alle uiterst zeldzame folianten en quarto's uit de zeventiende eeuw, en vele daarvan door anonimi geschreven.
Zij stonden in zijn zaal, onder de planken met zijn even buitengewone verzameling curieuse voorwerpen, met hun ruggen van pergament langs de wanden geschaard.
Eenige titels mogen genoemd worden: Physica curiosa van Kaspar Schot; De odio Satanae; De sortilegiis; Malleus Maleficarum; Pererius De observatione somniorum; Oracula Magica Zoroastris; Trinum Magicum van Albertus Magnus; Clavicula Salomonis; Thesaurus Chyromantiae; de werken van Paracelsus, Nostradamus, Mirandola, etc. etc. Zijn verzameling occulte voorwerpen bestond uit rariteiten die niemand dan hij waardeerde en waarover hij zorgvuldig waken moest, want zijn echtgenoote,
| |
| |
die ze vuilnis noemde, ontzag zich niet om ze bij het afval te laten gooien, de knecht en de meiden sloegen er ruw over met den ragebol en daarom waren de meeste voorwerpen ook gebroken of beschadigd: Egyptische vazen en potten vol stoffige kruiden, blauwe en groene afgodsbeelden, rollen met tooverspreuken, beenderen, tanden, klauwen, roestige spijkers uit graftomben afkomstig, amuletten van allerlei soort en steenen in verscheidenheid. Signor Oufle was er zeer aan gehecht, hij had er ook veel voor betaald. Hoewel hij uitgestrekte landerijen bezat, overvloedig goud en zilver in zijn koffer, hield hij er niet van geld uit te geven, maar de marskramer, die hem een geheimzinnig voorwerp te koop bood, ontving al wat hij wenschte.
Wie met het pseudoniem van Signor Oufle bedoeld werd hoefde niet gezegd te worden, iedereen in de stad kende dien raren heer. De geestelijken hadden al lang de hoop opgegeven hem op het goede pad terug te voeren en dat zij geen harde maatregelen tegen hem namen kwam omdat zij zijn vrouw en kinderen niet wilden grieven, die betamelijk hun plichten vervulden. Er waren nog wel onnoozelen die geloofden
| |
| |
dat hij evenveel van verborgen zaken wist als een heks of een belezer, maar geen verstandige medeburger die niet den gek met hem stak en die nochtans niet nieuwsgierig was wat er van Signor Oufles tooverijen eigenlijk waar was. Want er waren er velen in de stad die gaarne over de zwarte kunsten lazen. Toch lachte iedereen om Oufle sedert bekend geworden was hoe hij voor weerwolf had gespeeld.
Op een avond dat hij overmatig wijn had gedronken, daarbij lezende over de weerwolven en andere dieren waarin de mensch door een kwaden geest veranderd kan worden, een kat, een os, een adder of een vleermuis, ontwaarde hij door de open deur van de kamer zijns zoons eenige bonte kleedingstukken. De zoon was naar het gemaskerd bal gegaan en had op een stoel een berenhuid laten liggen, met den kop en de klauwen. Door den wijn of wel door de lectuur kreeg Oufle den inval zijn echtgenoote, die niet aan weerwolven geloofde, eens aan het schrikken te maken. Maar hij moest wachten tot haar kamenier haar naar bed had gebracht. Hij trok de berenhuid aan, hij ging zitten en hij viel in slaap. Toen hij wakker werd zag hij in den spiegel voor zich dat hij een beer was geworden,
| |
| |
hij begreep dadelijk dat een kwade geest hem in een licanthroop had veranderd. Hij rende naar buiten, loerde in eenzame straten naar een prooi, nu en dan een klagend gebrul aanheffend, zoodat de menschen er wakker van werden. Nachtbrakers die hij ontmoette, dobbelaars van het speelhuis komende, jongelieden die ergens een serenade brachten sloegen op de vlucht. Er werden vele avonturen van dien nacht verteld. Zijn zoon, van het bal huiswaarts keerende, herkende zijn eigen pak, greep hem bij den arm en voerde hem mee, begeleid door de vrienden wier rumoer de nachtelijke rust verstoorde.
Toen wist de heele stad van Signor Oufles bijgeloovigheid en een van zijn vrienden schreef een boek over hem om aan te toonen hoe zot het bijgeloof den mensch kan maken. De titel is: Storia delle Immaginazioni stravaganti del Signor Oufle, che serve di preservativo contro la lettura de' libri che trattano della Magia, dei Demoni, etc. etc. In Lucca mdcclxiv. Wie de auteur was zal Oufle wel makkelijk hebben kunnen raden, want er werden in het boek zooveel bijzonderheden over zijn familie verteld dat alleen een verwant of een huisvriend het had kunnen schrijven.
| |
| |
Vijf lange hoofdstukken zijn gewijd aan de oneenigheden tusschen Signor en Madama Oufle. Madama, heet het, had noch den leeftijd noch ooit eenige schoonheid gehad om het mannenoog te bekoren. Men kon terwijl men met haar praatte naar iets anders kijken. Op een dag had Signor Oufle zitten lezen over de middelen om te ontdekken of een echtgenoote standvastig was in haar genegenheid. En enkel door deze lectuur begon hij zich in te beelden dat madama haar hart aan een ander had verpand. Zeker was hij hiervan niet, maar nu hij de middelen kende besloot hij aanstonds het geheim te doorgronden. Hij liet zijn knecht den kop van een kikvorsch en het hart van een duif brengen, die hij in een vijzel tot poeder stampte. Hoewel hij sedert lang de nieuwerwetsche gewoonte volgde om in zijn eigen vertrek te slapen, begaf hij zich op een avond in de gemeenschappelijke kamer te bed. Madama verwonderde zich een oogenblik, maar keerde zich weldra om en viel in slaap. Toen strooide hij het poeder op haar maag en wachtte in spanning wat zij zeggen zou. Hij bleef den heelen nacht wakker, maar zij zeide niets, zij snurkte slechts.
Den nacht daarna beproefde hij een ander
| |
| |
middel, een doode pad op de linkerborst van de slaapster gelegd. Toen viel hij zelf in slaap. Om te voorkomen dat dit hem weer overkwam ging hij overdag slapen eer hij de volgende proef nam. Maar ook deze, met een diamant onder het hoofdkussen, faalde. Signor Oufle begreep er niets van, want Albertus Magnus kon toch geen onwaarheid spreken. Hij las verder en hij vond drie soorten steen vermeld die, eveneens onder het hoofd van de slaapster verborgen, haar ieder geheim deden bekennen. Het waren steenen waarvan hij nooit gehoord had, quirim en galeriaat, ook beratiet, dat in Libië gevonden wordt en soms verraderssteen heet. Maar hij kon zich die niet verschaffen. Gelukkig las hij in een ander boek van een onfeilbaar middel om het vrouwenhart open te leggen en dat was ook eenvoudig toe te passen. Men nam drie pas gesneden kardoenzen, op twee daarvan schreef men de namen van personen voor wie de vrouw wellicht een voorkeur had, op de derde zijn eigen, en dan legde men ze onder de peluw. Bij toeval vond madama dat boek geopend terwijl hij al in bed lag en veinsde te slapen. Zij las dat de kardoens, waar in den morgen een nieuw spruitje aan te bespeuren was, de persoon aan- | |
| |
duidt, die de meeste genegenheid heeft voor hem die ze daar gelegd heeft. Welzoo, dacht madama en zij peinsde nog in bed. In den morgen was er niets aan de kardoenzen te zien, maar Signor Oufle meende dat hij de proef herhalen moest.
Den ochtend daarna, toen zijn echtgenoote opgestaan was, nam hij de kardoenzen onder de peluw en zat verbaasd te kijken. Er stonden andere namen op geschreven. Op de eene las hij: Sint Michael; op de andere: Sint Gabriel; op de derde: Belzebuth, en deze had een nieuw spruitje. De duivel hield dus het meest van hem. Al was dit antwoord niet bezwarend voor madama, het bevredigde hem geenszins.
Hij was al een maand lang aan het zoeken naar het hartsgeheim zijner echtgenoote toen hij, in zijn tuin wandelend, den inval kreeg een ander middel aan te wenden, eveneens door Albertus Magnus voorgeschreven. Men neemt een zonnebloem, legt er een tand van een wolf op, omwikkelt haar met laurierbladen en plaatst dit pakje in een donkeren hoek van de kerk. Iedere vrouw, wier hart af dwaalt van zijn plicht, zal die kerk niet kunnen verlaten. Op den Zondag wandelde Signor Oufle met zijn pakje onder
| |
| |
zijn jas naast madama naar de kerk. Hij liep daar heen en weer en legde het ergens waar het niet opgemerkt kon worden. Zoodra de dienst gedaan was keek hij met kloppend hart wat zijn vrouw zou doen. Zij rees, glimlachte rechts en links en schreed statig voor hem de groote deur uit. Signor Oufle wreef zich in de handen. En ook verbaasde hij zich dat alle vrouwen de kerk verlaten konden, zoodat zij blijkbaar zonder uitzondering trouwe echtgenooten waren. De schrijver van het boek vermeldt dit met welgevallen.
Signor Oufle had groot ontzag voor spoken en geesten, maar hij kende vele middelen om niet door hen lastig gevallen te worden. In iederen zak droeg hij een papier met deze formule van bezwering: mithos aartoa noxio bay gloy apirit. 's Avonds legde hij een spijker op den drempel van zijn deur en hij ging niet in donker uit zonder zekere kruiden in zijn hand.
Niettemin leefde hij in gedurigen angst en hij vertelde de reden daarvan aan zijn broeder, die hem herhaaldelijk aan het verstand poogde te brengen dat hij niets hoefde te vreezen dan alleen het Opperwezen. Die broeder was verlicht door de nieuwe ideeën van die dagen. Al
| |
| |
die geesten en spoken, zeide hij, zijn niets dan schimmen uit de vrees geboren en van het oogenblik dat men er niet aan gelooft, verzinken zij in het niet; dat de wereld bestuurd wordt door een Opperwezen daarentegen is duidelijk voor een ieder, die redelijk denken kan. Van dit Opperwezen begrijpen wij zoo goed als niets. Wat het gedurende dit leven met ons doet ondervinden wij en wij kunnen ons zoo goed of kwaad dat kan daarnaar gedragen, maar wat het na dit leven met ons voor heeft, kunnen wij niet eens vermoeden. Het is daarom veiliger ons niet aan het kwaad over te geven opdat onze ziel, in het geval dat zij ter verantwoording geroepen wordt, tenminste de overtuiging heeft dat zij niet zwaar beladen is met schuld.
Dat is alles zeer waar, antwoordde Signor Oufle, maar ik heb niet één enkele ziel, ik heb er een heelen boel. Ieder keer dat mijn hart klopt, gaat er een ziel van mij weg en ik weet niet waarheen zij gaat, naar het vagevuur, naar den hemel of naar de nevelen waar de geesten dwalen. Mijn hart zelf is de voornaamste ziel en zij gaat natuurlijk naar het Opperwezen, dat weet ik, maar intusschen moet ik al het mogelijke doen om de anderen, die bij iederen tik
| |
| |
van de klok mij verlaten, te beschermen tegen de booze bedoelingen van heksen en andere dienaren van den duivel.
Zeker, zeide zijn broeder, zeker bestaan er duivels, maar niet meer dan het Opperwezen toelaat en dat zijn er veel minder dan vreesachtige menschen denken.
Hierop werd Signor Oufle driftig. Ge weet er niets van! riep hij uit. Jaren lang heb ik gelezen in de boeken van de geleerdste onderzoekers naar verborgenheden en die hebben mij geleerd wat de duivels zijn, waar zij zijn, hoe veel er zijn. Dat Adam zelf de eerste demonen verwekt heeft, wist ge zeker niet. Evenmin dat zij zich zoozeer vermenigvuldigd hebben dat er nu meer dan zeven millioen vierhonderdduizend bestaan. Zie zelf in dit boek, Tableau de l'inconstance des mauvais Anges. De auteur beschrijft ze zoo duidelijk dat hij ze ongetwijfeld zelf aanschouwd heeft. Wie zal er meer van weten, een domoor zooals gij of deze geleerde man?
Vervolgens gaf Signor Oufle een uitvoerige beschrijving van de talrijke varieteiten van demonen, hun afkomst, hun eigenaardigheden en hun bijzondere bezigheden: de sylphen, uit
| |
| |
de fijnste deeltjes van de lucht samengesteld, die alle demonen op de vlucht konden jagen, de nymphen, de salamanders, de gnomen en zoovelen meer, alles met verwijzing naar de boeken waar hij er over gelezen had.
De schrijver van het boek over Signor Oufle had gewis zelf veel over zwarte kunst gelezen, misschien enkel uit belangstelling. Waarschijnlijk heeft hij het niet alleen geschreven om in de rederijkerskamer zijn kennis te vertoonen, noch om een medeburger, met wien hij wellicht bevriend was, belachelijk te maken. Het was een kleine stad waar iemand, die in een heerenhuis kon wonen, niets te doen had. De jongelieden vonden altijd wel vermaak, maar de ouderen hadden geen andere afleiding dan het kaartspel en aangezien men daarmede niet een heelen dag kan vullen, moest men wel het een of ander bedenken voor tijdverdrijf. En ook een liefhebberij leidt soms tot een geloof. Er zullen er in dat stadje, in dien tijd, velen geweest zijn die voor het geloof niet genoeg hadden aan de kerk.
|
|