| |
| |
| |
Spookhuizen
HET GELOOF aan spookhuizen schijnt nog meer voor te komen dan men denken zou en er zijn menschen die zich verbazen dat men er aan twijfelen kan. Het is waar dat het, althans in West Europa, vooral in dorpen aangetroffen wordt, maar ook in steden vindt men het en zelfs bij lieden die ter school geweest zijn. Een ieder weet hoe gevoelig sommigen zijn voor den geest van een huis, zooals het genoemd wordt, in zekere gevallen ook wel van een huis dat pas gebouwd is. Aan het uiterlijk al zien zij iets dat afstoot of aantrekt, en bij het binnentreden snuiven zij den geest in, die sterke gevoelens kan verwekken, een afkeer zoo hevig dat zij er niet zouden kunnen wonen. Dat een oud huis een eigen aard kan hebben, zal iedereen weleens opmerken en dit misschien verklaren uit den aard der vroegere bewoners, slordig, zindelijk, droefgeestig, luchthartig, die licht en kleur noodig hadden of duisternis en eentonigheid.
| |
| |
De gevoeligheid echter om van een nieuw huis zulke gewaarwordingen te krijgen, zal wel zeldzaam zijn.
Men wil van alles de verklaring weten, de nuchtere zoowel als de fantast zoekt ieder op zijn wijze een reden van het waargenomene. De een is overtuigd dat de eigenaardigheden van een huis afhankelijk zijn van de bouwstoffen, de ander dat een bovennatuurlijk iets aan die plaats verbonden is, en beiden halen de schouders op, de een over des anders onnoozelheid. Evenwel, de waarnemers en de waarde van hun getuigenis mogen verschillen, het feit dat er in zekere gebouwen bijzondere verschijnselen worden waargenomen, wordt niet ontkend. Er zijn veel verhalen van huizen met zulke verschijnselen en velen gelooven dat het daar spookt, dat zij bezocht worden door geesten, nader bepaald als geesten van afgestorvenen, vertoevend in een gebied tusschen dit en een ander leven, gewoonlijk dan geesten van menschen die belast zijn met een misdaad en er verlossing van zoeken of van menschen die als slachtoffer vielen en om vergelding roepen. Een spookhuis moet volgens de overgeleverde opvatting oud zijn en de plaats waar een verschrikkelijke daad
| |
| |
is geschied. Het spoken bestaat dan in het verschijnen, tusschen zonsondergang en dageraad, meestal te middernacht, van een ridder of een edelvrouw. Maar er zijn verhalen van minder aanzienlijke huizen die bezocht worden door de geesten van burgers, dorpers, en zelfs van wezens waar men niets van weet. Hoewel er zeer veel over zulke geschiedenissen geschreven is, heeft men nog geen onderzoek gedaan naar de waarde en de beteekenis ervan.
In Engeland heeft O'Donnell gedurende jaren een groot aantal verhalen over spookhuizen verzameld. Hij gelooft er aan, hij heeft er zich altijd veel moeite voor gegeven, niet terugdeinzend voor een reis naar een uithoek van het land wanneer hij van een geval vernam. Als men die verhalen overziet valt het op hoe weinig zij verschillen van de welbekende verhalen die in den tijd der romantiek menigen schrijver tot voorbeeld dienden. Hij verklaart dat hij kan instaan voor de betrouwbaarheid van alle personen, die hem de gevallen mededeelden en hij is overtuigd dat in bijna alle huizen daarin genoemd een gruwel gebeurd moet zijn.
Hier volgen een paar geschiedenissen, eveneens door oprechte personen medegedeeld, even- | |
| |
eens in Engeland voorgevallen, en zoo kort mogelijk verteld.
Het eerste heeft eenige gelijkenis met een geval door O'Donnell genoemd. Het heet daar dat de leden van een Club van Dertien, zooals er in navolging van de Fransche vele opgericht werden ter bestrijding van het bijgeloof, vernomen hebbende van een spookhuis in een oude wijk, besloten daar den nacht door te brengen. Het was onbewoond, zooals het hoort. Toen zij er kwamen en aanbelden werd de deur geopend door een werkvrouw, roodharig, die zeide de huisbewaarster te zijn en, hun wensch hoorend, de fooi aannam en hen binnen liet. Na het huis doorzocht te hebben en zich overtuigd dat het leeg was, dat er zich geen mensch bevond, behalve die schoonmaakster in de keuken, bezig met een stoffer op den vloer, gingen zij zitten op de treden van de trap en zij staken lantaarns op. Met luidruchtige grapjes over het zoogenaamde spook ging de tijd en de eene na den andere werd stil en slaperig. Plotseling hoorden zij grommen en kermen. Twee van hen gingen een paar treden hooger, zij schreeuwden en sprongen terug, de anderen stortten de trap af en verdrongen zich om weg te komen terwijl
| |
| |
dat ijzingwekkend geluid naderde. Den volgenden morgen hoorden zij dat een van de medeleden hen op de proef had willen stellen en voor spook gespeeld had. Zij gingen er weer heen en na vergeefs aangebeld te hebben vroegen zij aan het huis daarnaast om inlichting. Ja, zeide de man, daar is een spook, iedereen weet dat in de buurt, maar het wordt niet dikwijls gezien. Het is een vrouw met rood haar die niets doet dan den vloer van de keuken vegen.
Een dergelijke geschiedenis werd verteld door den boekhouder van een bank-filiaal in Holloway, een man, die al zulke dingen voor kinderpraat hield. Hij vertelde dat hij eens 's avonds terug moest komen voor eenig werk en pas zoo laat het kantoor verliet dat er geen mensch meer op straat ging. Voor de open deur van een huis, dat zoolang hij zich herinnerde leeg had gestaan, zag hij een vrouw met een rooden doek om het hoofd, in de eene hand een kaars, in de andere een gewrongen dweil. Zij vroeg hem haar te helpen met een deur die zij niet openen kon, zij volgde hem langzaam of zij aarzelde. De deur ging zoo gemakkelijk open dat hij zich verwonderde waarom zij het niet had kunnen doen. Ik mag niet in die kamer komen, zeide
| |
| |
zij, en toch heb ik er schoon te maken. Zij knielde bij de kaars en begon den vloer te wrijven of zij er vlekken zag. Toen hij weer buiten kwam stond er een politie-agent die hem ondervroeg en zeide: Het komt wel meer voor dat er hier iemand wordt binnen geroepen, maar er woont geen mensch. Het is lucht, mijnheer, en zinsbedrog.
En ziehier twee gevallen medegedeeld door een dokter, een geloovig man die alle bijgeloof verafschuwde. In de volkrijke buurt Brixton keerde hij op een avond naar huis door een straat langs de spoorbaan, toen hij voor een der huizen een bejaarden man opmerkte, gekleed als huisknecht, die hem wenkte. Hij kreeg den indruk dat de man hem kende, hetgeen hem verbaasde, want hij dacht dat dit huis sedert lang onbewoond was. De knecht nam de lamp op, die in de gang op den vloer stond, en vroeg hem met klagende stem: Dokter, help mij toch, ik geloof dat mijn meester op zijn einde is en hij heeft mij verboden een dokter te roepen. Hij ging hem voor de trap op, opende een deur en liet hem binnen, de lamp hoog ophoudend. De dokter zag een kamer zonder eenig meubel, waar het behangsel aan flarden hing, en op een ouder- | |
| |
wetsch bed aan den wand lag een grijsaard, zoo stil of hij dood was. Hij naderde en wilde den pols vatten. Maar zijn hand daalde en voelde niets. Hij tastte naar de borst van den zieke en voelde niets. Toen hij zich omkeerde zag hij den knecht weggaan met de lamp en zich weer naar het bed wendend zag hij daar niets dan den vloer. Van zijn schrik wilde hij niet spreken. Hij deed navraag en hij vernam dat er dertig jaar geleden een oude heer en zijn knecht gewoond hadden die op den zelfden dag gestorven waren.
De andere geschiedenis was uit een dorpje in Nottinghamshire, waar hij zijn beroep begonnen was. Daar had hij vele verhalen gehoord van zijn patiënten op landhoeven, waar hij uren ver heen moest rijden. Wie zal zeggen wat er waar is van wat de menschengelooven? zeide hij. Hij had er zelf iets gezien dat hij niet verklaren kon. Het voortuintje van zijn woning was in tweeën gedeeld door een meidoornhaag, van de staldeur tot het hek aan den weg. Daar had hij het 't eerst opgemerkt. Uit den stal komende, met paard en sjees achter zich, had hij boven die haag een hoofd gezien dat zich gelijk met hem voortbewoog. Bij het hek was het verdwe- | |
| |
nen. Dien eersten keer vergat hij het weer spoedig. Toen hij het eenigen tijd later weer zag merkte hij op dat het paard schichtig werd. Hij kon het hoofd nauwelijks beschrijven. Het was van hem afgewend, het had een magere, forsche kaak en maakte den indruk dat het in de andere richting recht voor zich keek. Het was vaal en vlak, zooals een schim achter een gordijn gezien. Het begon hem te verontrusten toen hij bemerkte dat het hem vergezelde. Op een avond, uit de sjees stappend voor een hofstede waar een hopelooze patiënt lag, ging het hoofd naast hem en ook de man, die hem bijlichtte, zag het. Na dien tijd had hij scherper opgelet en hij had opgemerkt dat het schimmige hoofd altijd hetzij tezamen met hem langs de haag van de staldeur ging, hetzij hem vergezelde naast de sjees of wel gelijk met hem naar de woning ging, waar een zieke lag voor wien hij geen hoop meer had. Eens verzocht hij een paar vrienden mee naar buiten te komen toen hij Iaat nog uit moest gaan. Er werd niets gezien. Maar toen hij terugkeerde vertelde de dokter dat het hoofd naast hem op den landweg was gegaan. Hij had bij den patiënt gezeten tot het sterven toe en op den weg terug het hoofd nog gezien.
| |
| |
Het vierde geval wordt verteld door iemand aan wiens getuigenis hier niet getwijfeld wordt. Hij was een jongeman, wonend in Wimbledon, die soms in den avond vrienden bezocht in Earlsfield, een wijk die toen grootendeels bouwterrein was, met groententuintjes en armoedige krotten. Maar er stonden ook twee landhuizen in den Elizabethan stijl, het kleinste zag er bouwvallig uit en heette onbewoond te zijn. Merkwaardigerwijze herinneren de bewoonsters aan de geheimzinnige verpleegsters van wie O'Donnell verhaalt, vrouwen met grijs haar, in het grijs gekleed, die in Londen op straat iemand aanspreken en waarschuwen voor een onheil; de waarschuwing wordt vergeten, een tweede volgt die eveneens vergeten wordt en dan gebeurt het onheil. Toen eens die jongeman met een meisje langs dat huis in Earlsfield liep, zagen zij twee verpleegsters in het grijs voor het venster. Zij verbleekte. Een van de zusters, zeide zij, had haar aangesproken en gewaarschuwd voor een ongeluk, zij had het haar moeder verteld, maar die had geantwoord dat zij gedroomd had, want het huis was onbewoond. Ook de verklaring van den jongeman, dat hij daar dikwijls twee of drie verpleegsters had zien binnen
| |
| |
gaan of buiten komen, werd verbeelding genoemd. Op een avond, het was nog schemering, zag hij er drie voor het venster, zij keken naar hem, zij keken hem na, en toen hij zich een eind verder omkeerde zag hij ze nog, hem nastarend. Toen hij kwam waar het meisje woonde vernam hij dat zij zoo pas naar het gasthuis was gebracht. Den volgenden dag liep hij rondom het bouwvallig huis en hij zag dat het inderdaad onbewoond moest zijn. Maar, hoewel hij daarna de grijze zusters niet meer zag, bleef hij overtuigd dat hij ze daar gezien had.
Wie zal zeggen wat er waar is van wat de menschen gelooven? zooals die dokter zeide.
Er zijn oude verhalen van spookhuizen, er komen nog altijd nieuwe, en wie de verklaring ervan wil weten kan nergens anders zoeken dan in de werkelijkheid of in de verbeelding.
|
|