Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
XIVHet waren nog koele dagen toen iedere morgen vroeg Jan Tarp de tuin inkwam en zonder stil te staan bij de andere gewassen naar het veldje ging. Daar zagen de knechts hem, met de heldere klompen en het blauwe boezeroen, naar de lucht staan kijken. En hij bukte over de aardappelstruiken, tastend aan de stengels, de bladeren omkerend, voorzichtig wroetend naar de knollen. Dan knikte hij en mompelde in zichzelf. Het gewas stond er gunstig voor, maar hij kon nog niet geloven dat het zo blijven zou, omdat hier zolang hem heugde in het eind van juni al de ziekte ook in de vroegen was gekomen. En deze waren zo voordelig dat ze haast gerooid konden worden. Tegen de knecht zei hij: 't Is knap overlegd. Met dekstroken is het hier meer gedaan, maar die dijkjes, rimmen zoals Valk zegt, heb ik hier nog niet gezien. Daar zal het aan liggen als je gave knollen krijgt. Maar met die late vertrouw ik het nog niet. Toen Valk de eerstelingen liet rooien hielp hij mee, opgetogen over de overvloed van mooie aardappelen die uit de grond opgenomen werden. Bij iedere gele stapel nam hij er een paar in de hand, en voelde en kneep ze, en schudde van verbazing het hoofd. Dat had je vader moeten zien, zeide hij, dat het hier toch kan lukken, bij zulke hopen, allemaal gezond, en wij zijn pas in juni. En daar doe je ook verstandig aan, het loof dadelijk van het veld te kruien, je kan nooit weten of de ziekte er toch niet in zit, maar geen tijd gehad heeft om op te komen. Het was druk een paar dagen zodat Thomas, die erbij wilde zijn, in de weg liep. Hij hoorde alleen het steken in de aarde, het aftrekken van de wortels, het geruis van het vallend loof, het geknars van de kruiwagen. Hij luisterde wat zijn broer zou zeggen, maar die sprak niet. Wel hoorde hij de vrolijke stem van Tarp, die sprak van de opbrengst en veel voordeel. Het was mal, dacht hij, te denken dat het werk voordeel gaf. Wat men vandaag kreeg ging | |
[pagina 426]
| |
aant.
En al twee weken na de voorspoedige oogst kwam de teleurstelling. Kasper was op een morgen met Tarp op het veld, de een hier, de ander daar onderzoekend over de planten gebogen. Toen de oude man merkte dat hij blaadjes naar het licht hield, kwam hij naar hem toe. Wat zie jij? vroeg Kasper, hem de blaadjes gevend. Daar vergist niemand zich in, antwoordde Tarp, de kring is al duidelijk om het bruin te zien. Nu kan je sproeien met de pap, die kende je vader nog niet. Maar ik weet niet of het veel zal helpen. Kom maar eens mee. Kasper volgde hem naar de buitenste rij aan de slootkant, waar Tarp midden in het gewas stapte en een zwarte stengel uit de grond trok. Daar doet de pap niets tegen, zeide hij, ik zou zeggen, spaar je geld maar. Je weet net zo goed als ik dat je hier maar een arm beetje kan verwachten. Wat doe je nu, Valk? Kasper antwoordde dat hij er nog over denken moest. De zwartbenigheid vond hij het ergste niet, want die was misschien met betere bemesting te voorkomen, maar tegen de ziekte bestond niets dan bestrijding. Toch geef ik het niet op. Ik denk dat ik hier twee jaar wat anders teel en het dan nog eens probeer. Jawel, zeide Tarp, ik zou de boel maar dadelijk opruimen. Jullie lijken allebei op je vader, je broer in de rare ideeën, jij in de stijfhoofdigheid. Het is jammer voor je, je hebt je best gedaan. Maar men zou haast denken dat er iets van aan is, dat dit veld geen aardappels wil dulden, want met die dijkjes kan het nu toch niet van het water komen. Thomas stond erbij toen zijn broer tegen de knechts zeide de zwarte planten weg te doen en de rest te besproeien. Hij grinnikte zachtjes en hij ging langzaam weg. Met de dikke stok, die hij nu had, langs de weg wandelend dacht hij: Nu ziet hij het zelf, gisteren gewonnen, vandaag verloren, en hij begrijpt nog niet dat het hem niets zal geven. Het verstand is hij kwijt. Alle dingen hebben hun loop, daar is geen houden aan. En zo komt er ook een eind | |
[pagina 427]
| |
aan de ellende die ik gezien heb. Alle dagen zijn duisternis geweest en ik heb gevangengezeten. Maar ook voor hem komen de zwarte planten, en alle dagen worden zwart. Wat voordeel heeft hij dan van het werk gehad, altijd werk? Heeft hij mij de ogen daarmee geopend? Altijd werk zonder dat hij de stem van de grond heeft gehoord. Ze denken dat wij gek zijn, ik en mijn vader, maar wij hebben het verstand en hij is dom. Wat er gebeurt, daar zijn wij onschuldig aan, ik en hij en iedereen. De handen zijn nog net zo schoon als toen ze geboren werden. Het is maar goed dat ik scherpe oren heb. Ik ken zijn voetstap al in de verte, dan loop ik of ik van niets weet. Maar hij zal mij niet horen, want ik kan lopen of ik geen voeten heb. En als hij me overvalt heb ik die stok nog. De laatste weken had Kasper weinig op hem gelet, bedrukt door de zorg over de dochter, gehinderd door de kleine kwalen, en dan nog de handen vol werk. Maar toen Tarp vertelde dat zijn broer zich aan de weg raar gedroeg, pratende in zichzelf, met de stok zwaaiende en soms hard tegen een boom slaande, meende hij dat hij hem meer in het oog moest houden. Hij merkte op dat Thomas morgen en middag, voor hij uitging, hem naliep in de tuin, meestal zwijgend, alleen riep hij zijn naam als hij niet wist waar Kasper heen was gelopen. Op een middag, bezig de ruiten te dekken, zeide Kasper: Je moest maar thuisblijven want er komt zwaar weer opzetten. Heftig voer Thomas plotseling uit: Denk je dat ik bang ben zoals jij? Ga mee samen onder een boom staan, dan zullen we eens kijken wie er bang is voor de bliksem. Hij greep hem bij de arm, maar Kasper stootte hem van zich en harder dan hij bedoelde. Thomas liet een diep geluid van pijn horen en ging weg, maar bij de siertuin bleef hij heen en weer lopen op het pad. Toen het regende hield hij de hand open om het water op te vangen. En na een hevige donderslag lachte hij en zocht met zijn stok de weg naar de notenboom. Daar stond hij met de hoed in de hand, de regendroppels spatten op het kale hoofd. Kasper, in de schuur staande, riep hem toe daar niet te blijven, de knecht vroeg of hij hem zou gaan halen. Zij zagen de bliksem over de boom schieten met een zwaar geratel. Thomas liet de stok vallen en liep hard, recht door de groentebedden, naar de schuur. Wild van angst sloeg hij de | |
[pagina 428]
| |
aant.
Maar nog wist Kasper niet wat hij van de broer denken moest en Heiltje, die geheel vervuld was van zorg voor de zieke, sprak niet meer over hem. Het was in het begin van september dat de knechts hem waarschuwden. Het was duidelijk, zeiden zij, dat zijn broer op hem loerde en iets in de zin had. Al enige keren hadden zij gezien dat hij achter de kas of de schuur stond verscholen, de hals gerekt, luisterend, het hoofd naar alle kanten kerend, en als hij de voetstap van Kasper hoorde volgde hij hem op de tenen. Opeens bleef hij dan staan en keerde snel terug. Dikwijls hadden zij opgemerkt dat hij daarna de schuur binnenging en daar scheen hij te rommelen in het gereedschap. Kasper moest er gedurig aan denken, hij keek nu en dan rond bij het werk. Hij zag zelf dat Thomas zich achter de kas verschool, maar wegging zodra hij ernaartoe kwam. En als hij hem volgde liep Thomas vlugger en ging de tuin uit. De knechts zagen toe hoe het enige keren op de dag een wederzijds bespieden werd, stilstaan, naderen, weglopen, volgen. Hendrik meende dat zij de baas wel de raad mochten geven zijn broer naar een gesticht te zenden, vandaag of morgen gebeurde er een ongeluk. Maar Kasper wilde zekerheid wat hij in de zin had. Nog enige dagen ging hij voort hem gade te slaan en te volgen, waarbij hij merkte dat de ander hem beter bespiedde dan hij het deed. Soms schrok hij ervan, zo stil Thomas naderbij was geslopen. Dan ging hij naar hem toe en de ander liep weer weg, beiden zonder spreken. Laat op een middag, bij regen, kwam Kasper buiten en zag de gedaante van zijn broer haastig de hoek van het huis omgaan. | |
[pagina 429]
| |
Hij deed de klompen uit en volgde met een omweg, opdat hij hem niet horen zou. Hij zag dat hij voorzichtig de grendel van de schuurdeur deed en binnenging. Toen sloop hij nader en keek door de ruit. Thomas tastte naar het gereedschap aan de wand en nam met beide handen de grote bijl op, een bijl zo zwaar dat hij nooit gebruikt werd. Kasper zag dat hij ermee zwaaide en recht naar de grond sloeg, maar inhield en de grond niet raakte. Nu wist hij het. Hij deed met de voeten of hij aan kwam lopen en Thomas zette haastig de bijl weer aan de wand, kwam buiten en ging heen in de regen. Kasper keek hem na, bedenkend wat er te doen was. Morgen zou hij met de dokter spreken. Intussen moest hij een hangslot op de schuurdeur zetten. Hij keek of al het gereedschap er was en vond in een hoek een oude verroeste bijl, die hier niet hoorde, misschien door een vorige bewoner achtergelaten, een ding dat nergens toe diende en weggedaan kon worden. Die nam hij mee en ging hij op de ashoop werpen. Toen hij terugkeerde zag hij zijn broer heen en weer lopen langs de natte struiken. Die avond, nadat Thomas naar bed was gegaan, wachtte hij in de zitkamer tot zijn vrouw bij Sofie voor de nacht gezorgd had. Met de vinger op de mond wees hij haar dicht bij hem te zitten. Hij zeide haar dat hij nu overtuigd was dat zijn broer niet in huis kon blijven, zij moesten overleggen waar zij hem heen zouden zenden. Heiltje keek hem aan of zij aan iets anders dacht en hij zag de vermoeidheid op haar mager oud gezicht. Wij hadden het allang moeten doen, zeide zij, al van de winter toen Dirk Blok het ons aanraadde. 't Is te begrijpen, je hebt lang medelij met hem gehad en het zal je nog hard vallen. Doe maar wat jij het beste vindt. Voor mij is Thomas een beproeving die voorbij is, zoals andere beproeving. Ik zie op het leven terug en moed om verder te zien heb ik niet, ik ben uitgeput. 't Is nu aan jou om mij te steunen. Hoe licht is het voor ons begonnen met de kinderen die God ons gaf, hoe zwart heeft hij het voor ons gemaakt. Wat voor kwaad wij gedaan hebben, zelfs dat mogen wij niet weten. Wat voor kwaad hebben de kinderen gedaan? Het leven was nog maar spel voor ze toen het lijden begon. En wij? Gewerkt hebben wij van de morgen tot de avond, eerlijk, zonder van anderen te nemen, de handen hebben wij zuiver gehouden. | |
[pagina 430]
| |
aant.
Zij zweeg en legde het hoofd op de tafel. Vrouw, antwoordde hij, het zou donker worden als jij het geloof verloor. Ik heb allang gehoopt dat jou vertrouwen eenmaal ook mij gegeven wordt, want ik heb gezien dat de mens het nodig heeft. Het is de verzwakking van het lichaam die je moedeloos maakt. Maar zie in je hart, de sterkte die ik er altijd heb gekend kan niet verloren gaan. Er wachten ons moeilijke dagen met ons kind en daar ben je helemaal bij nodig met alles wat je hebt. En zij richtte zich op en zij zeide: Ik ben er en dat God ons helpen mag. In de vroege morgen, toen Heiltje pas begonnen was in de keuken, kwam Christien bij haar, ongekamd, bleek, met rode ogen. Ach, zeide zij, laat mij toch op zolder slapen. De hele nacht heb ik geen oog toe durven doen. Hij ligt maar te woelen en zegt zulke gekke dingen bij zichzelf, altijd fluisterend, maar zo wanhopig dat het net als roepen is. En altijd weer: Kasper! Kasper! En dan krijgt hij een bui van grinniken dat je er koud van wordt. Laat Kasper toch oppassen, het loopt nooit goed af. Die ochtend ging Kasper naar de dokter, wie hij vertelde hoe zijn broer zich de laatste tijd gedroeg. De dokter zeide dat hij nog eens komen zou, hoewel hij al niet meer twijfelde. Nog diezelfde middag kwam hij en toen Thomas uitging voor zijn wandeling liep hij met hem mee. Maar Thomas zweeg. Twee dagen later kwam hij weer en nadat hij hem had gadegeslagen, hoe hij Kasper in de tuin naliep, sprak hij hem aan en vroeg wat hij van | |
[pagina 431]
| |
zijn broer dacht. Thomas viel uit, scheldend op Kasper met gemene woorden, maar plotseling bedwong hij zich, hield de vinger op de gesloten lippen en ging weg. Ook de volgende keren bleef hij zwijgen, maar de dokter zag hoe hij zoekend door de tuin ging, zich verborg en wachtend uitkeek naar zijn broer. En eens kwam Thomas onverwachts voor hem staan en zeide: Ga jij maar gerust weg, het is best met mij en met mijn broer. De dokter zette de bezoeken voort en Thomas was de eerste die hem hoorde komen en dan dadelijk uitging. In huis werd hij zo stil dat men hem niet meer hoorde. Heiltje merkte soms niet dat hij de deur van de keuken geopend had en zag hem pas als hij dichtbij stond, roerloos. Zij zeide niets tegen hem, want hij zou toch niet antwoorden. Maar zijn aanwezigheid hinderde haar, zij liet hem alleen. Toen op een middag Blok en Krien op bezoek waren zagen zij door het venster dat hij door het hek ging en de weg op liep. Zij spraken over het gesticht dat de dokter had aangeraden, zij dachten dat het moeite zou kosten hem weg te krijgen en zij zeiden dat Kasper en zijn vrouw het als een verlossing zouden voelen van deze last bevrijd te zijn. De jongste knecht, die onder de taxus had geharkt, klopte aan en wenkte Kasper om hem te spreken. Buiten zeide hij hem dat hij Thomas langs de achterkant van het huis onder de heesters had zien sluipen, hij voerde Kasper mee tot het venster van zijn slaapkamer, naast de zitkamer, en wees. Daarbinnen stond Thomas ineengedoken te luisteren aan de wand. Hij wendde het gezicht naar het venster of hij iets gehoord had en ging op de tenen de kamer uit. Een ogenblik later wees de knecht waar hij met kleine sprongen onder de heesters ging, zij volgden en zagen hem voorzichtig over de plank lopen, het weiland in. Aan het avondeten was hij er niet, zij hoorden hem pas laat zacht door de gang naar zijn kamer gaan. In de nacht werden zij wakker door een gil van Christien. En Sofie zeide dat zij hem de hele nacht heen en weer had horen lopen, soms op het bed vallend dat het hout ervan kraakte. Het was nog vroeg in de morgen toen hij bij zijn broer kwam, achter bij de kas, hij zag er afgemat uit, het gezicht grauw en ingevallen, en twee keer wankelde hij. Zijn stem klonk hees. Ik | |
[pagina 432]
| |
moet je spreken, zeide hij, kan niemand ons horen? Kasper, die hem niet vertrouwde, ging een stap achteruit en rondkijkend zag hij dat Hendrik dichterbij was gekomen en deed of hij naar onkruid zocht. Zeg maar, antwoordde hij. Thomas boog voorover en fluisterde: Ze zeggen dat ik gek ben, maar dat ben jij en altijd geweest. Dat hebben we altijd geweten. Van het begin af hebben we je beschermd, daarom heb ik je bij me in huis genomen. En al die vrouwen, dat hebben we door de vingers gezien. Maar zeg nu zelf, hebben ze je geluk aangebracht, met die valse stemmen en dat bidden? Ik en jij, wij zijn onschuldig, al ben je dan maar een lelijke basterd, en als ze het niet geloven mogen ze het aan God gaan vragen. Dan zullen ze er wel anders over denken. En ons niet wegbrengen. Jij mag in mijn huis blijven wonen, maar niemand anders, en je mag hier werken. Ik waarschuw je alleen maar, broer. En niet bidden, dat geeft toch niets. Blind ik en jij gek, zo hebben we het thuisgekregen voor straf. Maar het is goed zo, als ze ons maar niet uitlachen en met mekaar fluisteren aan het oor. Ze denken dat ik nog officier ben en in het hospitaal lig. Dat is voorbij. We zijn weer vogels van ongeluk geworden zoals we uit het nest vielen, ik en jij. Je hoort dat ik eerlijk met je spreek, ik zal je ook beschermen, maar je moet me niet bedriegen, want dan neem ik je op en ik laat je vallen. Dan zal je geen woord meer van me horen. Ik heb je wel meer gewaarschuwd en dan was je zo verstandig naar me te horen. Maar nu weet ik niet of je me begrijpt. Uit het nest gevallen, zeg ik, en hier hebben we het nest terug. Mijn vader kan ons nog horen. Zeg jij nu zelf of dit huis niet van mij is. Kasper antwoordde: Dat het huis van jou is, daar kan je zeker van zijn, je hebt het toch van je zuster geërfd? Een mooi huis is het, een mooie tuin, en ik dank je dat ik er blijven mag. Het is anders niet zo gegaan als we gedacht hadden. Ik ben niet meer die ik vroeger was en ik denk er wel over ergens anders te gaan wonen. Dat zou voor jou ook beter zijn want hier kan je alleen maar op de rechte weg wandelen en het wordt tegenwoordig zo druk dat je er niet meer rustig loopt. We menen het goed met je, dat weet je wel. Maar nu de oude dag voor mij aanbreekt wil ik kleiner gaan wonen en dan moeten we voor jou ook iets anders zoeken. | |
[pagina 433]
| |
Hij zag dat zijn broer de vuisten balde, de aderen zwollen op zijn voorhoofd, en hij ging weer van hem af staan. Thomas liet een gebrom horen, hij fluisterde heftig: Denk aan je dochter. Hier blijven of je zal geen woord meer horen. Met een ruk keerde hij zich om en hij ging weg, opeens hinkend of hij zich bezeerd had aan de linkervoet. Kasper volgde hem, maar toen hij zag dat hij het hek uit liep, ging hij het huis binnen. Hij vond Heiltje bij de zieke en hij zeide haar de eerste dagen de deur op slot te houden en Sofie niet alleen te laten. Toen Sofie naar de reden vroeg vertelde Heiltje haar dat Thomas onhandelbaar werd en daarom over een paar dagen weggebracht zou worden. Zij slaakte een diepe zucht, zij zeide: Dat is maar goed, want al de treurigheid is van hem gekomen. U en vader hebben zich opgeofferd, het hele leven, alleen maar om dat schot met het geweer. Hij is een ongelukkige man, dat weten we, maar hij heeft het ongeluk verder verspreid. Als hij verpleegd wordt, wordt hij misschien wel beter. Het ongeluk, zeide Heiltje, is dieper en ouder dan je denkt, het blijft een raadsel dat we nooit begrijpen zullen. De een treft het slag op slag en de ander hoort er maar in de verte van, zonder het ooit te zien. God geef dat het ons verder gespaard wordt. Sofie keek haar aan en spreidde plotseling de armen voor haar open en Heiltje boog zich voorover aan haar borst. Zij bleven wang aan wang in tranen. Een ogenblik later hoorden zij Thomas sluipen in de gang. En toen Heiltje de kamer uitging deed zij de deur op slot. Na de langdurige regen, waarbij de bladeren groen aan de bomen bleven, kwamen er in het midden van oktober heldere en frisse dagen met witte wolken, snel en hoog. De notenboom werd glanzend geel, het dorre blad viel tegelijk met de noten. En toen twee dagen de wind door de bomen woei en de kruinen zwiepte, warrelden over de weg de bladeren, in vlagen over de stenen voortgedreven of opgejaagd. De nachten werden plotseling koud en de schemer viel al toen de knechts nog bezig waren met de bakken, er was veel te doen om het zaaigoed tijdig op zijn plaats te zetten. Kasper, die laat binnenkwam voor het eten, ging ook daarna nog in de tuin om zich te vergewissen dat alles gedaan was en de schuurdeur goed gesloten. Hij bleef op zijn hoede, want | |
[pagina 434]
| |
ook Thomas kwam buiten. Waar hij ging kon Kasper niet zien, alleen was soms de stok te horen waarmee hij de weg zocht, nu eens strijkend langs de takken van de heesters, dan zacht tikkend op het pad. Hij merkte op dat Thomas de laatste avonden dikwijls langs de vlierbomen voor de ashoop heen en weer ging, alsof hij wachtte dat Kasper daar nog komen zou om afval weg te gooien. De spanning, van aanhoudende opmerkzaamheid, werd vermoeiend, maar gelukkig was de dag vastgesteld waarop de mannen van het gesticht hem zouden halen. Op een avond dat hij bij de vlierbomen kwam, hoorde hij weer zijn stok, maar hij zag hem niet, zeker verschool hij zich en loerde. Ben jij daar, Thomas? riep hij. Er was geen antwoord. Hij vond het geraden heen te gaan. In huis moest hij op de kamerdeur van de zieke kloppen, dan draaide Heiltje de sleutel om en kwam in de keuken bij hem zitten tot bedtijd. Zij zwegen, tegenover elkaar, met de armen gekruist. Hoor wat een wind er opsteekt, zeide Heiltje toen zij opstond om water voor Sofie te koken, de takken breken van de notenboom. Als je matten maar goed zijn vastgemaakt. Kasper nam zijn pet en ging naar buiten. Het was zo donker dat hij uit de schuur de lantaren moest halen. Achter bij de bakken bleef hij een halfuur bezig, het was nodig want er woei een harde wind. Toen hij in huis terugkeerde stond de deur van de keuken wijd open en Heiltje was er niet, het water kookte op het stel. Hij klopte zachtjes aan bij Sofie, maar er werd niet geopend. De deur van de zitkamer stond op een kier. Hij ging daar binnen. Op de vloer lag Heiltje met bloed rondom het hoofd, naast haar een verroeste bijl. Aan de wand geleund, in elkaar gezakt, stond Thomas, de armen hangend, de mond wijd open, lachend van angst, de doodslag wachtend. Kasper knielde bij zijn vrouw. Hij rees weer, hij stond tegenover de ander. En hij greep hem bij de schouders en sleurde hem mee, de gang door, naar zijn kamer, waar hij hem binnen wierp en de deur sloot. Toen ging hij haastig uit en hij keerde terug met de dokter en de veldwachter. Toen zij vertrokken waren, Thomas tussen hen ondersteunende, was het stil in huis. Hij hoorde Sofie kloppen op haar deur, hij brak het slot open en droeg haar weer naar bed. Lang zat hij bij | |
[pagina 435]
| |
haar in de stilte, tot hij het drankje voor haar klaarzette. Onder de lamp in de keuken bekeek hij de bijl en het was hem of hij die vroeger had gezien, lang geleden. |
|