Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
XIIIToen in de volle zomer Kasper in de tuin mocht gaan zag hij onder de notenboom een oude man, die naar hem toekwam en zeide dat hij binnen was gelopen omdat het hem verwonderde dat er weer een van de Valks op Weltevreden was komen wonen. Hij had hier gewerkt bij de oude Valk haast vijftig jaar geleden, en later, toen hij op Zomerlust werkte, was hij er dikwijls geweest om raad te geven. Niets gedijde hier behoorlijk omdat de mensen voor liefhebberij tuinierden, de kost boven de baat, en de grond maar bedierven, de een met karrenvrachten kiezel voor de paden, de ander met karrenvrachten turfstrooisel. Kasper kon erop rekenen dat hij een mishandelde grond voor zich had en daar was zijn vader al mee begonnen. En al verstond hijzelf dan het vak, Jan Tarp bood aan hem in te lichten met hetgeen hij ervan wist. Samen liepen zij de tuin door. Aan de voorkant van het huis stond een taxus, breed en hoog tot boven het dak, met de onderste takken tot de grond gebogen, zodat het er, met een rustieke bank rondom de stam waarop Sofie zat, een priëel geleek. Die bank, zeide Tarp, is nieuw en in je vaders tijd stond er net zo een, je ziet, het is hier altijd liefhebberij geweest, Hoewel er nabij het huis bloemperken lagen binnen bochtige paadjes van heldere kiezelsteen, was het hele stuk daarachter enkel bouwtuin. Telkens wanneer Kasper stilstond van amechtigheid maakte de oude man een opmerking, dat er veel gedaan moest worden als er voor de verdienste werd geteeld. Er lagen rijen en rijen van smalle bedden en bijna alle paden, onder een dikke laag steentjes, waren met bukspalmpjes afgezet. De kweek groeide overal welig. Aan het eind langs de schutting lagen twee ruime gemetselde bakken met veertig ruiten, maar van groenachtig glas, en er stond niets dan hoog, geschroeid onkruid. In de kas zagen zij alleen de stam van een dorre wingerd en op de tabletten aarde als stof. Dan was er nog een stuk grond, door een | |
[pagina 416]
| |
aant.
Kasper had gezien dat de tuin minder van de verwaarlozing had geleden dan van het onverstand van heren, die de grond overdaad hadden gegeven, maar hem niet zorgvuldig behandeld. Met de teelt in bakken, de losse die hij had meegebracht erbij gerekend, had hij voor zichzelf in de winter werk genoeg, de knechts konden dan diep spitten en zuiveren voor de vorst begon. Voorlopig, was er gezegd, mocht hij niets doen en zelf vreesde hij dat hij nog lang onbekwaam zou blijven. Behalve de ongemakken aan het hoofd en aan de borst, had hij het te kwaad met de lendenen en de stramheid van de duim was erger geworden. Al de dag dat hij de tuin het eerst had aangezien had hij zich afgevraagd of het verstandig was geweest hier te komen. Hij, die minder kon, zou meer moeten doen. En waarom had hij erin toegestemd? Zonder nadenken had hij ja gezegd, ofschoon hij daarna wel had begrepen dat het voor Heiltje beter was, die in het ander huis te veel had doorgemaakt. Nooit had zij geklaagd, maar toen zij het deed moest het hart er vol van geweest zijn. Al gaf het niet erover te denken nu het gedaan was, het bleef toch de vraag of de verandering voor hem niet te veel zou worden. Niet de zwakheid van het lichaam was het die hem deed twijfelen, maar het was de ouderdom, die wankelde in het zelfvertrouwen. Als hij aan de leiding van een God had kunnen geloven zou hij op een of andere dag niet tevergeefs de hand naar een steun hebben uitgestrekt. Kon hij het helpen dat hij het geloof nooit gehad had? De een werd het gegeven, de ander niet, en met het werk al de dagen van het jaar had hij al genoeg te doen gehad om ernaar te zoeken. Hier hadden zij een ruim huis, een grote tuin en het werd een | |
[pagina 417]
| |
aant.
En Heiltje, die oplette, zag steeds weer dat zij minder was geworden, mager, de wangen ingevallen. Zij had de dokter al laten komen, maar hij had weinig anders gezegd dan dat Sofie veel moest rusten in de buitenlucht. Het was om te zuchten. Toch mocht zij niet laten blijken dat zij zich bezorgd over haar maakte, want zij zag wel dat het meisje al haar best deed om sterker te schijnen dan zij was. Alles wat haar gezonden werd moest zij dragen zonder te tonen hoe zwaar het viel, al zou er nog meer komen dan de treurende herinnering die zij uit het ander huis had meegebracht, het hart moest op God blijven vertrouwen, dan zou er eenmaal zeker vertroosting zijn. Het was alleen de vraag wanneer, want het hart was maar zwak en niet meer zoals in de dagen van de jeugd en de blijdschap. Zij mocht nog dankbaar zijn voor wat zij had, al had zij ook meer dagen van kommer geteld dan van vreugde. Met berusting deed zij het dagelijks werk en zij gaf Sofie meer zorgzaamheid dan zij meende dat opgemerkt kon worden. | |
[pagina 418]
| |
Maar ook bleef zij letten op Thomas na die ene schrik en na de waarschuwing van de vrienden. De dokter had haar zelf gezegd dat de buiigheid, nu eens zwijgen, dan weer drift, voortkwam uit een stoornis van de geest waarop nauwlettend toegezien moest worden, en zij had erover gesproken met Kasper, die het zich erg had aangetrokken. Sedert zij hier waren had zij niets aan hem gemerkt, behalve soms een opgewonden vrolijkheid. Thomas liep veel in de tuin achter Kasper, die hem vertellen moest hoe alles eruitzag en dan zeide hij dat hij het zich wel herinnerde ofschoon hij pas vier jaar was toen hij hier wegging. Dikwijls ook riep hij een der knechts toe waar zijn broer was, zocht hem op en zeide met een lach op het gezicht dat hij het hier heerlijk vond met de hoge heesters aan de zijkant, alleen moest die boom met die naalden gekapt worden omdat hij verward raakte in de takken. Met vlugge tred ging hij dan heen voor zijn wandeling, dicht langs de boomstammen lopend, zo dicht dat soms een voorbijganger, opmerkend dat hij slecht zag, hem waarschuwde voor een sloot of een hek. Hij had behoefte aan wandelen, hij moest veel lopen, maar liever bleef hij thuis of in de tuin, want zodra hij buiten het hek kwam was het of de goede stemming hem verliet. Het is ook mijn huis, mijn tuin, dacht hij, niemand jaagt mij hier weg, en Kasper mag er werken zoveel hij wil, als het vrouwvolk er niet was zou er niets te wensen zijn. Hij had gemerkt dat Heiltje stil was tegenwoordig, het gebed aan het eten was haast niet te verstaan, en met die stilte hinderde zij hem meer dan vroeger toen hij haar stem hoorde. Zeker hield zij hem scherp in het oog. Zodra hij wandelde kwamen de kribbige gedachten wat hij haar toch gedaan had, wat zij tegen hem had. Als hij van zijn kant haar een wrok toedroeg was daar meer reden voor, want altijd had zij hem tegengewerkt van de dag dat zij op hem had laten schieten. Vandaag of morgen moest hij er Kasper toch over spreken, dat hij al zijn ongeluk aan de vrouw te wijten had. De oude geschiedenis herhaalde zich, want ook met hun vader was het zo gegaan, zoals de oude Tarp vertelde. Daar Tarp maar een kwartier gaans vanhier woonde kwam hij dikwijls, vooral op de zachte avonden wanneer zij voor het huis zaten. Hij was een praatzieke man en Thomas luisterde graag | |
[pagina 419]
| |
aant.
| |
[pagina 420]
| |
dan. Eens haalde hij het in het hoofd dat veldje te laten omleggen tot het water toe omdat er iets slechts onder moest zitten, met zes man had hij daar laten graven en hijzelf werkte hard mee, zo oud hij was. Op het laatst keek hij naar de rest van de tuin niet om, alleen aan dat veldje dacht hij. Bij lichte maan ging hij erheen en liep er op en neer, met het hoofd gebogen of hij iets zocht. Het was een manie en Tarp als jongen moest wel eens denken aan die heer van wie Weltevreden als erfgoed was gekomen. Wat er binnenshuis gebeurde kon men eigenlijk geen ruzie noemen, want mevrouw hoorde men niet, maar de oude raasde en tierde tot laat in de nacht en sloeg er alles kort en klein, hij ging ervoor naar de schuur om een bijl te zoeken. De portretten aan de wand had hij zo allemaal vernield. In de hele streek hield men hem voor een goddeloze die op zijn tijd zijn straf wel krijgen zou. Tarp had daar andere gedachten over. Hij hield zijn hart vast wat mevrouw overkomen mocht. En daar dacht zijzelf ook aan, want als hij zo tekeerging sloot zij zich op. Maar gelukkig gebeurde er niets. Zij ging naar de stad en daar stierf zij. Toen sloeg de oude heer ineens helemaal om, wekenlang kwam hij niet buiten en 's avonds zat hij in donker. Telkens wanneer Tarp over zijn herinneringen wilde spreken trachtte Heiltje er hem van af te leiden door naar andere dingen te vragen, want zij had gemerkt dat Kasper er met een droevige trek naar luisterde. Iets goeds werd er van de vader ook niet verteld. En Thomas zat er gespannen bij, het gezicht naar hem toe gestrekt, met een lachje dat haar tegenstond. Maar zodra zij opstond omdat er iets in huis te doen was, keerde Tarp tot zijn onderwerp terug. Zo liet hij zijn mening horen wat het verschil was geweest tussen Valks tweede vrouw, de moeder van Thomas, en zijn derde, de moeder van Kasper, die de huishoudster was geweest. Bij de dame was geen genegenheid geweest, integendeel, zij had gesard tot dol maken toe, een harde vrouw. De andere, die zelf rustig was, gaf hem rust in het laatst van zijn leven. En altijd eindigde Tarp met, bij wijze van aardigheid, te zeggen dat hij benieuwd was hoe Kasper de aardappels zou telen, als een wijze of als een onverstandige. Hij verveelde Kasper, die hem menigmaal had willen zeggen | |
[pagina 421]
| |
te zwijgen, maar hij liet het om zijn ouderdom. En toch brachten de verhalen hem tot nadenken. Hij wist wat hij in zijn jeugd over zijn vader had gehoord, hij wist nog dat hij zich als kind er kwaad over maakte. Als het waar was wat er over dat veldje gezegd werd, en hij had er immers ook door anderen zo veel over horen vertellen dat hij het geloven moest, was zijn vader een bezetene geweest. En hij dacht aan zijn broer, die dergelijke gedachten over de grond had gehad. Het was niet vreemd dat een ongezonde plant ongezond zaad gaf, maar wel was het vreemd dat er ook gezond zaad van kwam. Of het blind toeval was of beleid, een lot dat men trekt bij de fortuin of een deel dat toegemeten werd, wie kon het weten? Als het een plant betrof hoefde men er niet veel over te denken, maar betrof het een mens, dan rezen er vragen over de rechtvaardigheid. Kasper keek zijn broer meer dan gewoonlijk aan en hoewel Thomas hem dikwijls hinderde in het werk antwoordde hij geduldig. En toen op een dag van het najaar Heiltje met klacht bij hem kwam, achter in de tuin, gaf het hem zorg. Hij vroeg wat zij had en zij sprak dadelijk. Wat ik heb, zeide zij, is meer dan ik zeggen kan. Maar wat mij het meest bedrukt is de angst voor Thomas. Vroeger kon ik niet zeggen wat het was, maar nu wij weten hoe vreemd je vader is geweest ben ik soms zo bang dat Thomas iets zal doen waar hij niet eens verantwoordelijk voor is. Ik kan het niet helpen, ik kan de schrik niet van mij af zetten en zo dikwijls zie ik die wrede trek op zijn gezicht. Ach, ik weet het, als ik nadenk zie ik wel in dat er in mijzelf veel veranderd is en dat daarom die angst mij de baas wordt. Ik mag niet eens meer zeggen: op God heeft mijn hart vertrouwd, want een vertrouwen op hem, dat weg kan gaan, was het ware niet. Ik mag eerder zeggen dat de God van vertroosting mij verlaten heeft en dat zal de reden zijn van mijn kleinmoedigheid en onrust. Veel verdriet blijft verborgen als men bidt om de barmhartigheid, maar daarom is het er toch wel. En Kasper antwoordde: Wat raad is ervoor? Het is zijn huis waar wij gekomen zijn, wij kunnen er hem niet uitzetten. Behalve als de dokter zou zeggen dat hij gevaarlijk wordt, maar zover ik zien kan is hij dat niet. Ik heb enkel medelij met hem. Als je bang bent zal ik beter op hem letten, maar ik geloof datje gerust kan zijn, dat | |
[pagina 422]
| |
hij nooit iets tegen me gehad heeft. We zijn best met mekaar. Toen kort daarna de dokter kwam voor Sofie vroeg Kasper zelf zijn mening over de broer. Of hij gevaarlijk kon worden, kon de dokter niet zeggen, wel gaf hij de raad zijn daden en gedragingen nauwkeurig gade te slaan en ze hem bij het volgend bezoek mede te delen. Want hij moest spoedig terugkomen, de toestand van Sofie gaf meer zorg dan die van de broer. Zij had gedurig lichte koorts en zij moest op bed blijven. Nog geen jaar waren zij in het nieuwe huis toen de zorgen weer verergerden. Veel moeite gaf Sofie echter niet, want in de kussens geleund ging zij stil voort met naaien of breien en wanneer haar moeder kwam vragen of zij iets nodig had schudde zij met een blij gezicht van nee. En zij werkte vlug. Al het verstelgoed van een week had zij zo gauw klaar dat er iets nieuws voor haar bezigheid bedacht moest worden en toen zij ook de slordige kleren van Christien opgeknapt had, poetste zij de lepels en de vorken. Maar er bleef nog tijd genoeg over voor de treurige gedachten. Soms zou zij het liefst een dag lang willen huilen, maar zij bad in stilte dat zij zich bedwingen kon en zij werd er knap in de tranen weg te houden. Dat een beetje van het verdriet ook over zichzelf was kon zij niet helpen, zo zwak als zij was, maar veel was het gelukkig niet. De droevigste gedachten waren over haar moeder die zich nu, hoewel zij er niet over sprak, weer ongerust maakte en zeker weer veel oud verdriet terugzag. Soms, als de deur openstond en haar moeder liep in de gang, riep zij haar binnen alleen maar om iets vrolijks te zeggen en aan haar gezicht kon zij dan zien dat het haar goeddeed. Stipt nam zij haar drankje en haar poeder, zeggend dat zij er wel gauw beter van zou worden. Zij deed haar best niet te hoesten omdat het Thomas, in de kamer daarnaast, ongeduldig maakte. Wanneer haar vader bij haar zat keek zij hem slechts aan, zij wist dat hij sterk genoeg was om zich niet te verontrusten. Hoewel haar toch eens, voor zij het wist, iets ontviel. Het was toen hij naar de kanarie keek, die Blok voor haar had meegebracht, in de kooi voor het venster. Zij zeide: Ik zal mijn best doen om te leven, denk maar liever over moeder. Hij knikte alleen, of hij aan iets anders dacht. Hoe het kwam wist zij niet, dat zij na die keer twijfelde of er ook bij hem geen zware gedachten waren, | |
[pagina 423]
| |
die hij verzweeg. Dat bedrukte haar nog meer en er was niets aan te doen, zij kon het niet helpen dat zij ook ziek was geworden. Naaien, breien, een woordje zeggen tegen de hond voor het bed, soms even de handen vouwen met de ogen toe, dat was alles wat zij doen kon. De moeder begreep wel waarom Sofie niet wilde dat zij dikwijls in de kamer kwam, zij vond het zelf ook beter want het toonde maar de onrust waarin zij verkeerde. Wel was het moeilijk zich te bedwingen en de deur voorbij te gaan. Zij voelde dat in deze winter de zwaarste beproeving voor haar zou komen en lang zou het misschien duren al vreesde zij of zij het lang verdragen kon. Zij bleef in de keuken omdat zij het liefst alleen was, ook op de middagen wanneer zij met het werk gedaan had. Soms sloeg zij haar Bijbel open, maar zij las niet. Het was niets dan wachten, herinneren, mijmeren, twijfelen, met de ogen naar het venster, de dorre heesters, de winterlucht. Hoeveel ogenblikken van het leven was zij op de proef gesteld? Als het ongeluk kwam voor Kasper en voor haar, telkens en telkens weer, was het om kwaad tegen God gedaan? Met tranen, meer dan zij gedacht had dat er uit ogen vloeien konden, had zij gediend het hele leven, zij had volhard in het bidden en smeken, maar de smart bleef altijd voor haar ogen, dag na dag, de smart werd ook verzwaard. Hoe lang had zij verwacht of het treuren vertroost zou worden. Waarom kreeg de mens te dragen tot het uiterste van zijn kracht? En wat bleef haar te doen als zij ook dit kind verliezen moest? Opstaan en zeggen: het is genoeg geweest? Ook dat werd dan misschien niet eens gehoord. Zij wist het al, dat zij niet meer als een gelovige dacht, en dat was het ergste, dat het daartoe komen moest. Zij zag aan de weg een man en een vrouw, die in de regen stonden te praten en te lachen, er waren dus nog mensen die lachen konden, niet wetend van ellende. Gelukkig maar dat tenminste voor anderen de wereld een woning van vreugde kon zijn. Thomas ging zij uit de weg en zij wilde geen acht meer op hem slaan, want ook hij lachte, maar dat was de grijnslach van een zinneloze. In de herfst was hij met die lach begonnen toen hij eens thuiskwam met een tand die was uitgevallen en sedert verloor hij de ene tand na de andere, toonde de lege plek in de mond en | |
[pagina 424]
| |
aant.
Op de wandeling dacht Thomas: Daar heeft zij op gewacht, dat ik geen tanden meer in de mond heb, tot ik niet meer eten kan, dan kan zij lachen. Maar eerst zal ik lachen en zo hard dat zij er stil van wordt. En dan moet zij pap voor mij koken. Hij bleef wel eens stilstaan op de weg en lachte luid. Op een middag dat Blok hierheen was gereden met Krien en paard en wagen had gestald, ontmoetten zij hem in zo'n lachbui onder de paraplu. Waar heb je zo'n schik over? vroeg Blok. Hij antwoordde: Zijn jullie van het gebroed? Lach dan mee om de man zonder tanden, er komt een dag dat jullie zullen stikken van het lachen om al het bloed dat er dan te zien is. Komen jullie zelf maar niet dicht bij de put. Wat zeg ik, put? Een kuil is het, zo diep dat je hem niet peilen kan en toch ligt er zoveel boven op mekaar gestapeld dat het niet meer te tellen is. En weet je wat daar dan allemaal ligt in die moordkuil? Ik zal het je niet zeggen want je bent een verrader, net als mijn eigen broer die mij bespiedt en achtervolgt, je doet eraan mee een arme man naar de hel te sturen, net als ze met mijn vader hebben gedaan. Blok kwam dichter bij hem staan en merkte dat hij niet gedronken had. Valk, zeide hij, er komt een zware regenbui opzetten, ik zou je raden mee naar huis te gaan, dan kunnen we op ons gemak verder praten. Hij liet zich niet overreden, zeggend dat de regen goed voor hem was. Toen de vrienden bij Kasper kwamen zeiden zij hem wat zij dachten van zijn broer: Die man is niet bij het hoofd. En Kasper vroeg hun raad. |
|