Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
XIIEen herfst, een winter, een zomer gingen eentonig ongestoord voor vier mensen, ouder dan hun jaren, een meisje kwijnend tussen hoop en verdriet. Er werd gewerkt, gedacht en soms gezucht, alleen in het slaapkamertje van Christien nam het klein geluid van jammeren toe. En toen het weer herfst was kwam er een brief voor Thomas. Er volgde in de slaapkamer druk gefluister en, hetgeen nooit gebeurd was, op een morgen ging Thomas met zijn vrouw de deur uit en bleef tot de avond weg. Dagenlang hield het fluisteren aan tussen die twee, afgewisseld door een snauw of een vloek, tot hij uitging en zij zich weer opsloot. Wanneer hij terugkeerde voor het eten klonk zijn stem nu luider, opgewonden, hij scheen meer te drinken, maar alleen Sofie merkte dit op. Het was een mistige ochtend toen hij Heiltje in de kamer riep en zijn vrouw zond hij weg. Zij heeft er niets mee te maken, fluisterde hij, zij wil altijd anders. Hoor, en zeg dan zelf wat er gebeuren moet, maar spreek er nog niet met Kasper over. Mijn zuster heeft goed over me gedacht. Dat huis, je weet wel, van mijn vader, dat was van haar en dat heeft ze mij nagelaten. We zijn er geweest. Het is veel, veel ruimer dan hier, een herenhuis, en de klerk van de notaris zei dat het goed bewoond is geweest, alles netjes. En de tuin, je ademt erop, zo groot. Ik was geloof ik vier jaar toen ik er wegging en Kasper is er ook geboren. Het valt ons zo in de schoot. Zeg jij nu zelf: verkopen en hier blijven, hier creperen? of daar wonen? Meer zeg ik niet, maar houd het voor Kasper nog geheim. Hij trok zijn jas aan en ging. Voor het venster staand zag zij hem na, hoe hij langzaam liep, de baard vooruit, en in de mist verdween. Zij vond het een heuglijke tijding, of er iets nieuws en goeds uit zou komen. Maar waarom moest zij het geheimhouden? Dat was weer een van zijn rare invallen. Zij zou er dadelijk met Kasper over spreken. Hier zou hij misschien wel oren naar | |
[pagina 407]
| |
hebben, want het was heel iets anders in het huis te gaan, waar zijn vader had gewoond, dan in een onbekend huis. Er was daar meer grond, zodat hij niet zoals tegenwoordig het hoofd hoefde te breken om het kleinste stukje te benutten. Een groter huis hadden zij niet nodig, dat was waar, het gaf integendeel meer werk. Nu opeens merkte zij hoe zij hier gehecht was, aan de keuken, de vertrekjes van de kinderen daarachter, zelfs aan de zitkamer. Het zou moeite kosten ervan los te breken, maar toch zeide het verstand dat het beter zou zijn, want hoe men het ook anders wilde, hier bleef men altijd met de herinnering. Zij ging naar buiten en vond Kasper in de schuur, dadelijk vertelde zij hem het nieuws. Dat was een goede gedachte van mijn zuster, zeide hij, nu heeft Thomas een zekerheid als ik te oud word voor het werk. Ja, Weltevreden is een mooi huis, van het voorjaar ben ik er nog langsgereden aan de weg naar Loenen, toen was het bewoond. Ik was nog een kind toen men zei dat het in zou storten, zo oud is het, maar het zag er nu onderhouden uit, netjes gewit, goed geverfd, nieuwe donkere pannen op het dak. Ernaast staat weer een nieuwe notenboom waar vroeger twee oude stonden, daar heb ik als jongen wel noten geraapt als ik over het hek klom. Die ene donkere boom staat er nog altijd voor, dat is de zonnekant. Maar waarom moest je het voor me geheimhouden? Dan zal ik maar doen of ik niets weet tot hij het me zelf zegt. Zij vroeg ook of hij er zou willen wonen en kreeg ten antwoord dat daar geen reden voor was omdat zij het hier immers naar tevredenheid hadden en het bovendien voor een man van zijn leeftijd een zware taak zou zijn met nieuwe grond te beginnen. Hij had gelijk, dacht zij, dus zweeg zij maar van haar eigen mening. Met hem sprak Thomas er niet van. Hij was ook weinig met hem samen in die dagen omdat hij morgen en middag uitging. Tegen Heiltje zeide hij dat hij zich buiten beter voelde, vooral nu de wegen nat waren en de vochtige herfsducht hem goeddeed aan het hoofd. Maar haar kwam hij iedere morgen eraan herinneren waar zij bezig was met haar werk. Eerst wendde hij het hoofd rond, luisterde of hij Sofie hoorde en vroeg of zij alleen was. Dan kwam hij dichter bij haar staan en zeide zacht, met de hand aan de mond maar enkele woorden, zoals: Je denkt er toch wel aan? | |
[pagina 408]
| |
aant.
Het verveelde haar ieder keer weer die oude dreun te horen, dat het hier niet goed was en verkeerd zou gaan, het maakte haar onrustig, al wist zij dat Thomas, als hij eenmaal iets in het hoofd had, zonder zin hardnekkig bleef herhalen. De gedachte aan een andere woning zou zij allang van zich afgezet hebben als zij er niet gedurig aan herinnerd werd. Dan keek zij in de keuken rond, in de kamertjes waar vroeger de kinderen hadden geslapen, de nare dingen keerden in het hart terug. Bidden, dat was het enige dat zij doen kon om voor verdriet en angst te schuilen. Langzaam gingen de dagen van de voorwinter met veel neveligheid en grauwe luchten. 's Morgens nadat hij ontbeten had wachtte zij al dat hij komen zou met zijn eentonig gefluister. Zij dacht erover Kasper te zeggen dat het haar hinderde, maar dat zou weer moeilijkheid geven en zij wilde hem sparen, hij had al lasten genoeg met allerlei klein gesukkel, de stramme duim, de pijnen in het hoofd. Zij hoorde het aan, zij antwoordde niet meer. Maar nu begon hij ook op andere uren van de dag te zeuren, op andere toon dan in de morgen wanneer hij nog nuchter was, ruw en hatelijk spottend, dikwijls zulke malle dingen zeggend dat zij ze niet eens begreep. Bid maar, wacht maar, zeide hij, morgen vallen er stenen waar je niet op gerekend had. Je denkt dat mijn broer hier veilig is. Het komt. Er wordt een hand gezonden om te volvoeren. De straf blijft niet uit en al wat rokken draagt zal gehaat worden. Wij slaan de vleugels uit, wij vliegen weg, maar hier valt de duisternis, als je niet horen wil. Denk aan je dochter. Dat is geen hoesten, dat is kermen om genade. Zij antwoordde kalm: Het was beter voor je als je minder dronk, je komt van kwaad tot erger met dat gemene goed. Maar wanneer zij alleen zat merkte zij dat hij haar toch van streek had gemaakt, het hoofd liep haar om van al die sombere taal en menig keer moest zij gaan zitten met de boezelaar voor de ogen. Zij zeide tegen Sofie dat zij bij haar moest blijven, want dan hield Thomas zijn mond. En als hij kwam en met de fluisterende stem vroeg: Ben je alleen? antwoordde zij: Sofie mag horen wat je te zeggen hebt, ze is | |
[pagina 409]
| |
aant.
Toen werd Thomas ongeduldig, hij begon haar ook in de middag te vervolgen en kwam op onverwachte ogenblikken thuis. Eerst maakte hij in de slaapkamer ruzie met Christien, de moeder en de dochter hoorden soms een onderdrukte gil, gestommel, zacht huilen. En hij kwam bij Heiltje, hij fluisterde niet, maar sprak met harde stem. Zie je de dag niet komen, vrommes? zeide hij, het staat geschreven zoals de kerels zeggen, en ik alleen weet hoe je het af kan wenden. De uren lopen met snelle voeten, je hoort ze hijgen, de uren van donder en verstikking hebben haast, denk eraan. En hij sloeg op de muur met zijn vuist en hij ging weer uit, brommend. Sofie hield het voor dronkenmanstaal, maar zij wist dat hij een bedoeling had, altijd van dezelfde gedachte bezeten. Eens, toen hij de deur had toegeslagen, kwam Christien zachtjes in de keuken en zij zeide: Ach, het wordt zo erg, er moet iets gedaan worden, laat Kasper hem toch de deur uit zetten. Alle vrouwen zal hij doodslaan, zegt hij. Geloof me, de man moet naar het gekkenhuis, je kan hem hier niet langer houden. Morgen mishandelt hij jullie ook. De dochter verbaasde zich over die hardvochtigheid en toen zij alleen met haar moeder was sprak zij. Zij vond dat het niet helpen zou als haar vader tussenbeide kwam, want als die een harde waarschuwing liet horen kreeg Thomas weer een bui van mokken en zwijgen, hetgeen immers op andere wijze hinderlijk zou drukken. Het kwam alleen van de drank, dacht zij, dus moest hij daarvan afgebracht worden. Dat wilde zij proberen. De volgende morgen wachtte zij, met mantel en muts, dat hij uit zou gaan, zij volgde hem en kwam buiten naast hem lopen, zij zeide dat zij een eind meeging omdat zij een boodschap moest. Zij praatte veel, vertellend van een man die voorbijging, van een huis dat er stond en wie er woonden, van de nieuwe wagens die men tegenwoordig langs de weg zag, die met een machine gingen in plaats van met | |
[pagina 410]
| |
een paard. Eerst had hij gezegd dat hij liever alleen liep en nors gezwegen, maar allengs luisterde hij, hij vroeg het een en ander en zo wandelden zij tot het bijna twaalf uur was, al te laat voor het koffiehuis. Aan de arm kreeg zij hem mee. Sofie had een hoge kleur van vermoeienis, maar Thomas zat in opgewekte stemming aan de tafel en ook in de middag, hoewel hij toen naar het koffiehuis was geweest, maakte hij het Heiltje niet lastig. Iedere morgen ging Sofie met hem mee, na een paar keren al was hij eraan gewoon en wachtte hij. Toen zij hem eens zeide dat zij het deed om hem van het drinken af te houden, antwoordde hij dat zij gelijk had, het was beter het te laten, maar zij wist niet hoe eenzaam een mens als hij zich voelen kon en wat voor gedachten het waren die hij te verdrijven had. Met haar praten ging de tijd gauw voorbij, dan dacht hij nergens aan. 's Middags kon zij niet met hem uit omdat zij thuis te doen had, maar zij vroeg hem het ook dan te laten. Hij zou het proberen, hoewel het moeilijk zou zijn de middag door te komen zonder iets te nemen tegen de zwaarmoedigheid. De vermaning: U denkt er wel aan, werd nu van haar gehoord wanneer hij na het eten uitging. Met het nieuwe jaar was Thomas veel veranderd, hij sprak geen rare taal, hij vloekte en hij dreigde niet. Het viel zelfs Kasper op, die zeide dat Sofie een goed werk deed met hem van de slechte gewoonte af te houden. Maar het kon niet duren. De wandelingen, bij regen, wind of sneeuw, vermoeiden haar zozeer dat zij er soms een moest overslaan. Zij zeide dan, met een klopje op zijn schouder: Oppassen, oom, en hij ging alleen, maar wanneer hij thuiskwam vertelde hij waar hij gelopen had en dat was niet de weg naar het koffiehuis geweest. Toch kon ook het goed gedrag niet duren toen Kasper op een dag op bed bleef liggen. Al maanden lang had hij gesukkeld met verschillende ongemakken, die hem het werk zwaar maakten, maar hij vond dat hij sterk genoeg was en wilde van geen dokter weten. Nu werd hij plotseling zo erg ziek dat Heiltje de dokter liet halen en die keek heel beducht. Hij kwam in de avond weer, hij kwam tweemaal op de dag en bleef telkens lang, hij zeide dat het een moeilijk geval was, maar hij hoopte het beste. In de nachten moesten Heiltje en Sofie elkaar aflossen bij het bed. Hij ijlde, | |
[pagina 411]
| |
nu eens met de ogen toe, dan weer onrustig woelend, zij hadden soms moeite hem in bed te houden en in de stilte was door het hele huis zijn stem te horen. Telkens wanneer zijn stem luid werd, klonk er in de kamer van Thomas, aan de andere kant van de gang, een diep gebrom. In de ergste dagen ging Thomas niet uit, hij liep in zijn kamer heen en weer, een uur lang en weer opnieuw, mompelend en met gebalde vuisten zodat Christien niet bij hem durfde te blijven. Hij scheen te raden wanneer de dokter kwam, want dan snelde hij naar buiten en stond bij hem voor hij bij de deur was. Daar wachtte hij tot hij weer ging en hield hem bij de arm, maar altijd stelde de dokter hem gerust dat het beter ging, alleen zou het een poos duren voor zijn broer weer de oude was. Op klagende toon vroeg Thomas: Kan ik ervan op aan dat u mij niet wat wijsmaakt? Hoewel de spanning maar twee weken had geduurd scheen het Heiltje dat het veel langer was geweest toen de dokter zeide dat het gevaar voorbij was, maar dat haar man nog lang op bed moest blijven en vooral voorzichtig zijn wanneer hij op mocht staan. Nu zij weer zelf voor de huishouding kon zorgen liet zij al, wat in de zitkamer gedaan moest worden, aan haar dochter over omdat zij Thomas vermijden wilde. En Kasper vroeg weer naar de tuin, hij liet Hendrik bij zich komen, hoorde hoe het met de teelt ging en zeide wat hij doen moest. Hij voelde dat hij voorlopig niet tot werk in staat zou zijn. Tegen Blok, die bij hem zat, zeide hij dat hij niet wist hoe het gaan moest, hij zag het donker in en hij was moedeloos, hij kon niet eens denken aan de zorgen die komen zouden. En hij verbaasde Blok toen hij op de geruststelling, dat hij het aan de wijsheid van God moest overlaten, antwoordde: Ja, dat zal het beste zijn. Toen Thomas geloofde dat het beter ging met zijn broer kwam hij en zat bij hem, hij zeide geen woord, maar hij voelde bevend aan zijn arm en aan zijn hoofd. Hij stond op, er gleden tranen in zijn baard en hij ging heen, hij ging weer uit. En toen hij thuiskwam was hij weer veranderd, de drie vrouwen die in de zitkamer stonden schrokken van hem. Hij sloeg met zijn stok op de tafel, zo hard dat de borden aan scherven vielen en de stok brak. Christien vluchtte naar de keuken, ook Heiltje liep | |
[pagina 412]
| |
weg, alleen Sofie bleef bij hem en met zacht verwijt vroeg zij of hij nu toch weer gedronken had. Dat moet wel, zeide hij, als jullie mij wegsluiten in donker en wanhoop. Waarom houdt je moeder zich schuil? waarom loopt ze van mij weg? Ze weet dat wij samen te spreken hebben. Wees kalm maar, antwoordde zij, moeder heeft nog te doen, zij komt wel. Maar beloof dan dat u rustig zal zijn. Aan het eten, met hun tweeën alleen, praatte zij zoveel dat hij weer geheel bedaarde. Zo is het goed, zeide zij, nu zal ik moeder roepen. Heiltje kwam en vroeg wat hij wilde, maar hij mocht niet hard praten omdat Kasper sliep. En hij sprak, kortaf, zichzelf onderbrekend alsof hij opeens aan iets anders dacht, zodat zij soms moest raden wat hij bedoelde. Hij sprak zacht, enige keren ging hij staan en hief de hand op, zijn stem klonk dan plechtig. Het een na het ander noemde hij de ongelukken op die er gebeurd waren, hij vroeg of zij hier geen verdrietig leven had gehad, of zij niet gemerkt had hoe stil Kasper was geworden, of zij nooit bedacht had wat hij, Thomas, hier had moeten dulden. Je weet het zelf, zeide hij, je weet het allang dat het einde komt als wij hier blijven. Waarom verzet je je dan? Waarom blijf je bidden en wachten? Moet ik mijn broer verliezen en jij je dochter? Bid zoveel je wil, maar waar de duivel woont zal het je niet helpen. Wacht niet tot hij ons razend maakt en dan verscheurt. Hier gaat de hoop op zware schoenen. Als je niet naar waarschuwing wil luisteren, luister dan naar je eigen hart. Zij antwoordde dat zij erover denken zou, zij onderdrukte een snikje en ging haastig weg. Heiltje wist dat zij overspannen was en niet alleen door de angsten aan het bed doorstaan. Al bij het begin van de ziekte had zij gedacht dat er vreselijke waarheid was in Thomas' woorden, zij was bang geworden, zij was bang alleen in de keuken. Het is waar, had zij tegen zichzelf gezegd, een leven van eerlijk werk en een lege ouderdom ziet ons aan. Zij voelde zich zwak, zij wist dat zij moest oppassen. En zij bad tot zij merkte hoe moe zij was. De vlagen van drift van Thomas namen toe en meestal in de namiddag waren zij het ergst. Al voor hij terugkeerde kwam Christien zuchtend in de keuken, zij klaagde dat zij haar armen niet eens durfde te tonen, zulke blauwe ringen waren erop te zien, | |
[pagina 413]
| |
zijn vingers waren ijzerhard. Altijd vroeg hij verantwoording van wat zij gedaan had en zij had immers niets gedaan. Wanneer zij dan hoorden dat hij de voordeur opende en de zitkamer binnenging, luisterden zij. Sofie ging er wel heen om hem toe te spreken, maar het hielp niet veel. Hij gooide een stoel om, hij trapte de deur toe. Zijn tanden knersten en met gebalde vuisten liep hij heen en weer, niet luisterend naar haar zachte vragen: Bedaar toch, toe, wees toch kalm, laat vader het niet horen. En plotseling greep hij iets, groot of klein, wat zijn hand vond, en slingerde het door de kamer, vloekend, razend. Toen Sofie bij Blok was geweest om zijn hulp te vragen, kwam hij op een middag met Krien om het zelf gade te slaan en de man tot rede te brengen. Zij hoefden niet lang te wachten. Het geraas horend van trappen tegen de deur en een bord dat brak, gingen zij naar hem toe. Goedemiddag, zeide Blok, wat is hier aan de hand? Je moest je schamen, zo tekeer te gaan nu je broer op bed ligt. Thomas begon te lachen dat zij ervan schrokken. Maar plotseling hield hij op, hij maakte een geluid als zacht geloei. En hij kwam met de vuist opgeheven dichterbij, hij zeide: Weet je wat kikkers zijn? kikkers met varkenskoppen? Duizend en duizend worden er vertrapt op het laatste oordeel. Jawel, antwoordde Blok kalm, drank teveel, dat weten we, daarom praten we als je weer eens nuchter bent. Maar als je elke dag zo doet kan je bij een fatsoenlijk gezin niet blijven, ik ben in staatje zelf de deur uit te zetten, knoop dat maar in je oor. Het antwoord was weer een lach die op een schreeuw leek en woeste slagen op de tafel. In de keuken zeiden zij dat er met de razernij niet te praten viel. Blok bood aan iedere middag te komen, want een dronkenman kon iets uitvoeren waar zij vrouwen zich niet tegen konden verweren. De vrienden spraken er ook met de dokter over en die zeide dat een man als Thomas beter in een gesticht verzorgd werd, want hij had eigenschappen die door de onmatigheid verergeren zouden. Het was een jonge dokter, die meer zorg had en ook vaker kwam dan de vorige. Met Heiltje heen en weer lopend in de tuin gaf hij haar de raad goed te letten op haar dochter, het zou hem niet verwonderen als zij een zwakke borst had, zij had veel rust | |
[pagina 414]
| |
nodig. Het werd voor Heiltje een nieuwe kwelling in de gedachten. Zij liet Sofie minder werk doen en wat zijzelf zo meer te doen kreeg viel haar zwaar. De spanning nam toe, de onrust vermeerderde. En de angst greep haar heftig aan. Er moest op een morgen weer haastig een boodschap naar de dokter. Kasper was al twee keren van het bed geweest en hij had gezegd dat het hem tegenviel, zo zwak was hij ter been, maar het zou weer wennen. Terwijl zij bezig was pap voor hem te maken hoorde Heiltje een slag, zij liep toe en zij vond hem op de vloer gevallen. Nadat de dokter hem onderzocht had zeide hij dat hij nog een poos op bed moest blijven en hij stelde Heiltje gerust. Maar zij was zo geschrokken dat zij er niet van slapen kon, zij zag hem gedurig voor zich zoals hij gelegen had, bleek, met gezonken ogen, de mond half toe, alsof hij van moedeloosheid gevallen was. En Thomas ging voort met zijn geraas, Kasper hoorde het en toen het erger werd liet hij hem bij zich komen. Hij was te moe om te spreken, hij zeide alleen: Pas op, of het raakt uit tussen jou en mij. Ik waarschuw niet meer. Thomas antwoordde niet, Heiltje keek naar hem en zij werd koud van de uitdrukking op zijn gezicht. Zij zag dat hij iets vreselijks tegen Kasper in de zin had. Die angst beving haar geheel en verliet haar niet. Nu zag zij wat er met de bedreigingen bedoeld werd, waartoe die man in staat was als hij zijn zin niet kreeg. Zij durfde Kasper niet alleen te laten, zij wist geen raad meer. En op een middag, toen zij bij het bed zat, keek Kasper naar buiten en zeide: Het is regen en zonneschijn, zacht weer. Plotseling moest zij zachtjes snikken. En zij zeide dat zij het niet langer dragen kon, zij wilde zo graag dat hij besloot naar dat ander huis te gaan. En toen lachte zij, want zij had het antwoord niet verwacht. Hij zeide: 't Is goed, als jij het wil. Toen de vrienden ervan hoorden stonden zij verbaasd. Je hebt het hoofd verloren, zeide Blok, zo opeens te besluiten naar een groot stuk grond te gaan, grond waar je niets van weet en waar je van voren af aan beginnen moet. Hij knikte want Blok had wel gelijk, maar hij wist geen goed antwoord. Het was zacht lenteweer toen Kasper, die tot het laatst op bed moest blijven, met Heiltje wegreed naar het ander huis. |
|