Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
XIHet baatte niet wat de moeder en de dochter deden om Christien van haar slechte gewoonte af te brengen en haar op te beuren, of zij vriendelijk spraken en haar gezelschap wilden houden, want zij hadden medelij met haar, al was er dan weinig genegenheid. Zij beklaagde zichzelf, dat niemand ooit om haar gegeven had, zij huilde en verkoos alleen te zitten in haar kamer. Het was waar dat zij er met de fles zat en dat van de drank de weemoedigheid verergerde, maar hoe dat mocht zijn, eenzaam en verdrietig was zij toch. Nu er weinig getwist werd, omdat Thomas bijna heel de dag van huis was, gaf zij geen last, zelfs bleef zij dikwijls van het eten weg. Alleen was het treurig haar te zien, met de mond altijd tot huilen staand, slordig in de kleding en de haren. Zo kwam zij, zodra Thomas daar binnenging, haastig uit de slaapkamer om niet alleen met hem te zitten, zij zeide dat zij bang voor hem was, zo stil hij zich hield, en dat de anderen niet eens merkten dat de man niet helemaal goed bij het hoofd was. Thomas had een bui van star zwijgen die lang aanhield. Geen enkel woord sprak hij en hij liep zacht of niemand hem horen mocht. Al vroeg in de morgen ging hij uit, hij werd gezien langs de weilanden en langs de vaarten, dan kwam hij in de warande van het koffiehuis rusten soms al voor de bediende er alles op orde had. Men liet hem alleen omdat hij eens driftig tegen de kastelein was uitgevaren dat hij geen praatjes wilde horen. En hij zat er met zijn gedachten. Altijd kwam de ergernis terug, eerst over zichzelf, maar daar zag hij zoveel donker dat hij er niet aan denken wilde. Dan over de ellende waarin hij gedreven werd en daar kon hij anderen de schuld van geven. Hij kon het niet helpen dat hij meer wist dan een ander. Zijn broer had alleen handen, geen hoofd, hij begreep niets van de grond waarop hij stond. Een slecht huis was het en hij deed beter er zoveel mogelijk vandaan te blijven. zodra hij de vlonder overging voelde hij het verschil, het werd fris, gezond, | |
[pagina 399]
| |
er kwam weer orde in zijn hoofd. Wat het zijn kon begreep hij niet, maar hij voelde hoe het opsteeg, door zijn voeten, door zijn benen, vooral bij de bank waar hij met het kind had gezeten. Een vergif was het, bleek, groenachtig. Als hij dronk zakte het, maar hij kon niet heel de dag drinken. En altijd had hij de angst dat het bij zijn hoofd kwam. Dan werd het zwaar en zag hij de dingen die hij verzwijgen moest. Misschien was het niet verstandig ervan te zwijgen, want het stapelde zich maar op, het werd erger en erger. En als hij alles zeggen moest zou zijn broer hem wegjagen en dan was het gedaan. En wat hem benauwd maakte was de gedachte dat het toch moest komen, door niets tegen te houden, behalve als zij weggingen van die vervloekte plek. Dat zij nog niet gezien hadden dat de dood daar zwierf en dat was nog niet het ergste. Al wat er maar zwart kon vallen, viel daar. Hij had het gezegd, maar hij moest zijn mond houden. Misschien was het beter dat hij het zelf ook niet zag, want als hij er zich eens iets van ontvallen liet, hielden zij hem voor de kwade. Beroerd was het wel dat hij nooit iets vrolijks had kunnen zeggen, altijd de zwarte boodschap bracht. Maar de schuld lag bij hen, omdat zij hem gedwongen hadden hier te wonen. De schuld lag vooral bij Heiltje, met al dat bidden dat zij deed. Dat trok immers de rampen aan. Het was beter je te verstoppen bij onweer dan buiten te gaan staan en te zeggen: hier ben ik, de slechte zondaar. En zij wisten zelf dat God hard sloeg. Het hart van een mens was een kuil die men niet peilen kon, zo diep, en boordevol met dingen die beter in donker bleven, in plaats ze voor de dag te halen en dan nog onnozel te zeggen: kijk, dat zit erin. De schuld lag bij Heiltje, die hem van de winter had weggejaagd van het kind. Hij had het voelen komen, even duidelijk als hij ook het onweer voelde komen. En nu was er weer iets, wel nog ver, maar het naderde. En op een morgen, toen Kasper niet thuis was, kwam hij in de keuken en brak het zwijgen. Sofie, die buiten zat, hoorde hem door het open venster. Ik zal je wat zeggen, zeide hij, maar je moet niet kwaad worden, je moet me niet wegjagen. Je denkt dat ik niet zien kan, maar ik zie meer dan jullie. Ik heb je al dikwijls gewaarschuwd en je hebt me niet geloofd. Zolang jullie op deze plek blijven wonen, stapelen de rampen zich op. Kasper wil er | |
[pagina 400]
| |
niet van horen, wees jij dan verstandig, wat jij hem zegt, dat doet hij. Hij kan ergens anders toch ook wel werken. Je gelooft aan God, waarom geloof je dan niet dat er iets vervloekt kan zijn? Ik zeg het niet om te plagen, ik word zelf maar gedreven. Van deze grond komt niets dan onheil. Je hebt nog maar één kind. Zij zei: Wij hebben er twee, Thomas. Twee? vroeg hij verbaasd. Ja, er is nog die andere, maar ver weg. Des te meer reden voor je om op te passen. Maar ik zal je nog meer waarschuwen. Het ergste zou zijn als mijn broer iets overkwam. Waarom wij broers zijn kan jij niet begrijpen en ik kan het je ook niet zeggen. Mijn broer en ik, wij zijn maar kale vogels van december, als de ijzel op de velden ligt. Dan is het koud. We pikken wat, we zoeken wat, we vinden wat, we vliegen verder. Hongeren is het. Als de ene valt, wat moet er van de andere komen? Niets dan slecht. Niets dan slecht. Zij onderbrak hem en zeide: Dat is een oud stokpaardje. Maar je moest begrijpen, Thomas, dat wij hier niet weg kunnen. Een andere tuin is niet een-twee-drie aangelegd en bewerkt. En trouwens, Kasper werkt hier al zoveel jaren, niemand zal hem overtuigen dat het hier niet goed is. Je bent gewaarschuwd, herhaalde hij, we spreken er niet meer over. Maar je denkt eraan. Hij sprak er nog enige keren over, maar kort, altijd als hij dacht dat zij alleen was. Eens schrok hij toen Sofie het hoofd door het venster stak en zeide: Wees toch stil met die sombere dingen, u maakt moeder maar ongerust om niets. Dat is lelijk van je, antwoordde hij, om af te luisteren en te bespieden. Daarna zweeg hij ervan. Maar waar Heiltje hem ook zag merkte zij dat hij het gezicht naar haar gekeerd hield met dezelfde uitdrukking erop, alsof hij haar nu zonder woorden eraan herinneren wilde. En zij dacht ook aan de waarschuwing, al wist zij dat er geen zin in was. Zij dacht aan het huis, aan wat zij er beleefd hadden al de jaren dat zij er woonden. Veel zonnige dagen waren er geweest, maar het was waar dat er altijd ergens een schaduw had gelegen, van de tijd af tenminste dat de schoonbroer was gekomen. Zij had er ook veel leed gekend. En de zorgen, die haar te dragen werden gegeven, waren misschien niet zwaarder dan | |
[pagina 401]
| |
die van anderen, maar zij was ook bij de minste door de angst gekweld geworden. Zij zag er oud uit. Misschien was er iets van aan, dat het huis of de grond waar het op stond, iets had, men hoorde wel meer van zonderlinge dingen, te zot om aan te geloven en waar men toch de verklaring niet van wist. Het ongeluk was hier gekomen, meer dan eens, klein en groot. Het was te dwaas te denken dat de plaats daar iets mee te maken had. Hoe langer zij erover dacht, hoe meer zij zich van kleine ongelukken herinnerde. Wat was er met Leentje al niet gebeurd in haar korte leven. Eigenlijk was zij de enige die hier nooit iets had gehad, behalve veel verdriet en angst. Maar zij wilde er niet aan geloven. Het was immers niets dan inbeelding van Thomas, al moest zij erkennen dat het hardnekkig bij hem terugkeerde, al jarenlang. Zij sprak erover met Mijntje en met Blok, dat de schoonbroer haar weer lastigviel met narigheden te zeggen over het huis en over de grond. Blok zeide: Malligheid. Ik geef toe dat er huizen zijn die je dadelijk toelachen, ook als ze leeg staan, en andere waar de somberheid je overvalt. Maar dat komt door het licht van de vensters, door de kleur van de wanden, van de zoldering. Het komt vooral ook door de mensen die er wonen, die maken een huis tot wat het is. In het huis van een goed en godvrezend man voel je de rust al zodra je de deur binnenkomt. Ik mag wel zeggen dat ik het hier niet altijd vrolijk heb gevonden, maar als er een druk hing, dan kwam dat toch niet anders dan van je zwager. Zonder dat was het altijd een helder huis. Toen zette zij de gedachten van zich af. Maar op een keer, terwijl zij bij Kasper stond te kijken naar een molshoop, was hij het die begon te spreken over wat Thomas vroeger eens had gezegd over de grond. Het is goede grond geworden, zeide hij, de mol wordt hier haast nooit gezien, al zit er genoeg voor hem te eten. Alleen, voor de bouw van zoveel jaren achtereen is het wat klein, het kost met het wisselen altijd veel overleg waarvoor ik een stuk gebruiken wil. Alles slijt en we worden ouder. Nu ik niet zo vlug meer ben heb ik de tijd om me rekenschap te geven. Iedere grond is goed, ook de minste, als je maar weet hoe je ermee om moet gaan. Lijkt de grond onwillig, vraag je dan af hoe je je ermee gedragen hebt. En zo is het niet alleen met de grond, vrouw, maar | |
[pagina 402]
| |
met de hele wereld, met het lot dat je er vindt. Voor mij is het tijd om rekenschap te geven en van veel dingen het waarom beter in te zien. Ik begin te denken dat niet alles toeval is wat er met ons wordt gedaan. Maar begrijpen doe ik het niet. Heiltje bleef op die zachte zomerdagen dikwijls bij hem, kijkend naar zijn werk of helpend met een kleinigheid. Zij merkte op dat hij zich meer oprichtte dan zijn gewoonte was, de bakken overzag en scheen te weifelen. Nee, zeide hij dan, ik ben er weer niet met het hoofd bij geweest, ze staan te dicht op mekaar. Op mijn jaren dacht ik dat men nog op zijn beste kracht is, maar ik schijn te verminderen, de handen langzamer, het hoofd zonder de ware aandacht. Zij zeide dat er immers geen reden was voor zwaartillendheid, en hij glimlachte en ging voort. Zij werd gewaar dat hij veranderde. Misschien was het de natuurlijke verandering die van de tijd kwam, men slaat er geen acht op omdat het beetje bij beetje gaat. Wanneer kwam het eerste grijze haar? wanneer lette men er niet eens meer op? en wanneer was het de kleur van de jonkheid kwijt? Zo was het haarzelf gegaan, zo zag zij nu opeens meer wit dan donker in zijn baard. Ook de vrienden merkten dat er iets aan hem veranderde. Hij werkte rustig en de grond bracht geregeld voort, maar als er vroeger een van hen bij hem stond, bleef hij bezig en antwoordde weinig, de aandacht meer bij de taak dan bij de woorden, terwijl hij nu de hark opzij zette, meeliep langs de erwtenhagen en met een berustend lachje, het hoofd soms knikkend, luisterde naar de opmerkingen. Van een klein onderwerp komende spraken de vrienden algauw: over hogere dingen, over de eerlijkheid en de reinheid, de waarheid en het geloof, hij sprak gewoonlijk over zijn planten. Maar tegenwoordig had hij meer oor voor hetgeen zij zeiden, hij antwoordde dikwijls: Daar kan je wel gelijk in hebben. Er viel ook, wanneer zij op zondagmiddag naar de gewoonte alle drie kwamen, met Mijntje erbij en de grotere kinderen, nauwelijks meer strijdigheid in het gesprek te horen. In de kring achter het huis klonk er gulle vriendschap in de stemmen van de vrienden, al mocht het oordeel streng zijn, zachtheid in die van Kasper Valk. Toen hij gezegd had dat de natuur geheimen had die de mens | |
[pagina 403]
| |
aant.
Peter Krien sprak: Wat zijn je handen anders dan werktuig? Je spit ermee, je plant ermee. De planten groeien en je krijgt je brood. Dat heb je jaar in jaar uit gezien en je hebt gedacht dat het de planten zijn waar je het loon voor je werk van krijgt. Niet verder dan je neus heb je gekeken als je nog altijd denkt dat daar de geheimen schuilen. En Hazenaar sprak: Je hebt de Grote Beer aan de lucht gezien, lichtjes waar wij niets van weten behalve dat zij in alle eeuwen in dezelfde figuur bij elkaar blijven. Dat noem je orde. Denk je dat je die orde ooit begrijpen zal? Je hebt ook de storm gezien die onverwachts komt, zonder regel, de bliksem die nu hier valt en dan daar. Dat noem je toeval en wanorde. Maar denk je dat de orde en de wanorde samen kunnen zijn in het bestel? Het was gewoonlijk Blok die verzachtte. Hij zeide: Met alle kortzichtigheid ben je een brave man en goed van wil, dat weten we allemaal. Daarom begrijpen we niet dat je blijft zoeken waar niet te vinden is, waarom je niet in de verborgenheid van je hart het geloof zoekt dat er een verlosser leeft. Dat blijven we voor je hopen. Kasper Valk ging met zijn gedachten, Heiltje met de hare. De broer, de hele dag buitenshuis, zweeg weer van zijn narigheden, zijn vrouw bleef meestal in haar kamer. Als het werk gedaan was zat Sofie te breien, met de hond slapend bij haar. Zo ging de ene zomerdag na de andere met klare luchten, met zon of regen over het stille huis. Toen stak plotseling de onrust op. Van Toon waren er maar drie brieven gekomen, de laatste drie maanden geleden, waarin hij schreef dat het hem goed ging en dat het hem best beviel. Nu | |
[pagina 404]
| |
kwam er een korte brief, gericht aan Valk, geschreven door een officier, die mededeelde dat zijn zoon, de soldaat Valk dienende bij de artillerie, was afgekeurd voor de dienst en terugkeerde naar het vaderland met genot van een jaargeld. Het eerste wat Heiltje zeide was het voor Thomas te verzwijgen. Zij begrepen dat hij afgekeurd was wegens een gebrek, maar wat er gebeurd was stond niet vermeld, noch wanneer hij terug zou komen. En het was vreemd dat hijzelf niet een woordje had geschreven. Het werden dagen, lange dagen van ongerustheid en verwachten, van elkander aanzien, de ogen afwenden zonder spreken. Heiltje stond veel aan de deur, Kasper zocht dit of dat, van het ene groentebed naar het ander, zonder veel te doen. Wat gaf het elkaar te vragen wat het zijn kon? Hij ging naar de burgemeester om te weten waar hij meer bericht kon horen, hij kreeg de raad te wachten. Kasper herinnerde zich de woorden die de jongen gezegd had, dat het hier een leven van ongeluk zou worden. Daarom was hij weggegaan, nu werd hij hier teruggestuurd. Wat moest er verder met hem gedaan worden? Maar het gaf niet daarover te denken zolang zij niet wisten wat er gebeurd was. Heiltje vermeed naar het gezicht van Thomas te kijken. Er werd aan het eten geen woord gesproken. Op een morgen bracht een jongen de boodschap of Valk in het koffiehuis wilde komen, er was iemand die hem spreken wilde. Toen Kasper er kwam zag hij zijn broer binnengaan en voor de deur stond een sergeant die groette en hem aansprak. Valk, zeide hij, het is beter dat wij even buiten het dorp lopen. Zwijgend gingen zij. Voor een weiland stonden zij stil en de sergeant sprak: Vanmorgen ben ik langs uw huis gelopen en ik zag u, en ik zag uw vrouw, maar ik kon het niet over me krijgen om binnen te gaan. Het is een treurig bericht dat ik breng. Uw zoon keert niet terug. Valk nam de pet af, sloot de ogen en vouwde de handen, de sergeant zag dat zijn hoofd kaal was. Na een ogenblik ging hij voort: Ik zal het u maar kort vertellen, want het is een droevige geschiedenis. Hij kreeg een ongeluk met een granaat, die sprong, hij verloor allebei de handen. Ik kwam terug met hetzelfde schip. Al kort na het vertrek heb ik hem een paar maal horen zeggen | |
[pagina 405]
| |
aant.
Valk opende de ogen, gaf hem de hand en zeide: Dank u. Nu heb ik de taak het mijn vrouw te zeggen. De sergeant vergezelde hem tot de vlonder, groette en ging haastig heen. Heiltje kwam aan de deur. Op een wenk van Kasper volgde zij hem de tuin in tot achter de schuur, daar bleven zij staan en zij hief het hoofd tot hem op. Zij wist wat hij te zeggen had. Hij zeide het. Zij viel en hij droeg haar in de schuur. Vele nachten stond Heiltje van het bed op, stak de lamp aan in de keuken en knielde daar. Sofie, in de kamer daarnaast, hoorde haar bidden, lang, iedere nacht, zo lang dat ook zij iedere nacht opstond en bij haar moeder kwam. Dan moest zij zachtjes tegen haar praten en aandringen dat zij weer ging rusten, tot zij haar naar bed kon brengen. Haar vader sliep. Sofie blies dan de lamp uit en keerde in donker naar haar kamer. Zij lag wakker, er was in huis niets te horen. |
|