Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
XIn deze winter toen, met veel beslommering, de verdienste gering bleef en er bij metselaar, timmerman en glazenmaker grote schuld werd aangegaan, had Kasper Valk nog minder tijd zich te bemoeien met de onaangenaamheden binnenshuis. Er was weinig over geschreven, Thomas had zich verzet, hij had gezegd dat hij er niet van horen wilde, maar op een dag met sneeuw was Christien toch gekomen, gevolgd door haar koffer, armoedig in de kleding, en zij had gevraagd of zij mocht blijven tot zij een betrekking vond daar zij nergens tehuis had. Hij schold en hij verweet haar, hij wilde haar de deur uitjagen, tot Heiltje tussenbeide kwam en het kamertje naast het zijne werd gereedgemaakt. Van die dag was er getwist in huis. Eerst werd alleen de stem van Thomas gehoord, gedurig brommend, met uitbarstingen van heftig vloeken, terwijl de stem van zijn vrouw zacht en jammerend klonk, om medelijden vragend. Heiltje en de beide dochters hoorden hen al 's morgens vroeg in de slaapkamer; daarna in de woonkamer waar zij alleen zaten aan het ontbijt. En weldra begon Christien zich te weren met het antwoord, zodat ook haar stem luid klonk in het gekijf. Wanneer Thomas uit was zat zij met een boos gezicht bij het venster, haastig breiend, maar zodra hij thuiskwam keek zij op of zij wachtte wie er beginnen zou, en er werd opnieuw gescholden en getierd. Ik begrijp niet hoe je het uithoudt, zeide Blok tegen Heiltje, jullie bent niet wijs dat je je uitslooft voor zulke schepsels. Wanneer Mijntje kwam liet Heiltje haar liever bij haar in de keuken om de ruzie niet aan te horen, ook de dochter en de zoon van Blok, ook de dochter van Hazenaar, die tegenwoordig dikwijls in de avond even binnen liepen voor gezelschap van Sofie, zaten in de keuken omdat in de kamer de broer en zijn vrouw zich zelfs voor vreemden niet bedwongen in hun twist. Als die zeer luid werd en zij hoorden dat Thomas op de tafel sloeg en stampte | |
[pagina 390]
| |
aant.
Na een poos verminderde het gerucht. Het brommen van Thomas klonk wel even luid, maar niet zo aanhoudend meer, het was of hij luisterde en Christien sprak met een gedempte stem. Zij gingen vroeg naar de slaapkamer, maar ook daar waren zij nog lang te horen. Toon wist te vertellen dat zij samen dronken en balletjes snoepten, hij had haar met de kruik gezien die zij gauw wegbracht en dat zij dikwijls snoepgoed kocht wist men in het dorp. En spoedig dronken zij niet meer in het geheim want als er een glaasje gebroken was kwam Christien een ander halen, zij zeide dat het voor hem was en dat het hem tenminste rustig hield, maar het was aan haar te zien dat zij ook dronk. Thomas werd weer buiig. Toen hij eens aan het eten driftig uitviel tegen Sofie zeide Kasper dat er geen onbetamelijkheid in huis mocht zijn en dat hij aan de waarschuwing moest denken. Thomas vloog in woede op, hij schreeuwde: Wil je mij op straat zetten? dat durf je niet want ik steek de boel in brand. Maar die middag was hij stil. Heiltje zag hem bij de kachel zitten met een traan die over de wang gleed, zich langzaam wrijvend aan het voorhoofd. Zij begreep het niet. Als zij binnenkwam en zij hoorde hem zuchten, maakte de vrouw met spot op het gezicht een beweging met het hoofd, alsof zij zeggen wilde dat hij zich aanstelde. Christien zeide haar eens: Hij zucht alleen maar als jij binnenkomt, voor mij heeft hij niets dan barsheid. Thomas had weer een tijd van zwijgen, afgewisseld door een nieuwe eigenaardigheid, die bij vlagen opkwam. Hij kon als iemand iets zeide en meestal aan het eten, de laatste woorden nazeggen, enige keren achtereen. Eerst meende Heiltje dat hij het deed om te plagen, maar zijn gezicht bleef er ernstig en zelfs een beetje weemoedig bij. En toen Kasper vroeg waarom hij het deed begreep hij de vraag niet eens. Het was een gewoonte die een paar weken aanhield en de anderen verveelde, vooral Toon ergerde zich zodat hij soms kwaad zeide: Schei toch uit met dat malle napraten. De jongen was stiller dan gewoonlijk, ook dikwijls ongeduldig. | |
[pagina 391]
| |
aant.
Er werd tussen Heiltje en Kasper veel over gesproken, altoos achter in de tuin, zij deden hun best de jongen eraf te brengen. Kasper begreep dat hij zijn wil zou doen, hij zeide dat hij op die leeftijd anders gehandeld zou hebben, maar hij had toen al een vervulling gevonden in zijn werk en de jongen was nu eenmaal vol van de genegenheid. Maar Heiltje, hoe meer zij geloofde dat hij toch gaan zou, hoe meer zij vreesde. Eenmaal moest een kind het huis verlaten, maar hij was nog zo jong en zes jaar lang zou zij hem niet zien. En op een dag zeide Toon dat er genoeg gepraat was. Zijn moeder zweeg. Zijn vader stemde toe. Als je denkt dat het moet, zeide hij, kan ik je niet tegenhouden. Je bent van goed hout gesneden, dus kunnen wij vertrouwen dat je terechtkomt. En Toon ging naar Harderwijk. Toen hij een maand later vertrok stonden Kasper en Heiltje met de twee dochters op de kade voor de boot. Er waren op het voorschip soldaten die riepen en de petten zwaaiden, er waren op de wal vrouwen met de zakdoek aan het gezicht. En de zakdoeken wuifden. Toen gingen de Valks zwijgend weg met de andere mensen, allen met een vraag in het hart: Wanneer en hoe? | |
[pagina 392]
| |
aant.
Toen zat Heiltje zwijgend. Eerst op een andere dag zeide zij als antwoord: Maak je niet bezorgd voor de tijd, wij kunnen immers niets doen tegen de dingen die komen moeten. Het is de eigen kleinmoedigheid die ons doet twijfelen. Al mogen er harde dingen zijn, de zegen is nog zo groot dat wij hem niet kennen. Zij sprak niet van haar eigen kwelling. Van de dag dat de zoon vertrokken was maakte Thomas het haar lastig en als zij zeide dat hij het reeds verteld had en uit de kamer wilde gaan, hield hij haar bij de arm vast, tot zij zich losmaakte, maar zelfs in de keuken volgde hij haar. Dan moest zij hem verder aanhoren. Hij vertelde van de tijd toen hij officier was in de Oost. Christien lachte erom, want hij had daarginds de meeste tijd in het hospitaal doorgebracht en wat hij vertelde was ook zo mal dat zelfs Leentje erom lachte. Op Atjeh, zeide hij, werden de soldaten, die in handen van de vijand vielen, de oren afgesneden en nog erger verminkt, te vreselijk om te zeggen, hij had het zelf gezien. En soms werden zij gruwelijk gemarteld, zodat er van een man niets dan de romp overbleef. Dan konden onze troepen vreselijk tuchtigen. Hele dorpen werden verbrand, de vrouwen en de kinderen de hersens ingeslagen. Er was ook de sluipmoord waarbij er zo veel vielen, door langzaam werkend vergif of door kwaadaardige ziekten. Hoeveel van de jongens, die als koloniaal gingen, keer- | |
[pagina 393]
| |
den er terug? kon Heiltje dat zeggen? Dan was zij niet zo dom geweest haar zoon naar de slachtbank te sturen. Het waren zotte verzinsels, dat wist zij wel en zij begreep dat hij ze vertelde om haar bang te maken. En niettemin verwekten ze onrust. Hij herhaalde het ook zo dikwijls dat de woorden haar in het gehoor bleven. Hoe zij zich ook voorhield dat een moeder haar kind niet te allen tijde onder het oog kon houden en dat zij immers op beter vertrouwen mocht, door de malligheden van Thomas verrezen er nare beelden in haar gedachten. Zij droomde ervan. En zij werd kwaad tegen Thomas, zij snauwde hem toe: Schei uit met die domme praat, nare vent. Hij herhaalde enige keren: Nare vent. Maar toch heb je het zelf gedaan en Toontje krijgt zijn loontje. Ook Sofie wilde hij plagen met zijn verschrikkingen. Zij luisterde geduldig en zij bleef bij hem staan, hoewel hij soms lang vertelde en haar van haar bezigheid hield, zij sprak niet tegen, zij zeide alleen: Ja 't is erg, dat zal dan wel zo zijn. Of: Ja, u hebt gelijk. Met haar eindigde hij in onverstaanbaar brommen, tot hij weer naar zijn kamer ging waar dadelijk Christien hem volgde. Daar werd dan weer getwist gehoord, soms gefluister, soms gegiechel van de vrouw. Wekenlang was hij bezeten van de schrikvertelsels, maar wanneer hij ze voor Leentje deed was het met zachtheid in de stem en op meewarige toon. Dan streek hij haar over de schouder of de arm, zeggend dat hij het haar niet vertellen zou als het niet was dat oom de beroerde gedachten niet van zich af kon zetten. Die Toon is een broer van je, weet je, en je hebt er maar een. Ik heb er meer gehad, maar als ik zeg: mijn broer, dan is het Kasper je vader. Mijn broer en ik, wij zijn verbonden, wij horen bij elkaar en als hij van mij weg zou gaan zoals Toon van jou, ik weet niet wat ik doen zou. Ik ben bang dat ik naar de hel toeging, maar wat dat is kan jij toch niet weten. Misschien wachten ze daar al op me. Als mijn broer mij maar niet loslaat. Maar jij bent een braaf kind. En daarbij kneep hij haar zo hard in de arm dat het haar pijn deed. Toen haar moeder een blauwe plek zag zeide Leentje dat zij het naar vond ervan te spreken, want zij hield wel van oom Thomas, maar hij kon haar soms zo angstig maken. Kasper moest | |
[pagina 394]
| |
hem onderhouden, om voorzichtig met het kind te zijn, dat nog teer was en overstuur raakte van zijn griezeligheden. Thomas schrok, dat hij haar kwaad gedaan zou hebben, hij die juist zo zacht tegen haar was. Hij kon het niet helpen, misschien kwam het omdat hij tegenwoordig iets roodachtigs voor de ogen had, maar het zou niet weer gebeuren. Hij hield woord, hij sprak met tederheid tegen Leentje en dikwijls vroeg hij haar toch nooit bang voor hem te zijn. Er kwamen toen stille tranen in huis. De moeder had wel iets aan Sofie gemerkt, maar zij had gedacht dat er misschien kleine onenigheid was geweest met de jonge Dirk. Van Mijntje Blok hoorde zij dat het meisje niet van verkering wilde weten, omdat zij zwak en ziekelijk was en geen overlast wilde zijn. Negentien jaar was zij nu, altijd mager en hoestend en daarom, had zij gezegd, was het beter van elkaar af te zien. Toch bleef de jonge Dirk komen, met zijn zuster, met dochter en zoon van Hazenaar, en de jongelui maakten op de zomeravond vrolijkheid achter het huis, met spelletjes of met liedjes samen gezongen, het lachen kon zo luid en helder klinken dat het bij de andere woningen te horen was. Soms gingen zij met vijf of zes bij lichte maan nog laat langs de weiden lopen en kwamen lachend en roepend thuis. Maar als de moeder in de slaapkamer kwam vond zij Fietje daar voor de tafel met de kaars, de kam nog in de hand, de wangen nat. Zij schudde het hoofd bij al wat haar moeder zeide, zij antwoordde alleen: Later misschien, wie weet, maar het moet veel met mij veranderen. Het verdriet van deze dochter was maar een lichte schaduw waar alleen Heiltje van wist. Maar in de winter kwam er duisternis met grote tranen. Het begon met een verkoudheid en Heiltje lette er pas op toen zij zag dat Leentje zo lang stilzat. Dit kind had zo veel op bed gelegen dat de moeder haar liever op de been hield dan haar weer te zien liggen, maar het moest en zij hield zich gereed opnieuw beproefd te worden. Van de ondervinding geleerd wist zij wat er te doen was, maar toen Mijntje Blok kwam kijken gaf zij de raad liever de dokter te halen. En de dokter zeide dat het verstandig was, want veel kon het kind niet weerstaan. Er moest weer de kachel gezet worden, Heiltje bleef van het eten weg en toen Thomas hoorde | |
[pagina 395]
| |
dat de dokter terug zou komen hield hij plotseling op met zijn rumoerig praten. Hij moest weer bij het bed zitten, hij vergat zijn glaasje te gaan drinken. Men hoorde hem niet lopen, men hoorde zijn stem haast niet, behalve als hij tegen Heiltje sprak, gedempt en diep. Hoe het kwam wist zij niet, dat zij zijn aanwezigheid aan het bed minder verdroeg. Hij zat heel stil, zoals andere keren, en dat hij ook haar waarschuwde stil te zijn, alsof dat nodig was, liet zij maar begaan. Maar het was haar of hij haar verdringen wilde en dat liet zij niet toe. Het werd een stille strijd tussen hen. Zij bleef zitten aan het hoofdeinde ook als zij iets te doen had, om te voorkomen dat hij haar plaats zou nemen. En wanneer hij er al zat fluisterde zij hem toe dat hij op moest staan. Soms deed hij of hij niet hoorde, zodat zij hem aan de arm trok. Dan liep hij geluidloos door de keuken of door de gang heen en weer. En toen het na een paar weken erger werd zeide de dokter tegen Thomas dat te veel gezelschap niet goed was. Thomas wilde dat Heiltje uit de kamer zou blijven, zij antwoordde niet en deed de deur op slot. Hij bleef voor de deur staan wachten op de gelegenheid om binnen te komen. Heiltje werd er moedeloos onder zoals haar zorg en haar verdriet gestoord werd. En eens, toen zij uit de kamer moest komen, greep en trok hij haar aan de arm, zo hard dat zij een kreet niet onderdrukken kon. Het kind vroeg toen of haar vader niet even bij haar kon komen zitten. Fietje ging hem halen. Kasper zeide tegen zijn broer: Je blijft in de zitkamer en hier mag je komen als je geroepen wordt. Thomas ging zwijgend heen. Hij deed ook geen poging meer om bij het bed te komen. En de volgende tijd kwam Kasper om het uur zijn vrouw aflossen. Zij waren erbij toen Leentje stierf op een middag dat het sneeuwde. De vader droeg met de drie vrienden het kind weg, de moeder en de zuster, de jonge vrienden volgden, en het was Blok die bad aan de rustplaats. Toen zij terugkeerden hoorden zij dat Thomas heen en weer liep in zijn kamer, Christien bracht hem de koffie. Heiltje zat die dagen in de keuken veel met de Bijbel voor zich, maar dikwijls staarde zij. Wanneer Blok of zijn vrouw haar opzocht luisterde zij naar hun woorden of zij erover moest nadenken. Ja, zeide zij, ik dank je. Alles wat tot vertroosting gezegd kan | |
[pagina 396]
| |
aant.
En toch moest zij zich oprichten om Kasper gade te slaan. Er was een andere stilte over hem dan de gewone zwijgzaamheid. Hij ging langzamer, maar even vast. Achter in de tuin zag zij hem, hoe hij zich soms ophief van de bakken, het leek of hij groter was, zo recht stond hij. Lang hield hij het gezicht naar de wolken, niet om te zien wat weer het geven zou, want hij keek naar dezelfde plek. Dan weer keek hij om zich heen of hij iets zocht. En altijd beschouwde hij ook even zijn duim en wreef eraan. Wanneer zij bij hem kwam staan sloeg hij zijn ogen op met een zachte blik en ging rustig voort met het werk. Van Hendrik hoorde zij dat hij in deze dagen wat vergeetachtig was, hij liet het plantwerk halverwege liggen, hij wist soms niet waar hij het gerei had neergezet. De knecht dacht dat hij zich moe voelde want hij bewoog zich of hij stijf in de rug was. Zij vroeg er hem naar, maar hij antwoordde dat hem niets scheelde. Van Hazenaar hoorde zij dat hij, wanneer hij in de stad was, daar wandelde en niemand scheen te zien. Net zoiets vertelde Blok, die van meer dan een kant had horen zeggen dat hij niet oplette op de weg, als het geen vertrouwd paard was kon er iets gebeuren. Met Thomas sprak hij nauwelijks, maar als die vloekte werd hij streng en zeide dat hij hem ten leste nog de deur uit zou zetten. Ook met Heiltje sprak hij weinig. Zij zaten nu meestal 's avonds | |
[pagina 397]
| |
in de keuken tot na het uur dat Sofie naar bed was gegaan. Eens brak zij de stilte en zeide: Kasper, het ergste gaat voorbij en er komt een tijd dat wij dankbaar zullen zijn voor wat wij mochten behouden. Het is niet dat, antwoordde hij, niet wat wij behouden of wat ons allemaal eens ontnomen wordt, maar het is waarom. Misschien leren wij verder zien, later op de dag. Bidden en werken, dat geeft verzachting. Het was dat voorjaar een rustig huis waar zelfs het blaffen van de hond een goed geluid had en Sofie kon weer achter in de zonneschijn zitten bij haar bloemen die opengingen. |
|