Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
IXHet werk bleef gestadig, maar het beste deel voor man en vrouw was geweest. De tijd van de slagen kwam, waaronder beiden wankelden, de ene viel, de andere vernederd werd. Het onheil had zich nog niet aangekondigd toen zij beiden al in de gedachten zochten wat het rechte was. Wanneer Thomas en de kinderen naar bed waren gegaan zaten zij nog een poos bij de kachel, die bijna uit was, met weinig woorden, gedempt gesproken opdat hij het daarnaast niet horen zou. Heiltje maakte zich verwijt dat zij hem van het begin had gewantrouwd in plaats hem met het hart tegemoet te komen, en de reden, dacht zij, zat diep in haarzelf, dat haar geloof niet deugde. Daar had zij al eerder aan getwijfeld, maar wat gaf het te spreken over iets dat men alleen met God vereffenen kon. Kasper bekende dat hij misschien te veel vertrouwd had op het gerust geweten, dat zeide dat hij genoeg gedaan had, maar een mens, hoe goed ook van bedoeling, kon zich vergissen. Veel konden zij elkander nog niet zeggen omdat de ene uit rechts sprak, de andere uit links. Wel waren zij het eens dat zij Thomas beter moesten helpen, die al twee keer bij de zuster was geweest, maar kort gebleven omdat hij het er te stil had zonder de kinderen. In februari was het, een week nadat de metselaar het dak met nieuwe pannen had belegd, want met de oude was het lekken hinderlijk geworden. In de namiddag had Kasper kruiende wolken gezien en hoewel het te zacht was voor de tijd had hij, altijd zeer beducht voor de ruiten, ze vroeg gedekt, er waren er immers zoveel dat hij ze bij plotseling opkomend onweer niet gauw genoeg beschermen kon. Voor zonsondergang veranderde de wind, de lucht werd klaar. Het werd een koude straffe wind, die begon te gieren in de schoorsteen en de kachel hard trekken deed. Nog voor bedtijd loeide de storm. Hendrik de knecht, die begrepen had, dat er handen nodig waren, klopte op de deur en samen | |
[pagina 381]
| |
gingen zij de matten bevestigen, de andere waarvoor geen touw genoeg was, opbergen in de schuur. Tegen middernacht waren zij daarmee klaar. En juist toen zij binnen wilden gaan hoorden zij een slag, geratel, gillen in huis, en stukken pannen vielen voor hen neer. De wind had de schoorsteen afgerukt, die in de val de nieuwe pannen had vernield. En Leentje was zo van streek dat zij niet bedaren kon van het huilen. In zijn nachtgoed ging Thomas tastend door het donker huis, naar boven roepend of hij helpen kon, naar de keuken roepend: Stil maar, kind. Toen Blok in de morgen kwam zeide Kasper: Voor mijn glas had ik gezorgd, zoals ik altijd doe, maar ik had wel op onweer gerekend, niet op storm. Dat weten we, antwoordde Blok, men kan niet voorzien. Je bent de enige niet, er zijn nog twee schoorstenen gevallen. Aan te zien was het Kasper niet, maar hij was geschrokken en niet alleen van de schade. Die werd ook binnen twee dagen al hersteld. Toen werd het zorgen over Leentje, die bangelijk was en niet in donker in bed durfde liggen, zodat Heiltje de nachtpit moest aansteken en bij haar zitten nadat zij het gebed had gedaan. En op een dag kwam zij doornat van de stortregen thuis, zij kreeg koorts en lag weer ziek. Alleen de moeder kon haar helpen, want de dokter had gezegd dat Fietje, die nog altijd hoestte, ontzien moest worden. En Thomas maakte het lastig omdat hij, voor hij ging wandelen en zodra hij thuiskwam, bij het zieke kind wilde zitten, om haar op te monteren, zeide hij, maar gewoonlijk zweeg hij, met het hoofd diep gebogen. Dan zat hij Heiltje in de weg. Sta even op, zeide zij en hij deed het onwillig, brommend dat hij niet eens bij het kind mocht zitten, alsof hij geen enkel recht had. Het was wonderlijk dat Leentje zelf hem vroeg nog wat te blijven als hij uit de kamer wilde gaan, of gauw terug te komen. Heiltje begreep het niet en zij kon het niet helpen dat zij hem niet graag hier naast het bed zag, ofschoon zij niet hard over hem wilde denken en het hem gunde dat hij aan het kind gehecht was. Tegen Kasper zeide zij dat zij het raar vond, want zonneschijn bracht zijn gezelschap niet, en ook kon het niet aangenaam voor het kind zijn omdat hij sterk naar sigaren rook en dikwijls naar de drank. Kasper antwoordde: Laat hem maar. Als hij het kind zoekt en het | |
[pagina 382]
| |
kind zoekt hem, dan is er immers geen kwaad. Vergeet niet dat hij zo weinig heeft. Je hebt gelijk, zeide zij, al wilde zij liever zelf daar zitten. Thomas bleef langer bij het bed toen de koorts aanhield. Soms nam hij haar hand, soms veegde hij met de zakdoek haar voorhoofd. Maar meestal zat hij roerloos, en luisterde naar de ademhaling, en dacht. Heiltje gunde hem niet dat hij iets voor het kind deed omdat zij als moeder te veel recht meende te hebben. Wreed was het. Hij had wel gemerkt dat zij tegenwoordig met een zachtere stem tegen hem sprak, maar als zij dicht bij hem stond voelde hij dat zij het niet meende, dat zij hem nog meer dan vroeger in het oog hield. Alleen voor dit kind was hij een gewoon mens. Hier voelde hij een band zoals vroeger met dat jongetje, waar hij niet aan denken mocht om geen diepe kuil open te maken. Hier was hij samen met een smetteloos hart en wie het zo voelde had meer recht dan wie toevallig door de natuur tot vader of moeder was gemaakt. Hij vergiste zich niet want hier had hij rust en ook het kind lag immers rustig als hij er zat. Soms wilde hij opstaan om Fietje te zeggen niet zo hard te hoesten, maar hij bedwong zich omdat hij misschien het drankje om zou stoten. En wanneer hij hoorde dat Heiltje kwam legde hij de vinger op de mond. Hij moest het verdragen dat zij over hem bukte om een laken te verschikken. Al zeide Leentje dan dat zij niet geslapen had, hij wist wel beter en hij kon het niet laten Heiltje te waarschuwen dat zij haar niet zo dikwijls storen mocht. Toen het beter ging was hij nog moeilijker van zijn plaats te krijgen. Hij streek haar over het hoofd, hij klopte haar zachtjes op de hand, telkens zeggend: Nu ben je zoet, nu word je groot, wacht maar. Heiltje moest soms vlug de kamer uit om geen tranen te laten zien, zij wist niet waarom zij kwamen. Was het van dankbaarheid dat het gevaar voorbij was? van aandoening hem zo lief te zien? Zij wist het niet, want zij voelde zich toch gehinderd. En toen het kind mocht opstaan was de stem van Thomas overal te horen: Waar is haar lintje? Fie, heb je de schoenen al gepoetst? Die vervloekte regen, het zou anders zo goed zijn op de bank. En eindelijk op een morgen met haar buiten zittende zond hij | |
[pagina 383]
| |
aant.
Binnenkort was het te merken dat hij de waarschuwing vergeten had, hij was weer even onaangenaam als voorheen, zelfs tegen Leentje deed hij onverschillig, vooral toen zij gevraagd had of de hond, die binnen was komen lopen, van haar mocht zijn. De gehechtheid was maar een voorbijgaande bui geweest. En Heiltje kreeg weer grievende woorden te horen. Op een stille middag zaten man en vrouw alleen bij de bloemen achter het huis, Leentje was op bezoek bij de kinderen van Blok, Thomas gaan wandelen en de anderen uit. Wanneer Heiltje op zondag haar gemak wilde nemen hield Kasper haar gezelschap. Gewoonlijk spraken zij over hetgeen de een en de ander het meest vervulde, de kinderen en de tuin, nu over zichzelf. Het eerst sprak zij: Het is niet prettig als je het merkt, dat een mens niet altijd gelijk blijft. Ik ben wel veel veranderd bij vroeger, Kasper, en in mijn voordeel is het niet. Of het komt omdat ik veel heb gedragen, wie weet het. Ik dacht anders dat degene die beproefd wordt, ervan verbetert. En dat de kastijding een teken is van Gods liefde. Maar als het veel wordt en jaren duurt, moet men sterk zijn om het te dulden. De een blijft opgericht onder de zwaarste lasten, de ander breekt als een rietje onder de minste droefheid, het is al naar dat je geschapen bent. Ik ging het leven in met een sterk hart, met het vertrouwen alleen op God gesteld, zoals een kind dat alles gelooft wat er geschreven staat. Waar is nu mijn sterkte gebleven? en waarom is die van mij heengegaan? Kreeg ik meer te dragen dan een ander? zijn er niet andere vrouwen die vrezen voor hun kinderen, dag en nacht? zijn er niet andere moeders die een kind | |
[pagina 384]
| |
verloren en een wond blijven dragen door het hele leven? zijn er niet die gekweld worden door duizend zorgen van het gebrek, die geen brood te geven hebben als het gevraagd wordt, geen kleren voor de kou? zijn er geen verlatenen, geen mishandelden en verschopten waarbij ik vergeleken als een prinses heb geleefd? Waarom dan moest ik ondankbaar worden voor wat mij gegeven werd? waarom moest ik gaan twijfelen? Het is onrust die mij verteert, dat is de oorzaak van donkere gedachten en tegelijk de straf voor mijn getwijfel. Ik heb het al gezegd, het vertrouwen ben ik kwijt en slechte dingen komen mij in het hoofd. De hele dag ga ik met de onrust om, en jaren al. Daar zit misschien de reden ook dat ik je broer niet gegeven heb wat hem toekwam. Hij was erbij toen het gebeurde met de kleine jongen, en ik weet het wel, het is onbillijk, erg onbillijk te denken dat zo'n blinde man beter had moeten oppassen, maar het gevoel is redeloos. Dat ik het ooit verweten heb, hoef ik niet eens te zeggen, je weet dat ik mijn plicht aan hem gedaan heb. Ach maar, de onrust is ook anders, die is dieper, daarbij is je broer maar een schaduw die even hindert en voorbijgaat. De waarheid is dat ik het vertrouwen niet meer heb en als God het mij niet teruggeeft, wat moet ik dan verwachten? Maar jij kan dat niet helemaal begrijpen omdat je nooit aan God geloofd hebt. Toen sprak hij: Het is moeilijk je daarin te raden omdat ik anders dan jij geloof. Of er mensen zijn die geen enkele seconde wankelen in het vertrouwen? Dat moeten er zijn die weinig ondervinden of met een bijzondere kracht geboren. En denk je dat er veel verschil is tussen het vertrouwen dat jij hebt en dat ik heb? Jij stelt het op God, ik op iets dat ik op andere manier God zou kunnen noemen, het is allebei hetzelfde, het besef van onze kleinheid. Waar ik aan geloof is iets dat niet wreekt en niet straft, dat blind en doof is, de mens niet hoort en niet telt. Ik kan alleen vertrouwen dat het ons voorbijgaat en niet een bliksemslag juist hier laat vallen, of ander ongeluk. Alleen dat het regent en de zon schijnt op de tijd dat wij het nodig hebben. 't Is niet veel, denk je? 't Is genoeg. Waarom zal ik meer verlangen en roepen naar een hemel die geen antwoord geeft omdat de stem zover niet reikt? En wat ik verder heb te vertrouwen, dat zit in mijn handen en in | |
[pagina 385]
| |
aant.
Hij stond op omdat er nog viel op te ruimen, zij deed haar schort aan en hielp. Dat deed zij dikwijls in die vroege zomer toen er veel volle manden naar de stad konden gaan en zij van het huiswerk toch een groot deel aan Fietje kon overlaten. En soms sloeg zij de kerkdienst over. Wanneer Blok op zaterdag voor de afrekening kwam en hij zag haar bezig in de tuin in plaats van in de keuken volgens de gewoonte, hield hij met een lach, die ernst bedoelde, de vinger op en zeide: Altijd bezig als de mieren! Denk erom dat brood alleen niet genoeg is. De vrienden kwamen alle drie op een middag dat zij samen zaten, de koektrommel ging rond en Toon mocht de sigaren geven. Blok zeide: Je wordt verstandig, Valk, dat je op de rustdag ook eens rust. Een paar stapjes verder en we zien je aan onze kant. | |
[pagina 386]
| |
Maar breng je vrouw mee, want die wordt wat lauw als ik mij niet vergis. Heiltje weet zeker niet dat men zo licht afglijdt als men zich niet aan het goede houdt. Ja, Blok, dat weet ik, antwoordde zij, 't is maar de vraag wat je goed noemt. Verbaasd keken zij op. Daar heb je het, zeide Hazenaar luid, de vrouw aarzelt. Altijd heb je het geweten, wat wij goed noemen, en nu vraag je ernaar. Een van beide, goed of kwaad, daar is niets tussen. En dacht je dat onze regel kwaad zou kunnen zijn? Onderzoek je wegen, vrouw. Dat doe ik, antwoordde zij, ik luister naar wat het hart mij zegt. En Peter Krien schudde het hoofd, zeggend: Buiten de wet is de overtreding en wie op het hart vertrouwt is een zot. Je weet het zo goed als wij. Leentje lachte even en zij liet haar hoog stemmetje horen: Meester, onze moeder heeft een goed hart. Allen lachten zij daarom, zij zeiden: Ja, ja, dat geloven we allemaal, maar waar wij over praten zijn dingen die een kind nog niet verstaat. En verder was het vredig gesprek, besloten met een handdruk van de vriendschap. Het werd een lange zomer met blauwe luchten en warmte tot ver in september. Nu het kind, met het mooie weer veel buiten, allengs de zwakte te boven kwam voelde Heiltje zich verlicht en zij kon haar man geregeld helpen. Naar Kaspers zin behield het weer te lang een helder aangezicht, hij kon niet voort met de winterteelt zolang het warm en droog bleef. Hij keek dikwijls naar de einder. Eindelijk, dat was op een morgen dat hij naar stad zou rijden, zag hij een wolkje in het noordoosten. Hoewel er een zwakke wind uit noordwest kwam waarschuwde hij Toon en de knecht de matten bij de hand te houden en tijdig te dekken als het zich dreigend liet aanzien, want in deze tijd moest men onweer verwachten. Liever was hij thuisgebleven, maar hij moest om de knagende pijn toch naar de tandarts. Het werd een drukkende dag zonder de minste wolk. Toch bleef hij beducht en zodra hij kon reed hij naar huis zodat hij al voor vier uur terug was. Toen de zon begon te dalen, met een donkerrode gloed tot boven het hoofd, verscheen er weer uit noordoost een brede bank van stapelwolken terwijl uit noordwest de frisse wind aanwakkerde. Dat wordt hard onweer, zeide Valk, eerder dan je denkt. | |
[pagina 387]
| |
Haastig rolden zij de matten uit en bonden ze stevig vast, ook het zaaigoed, de fijne planten, de ruiten van de kas werden degelijk beschermd. Toen zij gedaan hadden was er alleen in het noordwesten een open gele plek, overigens was de lucht vol van zware wolken in opgestapelde banken. Recht naar het noorden stond de grootste, als een paddenstoel gevormd, zwaar en donker, grijs aan de randen; daaronder lag een andere, breder en lichter gekleurd; en daaronder, of het een voetstuk was om alles te dragen, een uitgestrekte rij van gekrulde koppen. In het oosten lag een zwarte wolk als een aambeeld. Binnen de grote wolk was het een warnet van felle kleine stralen en een gedempt rollen van donders werd gedurig gehoord. Als die twee mekaar ontmoeten, zeide Valk tegen Hendrik, wordt het zwaar vechten en die op de vlucht gaat kan misschien deze kant wat laten vallen. Zodra ik het missen kan zet ik een bliksemleider op het dak. Je moet vanavond nog maar wat blijven. Kasper kon gerust naar binnen gaan want betere voorzorg kon er niet te nemen zijn, maar nu hij zo erg met de tanden werd gekweld was het raadzaam hulp bij de hand te hebben. Terwijl zij aan het eten zaten naderde het aanhoudend rollen, hoewel er geen slagen vielen. En de regen kwam niet. Wel werd het lichten feller zodat zij niet naar het gordijn konden kijken. Na negenen ging Valk buiten. Het onweer scheen weg te trekken, maar het was bladstil en bij de schichten, die nu aan beide zijden, allengs weken, was te zien hoe dik en zwart de lucht nog hing. Laat Leentje maar naar bed gaan, riep hij door de deur, ze hoeft niet meer bang te zijn. Een poos later, ziende dat Hendrik slaap had, zeide hij dat hij wel naar huis kon gaan, maar de jongen antwoordde dat hij nog een halfuurtje zou blijven. En nog voor dat halfuurtje om was barstte het weer plotseling uit. Twee harde slagen vielen er in de nabijheid, gevolgd door zwaar geluid als van ontploffing. De wind huilde en rukte aan deur en luiken, de hagel sloeg in dichte menigte op het dak. Kasper sprong op, hij hoorde gekraak van houtwerk, gerinkel van brekende ruiten. Hij liep hard naar buiten, gevolgd door de zoon en de knecht, de wind greep hem aan en trok hem voort, hij viel en zij zagen hem niet in het donker. Ook Toon viel midden in glas | |
[pagina 388]
| |
en hout, Hendrik kon zich schrap houden, met de hand voor de mond. Er vielen hagelstenen met striemende klappen op hoofd en rug. Hij hoorde dat de muur van de kas werd afgebroken, de deur werd tegen zijn been geslingerd. Toen vielen er vijf, zes klompen van hagels, duidelijk op de grond, en dicht bij hem zag hij Valk staan met een grote hagelsteen in de hand, waar een blauwachtig licht af kwam. Het was maar kort geweest. Maar het donderen en bliksemen, dat nog voortduurde, was maar kalmte bij de razernij van de wervelwind. De boel is vernield, zeide Valk, in donker is niets te doen. Binnen moest hij zijn broer tot bedaren brengen, die in de gang stond te roepen waarom hij alleen gelaten werd. En in de morgen, toen het stil en vochtig weer was, zag Valk de verwoesting aan. De schuur lag uit elkaar geslagen, geslingerd op het weiland, de kas in puin, de ramen vond hij in de omtrek verspreid, er was geen enkele hele ruit, zelfs geen bruikbaar stuk glas meer. In zijn rechterhand was een wond tot het been geslagen. Toen Hendrik in het dorp vertelde hoe groot de hagelstenen waren, zeide men dat hij overdreef. Aan het huis was zelfs geen pan gebroken. Blok kwam en zag de schade. Hij kwam weer nog diezelfde middag en hij stelde Valk gerust dat hij om weer op te bouwen rekenen kon op alle drie de vrienden. Maar Valk dacht dat hij het zonder hulp wel te boven kwam. |
|