Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
VIIIToen kwam er een keer en seizoen na seizoen nam in het bedrijf de welvaart toe. Kasper Valk had in het tuinbouwblad gelezen van de nieuwe grondbemesting en hoewel hij het niet begreep had hij het gewaagd er de proef mee te nemen. Blok had het hem afgeraden omdat men de oude wijze kende en de waarde van de nieuwe nog niet bewezen was. Vooruitgang? had hij gezegd, er is met jou niet te praten, want de grond en de middelen die je gebruikt, daar verwacht jij alleen je heil van en op jouw leeftijd moest je toch beter weten. Maar hij had zijn zin gedaan. Hij had kalk gekocht en de andere stoffen, die aanbevolen waren, en hij had zijn grond ermee bewerkt. Veel onkruid bleef er die zomer weg, de aarde zag er schoner uit. Maar hoewel het ene gewas gunstiger groeide, het andere toonde weinig verschil, de aardappel stond zelfs minder in het loof. Toch viel het mee en maakte hij winst. Dus zette hij door, ondanks aanmerking en ontrading. Hij is een stijfhoofdige man, zeiden de vrienden, wat hij in de zin heeft, dat moet. Hij leerde dat de aardappel meer van dit nodig heeft, de erwt en de boon meer van dat, en de tweede zomer was de oogst zo overvloedig dat Toon hem helpen moest. Menige dag kwam er iemand kijken en ook de vrienden liepen wel eens langs de erwtenrijen en zagen hoe mooi het er groeide. Dat het Valk gunstig ging konden zij waarnemen, maar dat hij het alleen aan de meststof toeschreef, noemden zij dwaas. Als je denkt dat het alles van dat goedje komt, zeide Barend, dan begrijp je nog niet hoe er voor je gewerkt wordt, dan ben je op het pad van de verhovaardiging. Trots hadden zij hem altijd genoemd en nu hij vrolijk was over de voorspoed van zijn planten en met een glimlach stond te kijken hoe welig en zuiver groen alles tierde in de zonneschijn, meenden zij dat er meer reden was daarop te wijzen. Altijd moest Heiltje ervan horen wanneer zij na de kerk met haar meekwamen voor | |
[pagina 372]
| |
aant.
De gezondheid van de kinderen bleef nog haar zorg, dikwijls drukkend, zodat zij zich niet zoals Kasper verheugen kon in de welvaart. Het was de donkerheid in huis die zij, harder getroffen, misschien te veel vreesde, maar die hij niet zag, kijkend in het licht van de tuin. Over Fietje en Toon viel niet te klagen, hoewel zij mager bleven en ondanks volop voeding nooit een rode kleur op de wangen hadden. Maar de jongste was gedurig in haar gedachten, voor Leentje lag altijd diep in haar hart een angst verborgen waar zij zich niet tegen verzetten kon. Het kind was stil. Langzaam kwam zij van de school, men hoorde haar niet en voor Heiltje het wist zat zij met haar breiwerk aan het venster, vaak bij Thomas op de bank, en als Heiltje oplette zag zij hoe traag zij was, onhandig met de pennen, hoe zij haar best deed. Dan kreeg zij onverwachts dat lichte beven met het hoofd, het trekken aan de mond dat zij al een paar jaar had. En er kwam een zacht lachje op het gezicht. In die zomerdagen, toen het zo rijkelijk groeide in de tuin, stond Heiltje vaak te kijken aan de deur, voorzichtig opdat Thomas het niet zou merken. Het lage huis, met de stenen afgebrokkeld, maar netjes gewassen en geverfd, lag zo vredig midden in het grasland onder de hoge lucht vol zonneschijn, het kind zat zo zoet bij de blinde, die zwijgend het hoofd gebogen hield, waarschijnlijk met gedachten, en ginder over de groentebedden gebukt de gestalten van Kasper en Toon, rustig in het werk. En juist als het zo stil was, of de tijd niet ging, kon zij die beklemming krijgen, een angst dat er iets gebeuren zou. Zij dacht dat zij klein van vertrouwen was | |
[pagina 373]
| |
geworden, zij die vroeger zo sterk van binnen was dat zij zich voorgesteld had het ongeloof van de man te kunnen overwinnen. Hij was de sterke gebleven, hij die op niets anders vertrouwde dan op de eerlijke bedoeling en het werk. Toch, eerlijker dan zij het bedoelde in het gebed kon het niet. De angsten, die haar somtijds overvielen, moesten voortkomen uit kleinmoedigheid, want als zij nadacht wist zij dat de rechtvaardige God in haar hart kon lezen hoe zij boven alle angsten van haar zwakheid zich geheel aan de beschikking overgaf. Zij geloofde ook dat de onrustigheid wel voorbij zou gaan, daarom sprak zij er niet met Kasper over. Wel merkte zij dat ook hij soms met ernstige ogen naar het kind keek, maar voor Leentje had hij altijd een zwak gehad. Laat het kind maar vroeg naar bed gaan, zeide hij dan, je zal zien dat zij gauw wel de bloei op de wangen krijgt. En meer dan eens zeide hij: De zwaksten worden dikwijls de sterksten, dat zie ik dagelijks voor me, de natuur kan zo grillig zijn en meestal komt het terecht. Maar zonder de bezorgdheid van Heiltje bleef de voorspoed ongestoord. Thomas ging veel bij de weg, in huis hield hij zich rustig en aan zijn buien van koppig zwijgen, of van bittere gezegden, of van wantrouwigheid waren zij al gewoon. Kasper kocht een wagen en een paard, hij reed nu driemaal in de week naar stad en keerde terug met meer geld dan zij nodig hadden. Dirk Blok, die wist hoeveel hij verdiende, gaf hem de raad voor de oude dag te zorgen, voorzichtig met het geld, in plaats het te laten rollen. Want hij hoorde nu van deze, dan van gene, dat Valk gul was met het geven zonder te vragen of het verdiend was. Te weinig achting voor het geld scheen allebei de broers in het bloed te zitten. En Heiltje had een hart gauw tot medelij bewogen, zij was het niet die tegenhield wanneer er, zoals tegenwoordig veel gebeurde, iemand om bijstand kwam. Vroeg een man om geld en zeide waarvoor hij het nodig had, dan geloofde Kasper en gaf, maar wie toekeken hadden het oordeel, soms noemden zij het verdiende armoede, soms misbruik van de goedgelovigheid. Toen er eenmaal een landloper vriendelijk behandeld was in het huis van Valk, kwamen er meer. Peter Krien sprak van schande dat er zoveel uitvaagsel door het dorp ging, Blok zeide dat door het onverstand van zulke mensen als de Valks de luiheid | |
[pagina 374]
| |
aant.
De stoelenmatters kwamen weer, nu met een wagen op vier wielen, die de man en de vrouw tezamen trokken. Zij vroegen niets, het was hun aan te zien dat zij fatsoenlijk werkten en voor hun kinderen deden wat zij konden. Wel vroegen zij hulp voor nog armere lotgenoten, die nog minder hadden dan zij toen zij de eerste keer hier waren. Gonkel mocht ze gaan halen en de schuur werd opgeruimd voor die mensen, een man, een vrouw, en kind, voor de tijd die zij nodig hadden. Valk liet ze dekmatten vlechten, hij kocht een oude kar die hij door de wagenmaker liet herstellen. Heiltje zorgde voor het nodige van de kleren. Zo konden die mensen beter toegerust de winter tegemoetgaan. Toen Barend aanmerking maakte dat zulk uitschot in de veenkolonie hoorde, niet in de ordelijke maatschappij, was het Heiltje die vroeg of het dan geen plicht was de zwakke en de gebrekkige bij te staan. Maar zelfs Blok, die het met haar eens was, vond dat er overdreven werd toen Kasper de stoelenmatter geld gaf voor een hit. Dat noemde Hazenaar de roekeloosheid van de hoogmoedige, die zijn eigen kinderen hun deel onthield, Krien schudde het hoofd, zeggend dat er een tijd van vernedering zou komen als men niet op de magere jaren rekende. Wanneer Thomas aanwezig was bij zulke gesprekken zag men op zijn gezicht een spottende trek, hij liet zich ook wel een grof woord ontvallen en ging dan smalend heen. Maar de vrienden waren allang overeengekomen geen acht op hem te slaan en hem antwoordden zij niet. De voorspoed bleef bestendig, vier jaren achtereen zelfs overdadig, zodat Heiltje in de kast een busje had waarin het geld vermeerderde. Toen Kasper Valk het aangelegen weiland had gekocht liet hij een stuk ervan omleggen om er meer bakken en een kleine kas te zetten, en hij nam een jonge knecht omdat het werk nu te veel werd. De uitbreiding ging tegen de zin van Heiltje, die | |
[pagina 375]
| |
aant.
Dat hij het goed deed kon een man als Blok erkennen, die er zelf genoegen aan had in de tuin rond te kijken en dikwijls, nadat hij aan een nieuwigheid getwijfeld had, zag dat Kasper gelijk gehad had. In de kas en aan de schutting, zorgvuldig onder een afdakje van ruiten, stonden planten die men hier niet kende, tomaten, paarse vruchten, kleine uitheemse boontjes, groene komkommers, mooi gewas dat het welig deed, verzorgd als in een herentuin, en wat Blok niet geloofd had gebeurde toch, zij werden in de stad ruim betaald. De warmoezerij van Kasper Valk was bekend. Men zag soms wel een heer die van een buitenplaats kwam gereden om hier iets te zoeken en van menig huis in de omtrek werd om de nieuwigheden gezonden. Men sprak ervan dat het Valk voor de wind was gegaan door zijn gestadige vlijt en de strengste vriend zeide dat het wel leek of er bijzondere zegen voor hem bestemd was. Ook voor de vrouw werd het lichter in die tijd. Fietje was al een grote dochter, stil zoals zijzelf in de jeugd geweest was, altijd werkzaam en hulpvaardig. Zij nam Heiltje zo veel uit de handen dat zij elkaar soms lachend vroegen wat er nog te doen was, of zij de steentjes nog eens zouden schrobben, de kozijnen wassen tot er geen verf meer op bleef. Ofschoon altoos bezig had Fietje tijd genoeg voor anderen en het hoefde ook niet gevraagd te worden. Toen de oude tante Marie, alleen in haar donkere woning, haast niet meer lopen kon, ging zij er morgen en middag een uurtje heen om wat te helpen of gezelschap te brengen. Daar zij wist | |
[pagina 376]
| |
aant.
En Heiltje vond dat de jongen zijn gestalte had zoals in de tijd toen hij bij hen in huis kwam, even donker, even ernstig van ogen, maar langer dan zijn vader. Hij werkte zo ijverig dat Kasper hem gerust de moeilijke teelt kon toevertrouwen, en in de vrije tijd zat hij met de boeken. Vroeger, toen hij meer had willen leren na de gewone school, kon het niet bekostigd worden, maar nu ging hij geregeld naar de avondschool in de stad, alleen maar uit zucht tot weten. Kasper dacht dat hij niet bij de tuinbouw zou blijven, hij vond het jammer, maar de jongen kwam wel terecht omdat hij het ernstig meende. Ook over hem had Heiltje geen zorg meer. Alleen op Leentje moest zij gedurig letten. Het kind groeide weinig, het was op elf jaar niet veel groter geworden dan op zeven en het bleef zwak. Wanneer er een ziekte heerste in het dorp kon zij zeker zijn dat ook Leentje het kreeg, meestal erger dan anderen. Dan waren er altijd de kleine ongelukjes die haar overkwamen, struikelen, uitglijden, splinter in het oog krijgen of in de vinger snijden, en wat bij een ander geen betekenis had kwam bij haar gewoonlijk hard aan, zodat zij weer met de arm in een doek moest lopen of met een lapje voor het oog. En alles nam zij met een lachje op, dat het haar moeder maar geen last gaf. Leentje was de enige die Thomas niet prikkelde wanneer zij op de bank bij hem zat met een werklapje of wanneer zij de sigarenas van zijn kleren borstelde, hetgeen zij een paar keer op de dag moest doen. Het was een goede tijd en er zou niets te wensen geweest zijn als er niet de bedrukking was die van Thomas kwam, nu eens met een lange tijd van bars zwijgen, dan met buien van driftigheid, wanneer hij om het minste harde verwijten deed, dan weer van wantrouwigheid, wanneer Heiltje niets tegen hem durfde zeggen | |
[pagina 377]
| |
uit vrees dat hij het zou misverstaan. Maar dan ging hij meestal uit en bleef uren weg. En alleen als hij in het koffiehuis had gezeten en een glaasje had gedronken kon hij weer praten zonder te ergeren. Hij deed dit meer en meer. En altijd wanneer hij zich verlicht scheen te voelen keerde de oude gedachte weer, waar hij zijn broer mee lastigviel, dat de grond niet deugde, dat hij zich hier nooit goed voelde. Het gaat hier best, zeide Kasper en hij antwoordde, enige keren achtereen: Het gaat slecht, je bent gewaarschuwd, je bent gewaarschuwd. Kasper sprak het niet uit, maar hij hield het ervoor dat hij maalde omdat hij niets om handen had. Maar hoe erg de dingen waren die Thomas zich in het hoofd had gehaald, werden zij gewaar toen op een zomerdag de zuster kwam. Zij had toen zij veraf woonde schaars van zich laten horen, maar nu zij als weduwe weer in Maarssen terug was, schreef zij vaker en kwam ook op bezoek. Thomas haalde haar van het station en dringend vroeg hij haar eerst met hem te wandelen. Op haar arm geleund begon hij dadelijk te spreken, hij sprak snel om zijn hart uit te storten, soms bleef hij staan rood van drift zodat zij ervan schrok en hem bedaren moest. Moedeloos begon hij, maar spoedig werd hij opgewonden en verward: Het loopt mis, ik zie geen uitkomst. Je moet me horen. Wat is het voor een bestaan, dag en nacht gekweld, tot in de dromen toe? Daar zit ik, urenlang alleen, en ze nemen geen notitie van me behalve om op mijn gezicht te lezen wat ik denk. En wat ik dan wel denk? Vraag het maar niet, dat moet ik toch voor me houden. Alleen zeg ik je dat het vreselijk is, ik zeg je dat er een eind aan komt, ik kan niet alles verdragen. Ze horen me zuchten en ze troosten me niet. Ze kijken alleen maar, ze bespieden wat er in mijn hoofd omgaat. Jij bent de enige die het begrijpen kan, Martha, luister goed naar me. Ik zou een gewoon mens geworden zijn zonder het ongeluk, maar ik ben in duisternis gezet en in de duisternis zie je meer dan anderen. Die Heiltje lacht me uit als ze van de kerk komt met die leegkoppen en van rechtvaardig spreekt, ik zie haar lachen. Ik ben bang dat ik haar ga haten, ik weet niet wat ik dan doen zal. En Kasper, dat is een domkop. De grond is slecht, dat zie ik en hij gelooft me niet. Wat dan? weggaan? ik kan niet | |
[pagina 378]
| |
buiten Kasper, wij zijn van dezelfde stam. Ik kan je niet alles zeggen. Maar ik wil dat zij naar een ander huis gaan. Het moet, daar kan je zeker van zijn, ik zie dat het geschreven staat. Help jij me nu. Zij sprak bedarend, dat Kasper immers zijn bedrijf niet verlaten kon, zij zeide dat hij bij haar kon wonen, of waar hij wilde. Zij had ook gedacht of hij niet weer met Christien kon samenwonen, zij was veel veranderd en zij verkeerde in behoeftige omstandigheden. Martha kon nu beter bijstaan, Maar hij schudde driftig met het hoofd, hij sloeg met de stok op de grond en riep dat het alles naar de verkeerde weg zou brengen, zij moest hem helpen, niet de toestand nog verergeren. Toen hij haar tot de vlonder had gebracht ging hij heen. In de kamer bij Kasper en Heiltje was zij zo ontdaan dat zij ervan spreken moest zodra zij zat. Wat is er toch met Thomas? vroeg zij, ik vind hem zo vreemd geworden. En zij vertelde wat hij gezegd had. Heiltje keek Kasper aan en hij antwoordde: Hij is niet zo zwart als hij lijkt. De man heeft niets te doen als piekeren en daar wordt het hoofd moe van. Dan zoekt hij rust bij een glaasje drank, maar dat maakt het niet beter. Ik moet eens een woordje met hem praten. En misschien is het goed als hij een poos voor de verandering bij jou komt. Die avond nam hij zijn broer bij de arm en het brede pad heen en weer lopend sprak hij. Laten we goede vrienden blijven, zeide hij, wij zijn zoons van dezelfde vader en als de een ziet dat de ander dwaalt moet hij het zeggen. Wie zet je het eten voor? Wie spreidt je je bed? Wie verstelt je kleren? Dat doet Heiltje, eerlijk en trouw, niet om winstbejag. Schaam je dan te zeggen dat zij het kwaad met je voorheeft. Wie heeft hier het werk te doen? Dat ben ik en ik doe het ook voor jou omdat jij het niet kan. Schaam je dan net als een kraai op het dak altijd hetzelfde te schreeuwen: het gaat slecht, het gaat slecht. Ik wil het niet meer horen. Als je het niet laten kan moet je naar een andere woning. Je kan het eerst met een beetje verandering doen, dat zal gezond voor je zijn, daarom moet je maar een paar weken bij Martha gaan. En neem mijn raad, doe de drank van je weg. Thomas drukte zijn arm vast. Zwijgend gingen zij tot het einde | |
[pagina 379]
| |
van het pad. Toen zeide hij met een zachte diepe stem: Je zal me toch niet wegjagen, Kasper? Jawel, was het antwoord, dat zal ik wel als je hier het werk en het geluk verstoort. Thomas stond stil. Zijn stem beefde toen hij sprak: Heb maar weer geduld met me, ik zal mijn best doen. Jouw baard is nog zwart, de mijne wordt al grijs. Ik zal beter op mezelf passen. Het is een mooie avond, heerlijk fris. Het is zeker helder, er zijn zeker sterren aan de lucht. |
|