jongen, eigenzinnig en stijfhoofdig in de jaren van mijn werk, hovaardig op mijn kracht. Ja, dat vooral kon mij verweten worden, het vertrouwen op mijzelf. En goddeloos moesten jullie mij altijd noemen daarin dat ik geen wijze hand erkende. Toch zit ik niet vol van niets dan fouten en als het straf moest betekenen wat mij overkwam, loon voor andere dingen, voor eerlijkheid en onbaatzuchtigheid, heb ik niet gehad. Maar denk niet dat ik geen macht heb gezien, die niet redeloos kan zijn, want er is orde, blind ook niet, want er is een doel. Met mij is het gevolg geweest mij zo klein en hulpeloos te maken als op de dag toen ik geboren werd, mij te leren niet op mijzelf te vertrouwen. Waarop moet ik dan wel vertrouwen? Hetzij lot, hetzij bestuur, het ligt eender verborgen voor mijn kennis. Als het God is, ik heb hem niet gekend, dat is waar, ik heb niet geweten wie hij is en van zijn recht of van zijn onrecht kan ik niet spreken, want ik ben klein in mijn onwetendheid. Groot is hij, wie hij ook zijn mag, ja, groot. Geen mens die voor die grootheid niet buigen moet. Als het God is, hij heeft een macht die de mensen en de wormen maakt, die ze vertrapt of verheft en dan weer nieuwe maakt, die de goddeloze slaat en vernedert of hem geluk en rijkdom geeft, al naar het hem invalt. Als het God is, hij laat de een met rust door het hele leven, hij vervolgt de ander met slag op slag, gebrek bij het begin, gebrek bij het eind. Waarom? dat zal niemand zeggen, jullie zomin als ik. Mag het verstand ons verlicht worden, daar willen wij op hopen. Maar ik denk dat het om niet zal zijn en dat nooit een mens zal begrijpen waarom in de wereld de dingen lopen zoals ze doen. Waarom voor de een het leven een lachspel is, voor de ander een tranenspel, waarom de een alle dagen zit waar gelachen, de ander waar gehuild wordt. Mogen jullie het weten, mij blijft het verborgen waarom bij mij in huis altijd de slagen vielen. Daar zal ik ook niet naar vragen, het is toch niets dan tasten
langs wanden zonder deur of venster. Aan mij is het alleen om te werken, niet om te spreken of naar raadsels te zoeken. Ik zal mijn plichten doen zoveel ik kan en zolang ik kan, en dan voorbijgaan. Al is het laat, ik heb nog te werken, voor mijn dochter.
Zij zwegen weer. Toen sprak Blok: Onze God, die ons uit genade de goede hoop heeft gegeven, moge je hart vertroosten en je