Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
IVHeiltje had haar beste kleren aangedaan toen zijn zuster kwam om vertrouwelijk met hem te spreken en al kort na de begroeting wilde zij hen alleen laten, maar Martha drong aan dat zij blijven zou omdat ook zij het moest horen. Berustend ging zij weer zitten, zij begreep dat er maar één ding was waarover te spreken viel. De zuster aarzelde, alle drie zwegen zij nu en dan. Eindelijk sprak zij en dit was wat zij vertelde, met een zachte stem, vergoelijkend en verklarend. Zij bekende dat zij altijd medelijden voor Thomas had gevoeld, want als men erover nadacht was hij al ongelukkig genoeg ook zonder dat hij het gezicht verloren had. De broers, ook haar eigen man, begrepen dat niet en Kasper kon hem niet kennen. Een moeilijk kind was hij geweest, waar niemand mee overweg kon, daarom had zij dikwijls gedacht dat er meer kwaad in hem gezocht werd dan er eigenlijk in zat. Snoepzucht, plaagzucht, jokken, dat waren ondeugden die men immers bij zoveel kinderen zag. Wel was het waar dat zij bij hem van lieverlede erger in plaats van minder werden. Hoe de oom ook strafte, het hielp niet, integendeel, het leek of hij door al dat straffen nog meer kwaad ging doen, maar in het verborgen. Uit onschuldige nieuwsgierigheid achter de deur te staan luisteren werd bij hem een lelijke gewoonte, hij liep op de tenen, sluipend en bespiedend of iemand een van zijn streken ontdekt had, later om allerlei dingen te weten te komen waar hij dan misbruik van maakte. De grotere broers doorzagen hem wel en zij hadden hem ook veel geslagen, maar zij waren bang door hem verraden te worden. Onlangs pas had zij gehoord dat haar oudste broer hem twee jaar lang een weekgeld had gegeven om iets te verzwijgen. Dat zij een hekel aan hem hadden hoefde niet gezegd te worden. Verdraagzaam waren zij geen van allen. Zij zuchtte en zweeg. Kasper, vervolgde zij, die bij zorgzame dames was grootge- | |
[pagina 337]
| |
aant.
| |
[pagina 338]
| |
aant.
Zij keek naar Heiltje die, met de hals gestrekt, haar zat aan te staren. Kasper zeide nog dat hij het beste hoopte, alleen vreesde hij dat de woning voor zulke mensen te min zou zijn. Een week later, op de morgen dat de boot aan zou komen, gingen Kasper en zijn zuster samen naar de stad. Zij wachtten in de regen op de kade waar de stafmuziek speelde en Martha herkende hem het eerst, zij wees naar hem, staande aan de verschansing, mager en gebogen, starend, met zijn vrouw aan de arm. Toen zij aan boord mochten gaan werd het rondom hen een vrolijke drukte van vrienden en verwanten die elkander wederzagen, gejuich op de kade. Het was een stille ontmoeting met de broer en de schoonzuster, zij gaven elkaar de hand en wisten niets te zeggen. Kasper noemde de schoonzuster mevrouw, zij keek hem niet aan en antwoordde niet. Martha zeide hun dat zij bij Kasper welkom zouden zijn in afwachting van hetgeen zij besluiten mochten. Op bittere toon antwoordde Thomas: Ontvang je mij met dat bericht? Keert mijn eigen familie mij nu al de rug toe? Dat kan ik niet geloven. Maar goed, laten wij voorlopig bij Kasper gaan. Christien viel heftig uit: Bij een groenteboer? Dat doe ik niet. Plotseling rees er luide twist tussen man en vrouw en zij liep weg. Martha moest de blinde naar zijn hut geleiden. Toen hij een poos later, gereed om mee te gaan, weer boven kwam met zijn vrouw, had zij rode ogen. Hij duwde Kasper, die hem helpen wilde, terzijde zeggend: Ik ben niet zo blind als je denkt, dat zal je gauw genoeg merken, ik zie meer dan mij lief is. Zwijgend reden zij naar het station, terwijl Thomas gedurig het hoofd van de een naar de ander wendde alsof hij oplette wat zij deden. Zij meenden dat hij het gezicht nog niet geheel verloren had, want hij zeide tegen zijn zuster: je hoeft me niet zo aan te kijken. Weinig werd er ook gesproken bij de binnenkomst, maar het waren grievende woorden waar Heiltje noch Kasper antwoord op gaf. Op het vlondertje al zeide Thomas dat er dadelijk ter weerszijden een leuning gemaakt moest worden om niet in de sloot te vallen. De zitkamer noemde hij te klein voor vier personen en de slaapkamer, waar hij de gekalkte muren betastte heette een | |
[pagina 339]
| |
cachot. Christien keek slechts met schimp rondom en toen Heiltje vroeg of zij haar koffie mocht geven, zeide zij: Nee, dank u. Zij bleven alleen in die kamer met hun koffers. Aan het eten kwam Christien niet omdat zij vermoeid was. Toen Heiltje en Kasper laat in de avond nog in de keuken bezig waren hoorden zij hun stemmen luid met gestommel, een vloek, een kreet en onderdrukt gejammer. Heiltje, die zeer stil was geweest, zeide: 't Is te hopen dat ze niet lang blijven. Van de eerste dag was de onaangenaamheid in huis, van grove of hatelijke opmerkingen aan de ene zijde, van verzwegen gegriefdheid aan de andere. Kasper, heel de dag in de tuin met het werk dat zijn gedachten vulde, merkte het alleen wanneer hij aan de tafel zat en hij hield het voor kleine onenigheid, niet waard ernaar te vragen. Maar de andere drie wisten van den beginne dat zij vijanden waren, voortdurend op hun hoede. Zonder naar het gezicht te kijken, met de schijn van onverschilligheid, lette de ene vrouw op alles wat de andere deed. Er was niets wat Christien hoefde te vragen, want het minste dat zij nodig kon hebben werd haar gebracht door Heiltje, eenvoudig of zij diende zoals behoorde. En wanneer zij toch iets vroeg, in haar afzijdige houding, kreeg zij een welwillend antwoord en er werd vlug voor gezorgd. Het waren milde septemberdagen met weinig wind en zachte regens waar zonneschijn op volgde. Thomas, die zich verveelde en klaagde over benauwdheid in de kleine vertrekken, had dadelijk door de timmerman een bank laten maken, waarop hij morgen en middag aan de muur zat, met zijn stok halve cirkels trekkend op de grond, het gezicht gekeerd in de richting waar hij Kasper bezig hoorde. Soms riep hij hem bij zich en zeide dat hij gezelschap verlangde, hij had zich in de Oost nooit zo verlaten gevoeld als hier nu zelfs zijn vrouw zich nauwelijks met hem bemoeide. Dan stond Kasper een ogenblik met hark of spade in de hand te luisteren naar hetgeen hij vertelde van een gedachte die hem was ingevallen, een plan voor de toekomst, een berekening van zijn middelen, maar lang kon hij niet blijven omdat er nog werk gedaan moest worden. Het meeste van de dag zat Thomas alleen met zijn gedachten en dikwijls zo erin verdiept dat hij iemand, die hem voorbijging, | |
[pagina 340]
| |
niet opmerkte. Marie, die wel eens bij hem stond te praten, zeide dat er in die man meer omging dan men vermoeden zou. Nu eens stond zijn gezicht weemoedig, dan weer met een trek van diepe treurigheid om de mond, maar het meest zag zij, wanneer hij meende dat zij was weggegaan en zij hem gadesloeg over de haag, een uitdrukking of hij streed met zichzelf en geplaagd werd van de onrust. Hij schudde dan het hoofd en stompte zich op de knie. Na maanden van onzekerheid en verwachting, afgeleid door veel raad en meningen, kon hij nu op de bank voor de moestuin, waar hij slechts vage omtrekken en groene of verlichte plekken onderscheidde, zich overgeven aan zijn zucht tot denken over zichzelf. Het hielp niet of hij zich inspande om meer te zien dan de ogen konden, of hij nu allebeide, dan alleen het minst beschadigde lang gesloten hield en ze plotseling opende, het verwekte maar die druk in het hoofd waar hij bang voor was omdat hij dacht dat het dezelfde druk moest zijn die hij als jongen had gevoeld. Daar had hij nooit iemand iets van gezegd. Hij herinnerde zich dat hij het in die tijd, hij was een jaar of tien, maar verzweeg omdat hij wist dat het inbeelding genoemd zou worden zoals alle andere dingen waar hij over klaagde. Hij had het zelf voor inbeelding gehouden en telkens wanneer hij het voelde had hij tegen zichzelf gezegd: 't is onzin, je maakt je maar wat wijs. Waar was het zelfbedrog mee begonnen? Misschien had hij het al gedaan in de tijd waar hij zich niets van herinnerde, maar wel wist hij dat hij nog heel jong was toen hij al van de ene dwaling in de andere verviel. En dat hij er zich van bewust was, zoals in een droom, dat hij iets niet wilde doen en het toch deed. Dan moest hij het geheim houden en erom liegen tot hij er zelf geen weg meer in wist, of hij het gedaan had of niet. Daarom was hij altijd bang geweest, voor iedereen, dat er iets ontdekt zou worden. Een jeugd van innerlijke strijd was het geweest, van uitvluchten, zoeken van oorzaak en verontschuldiging, zo gekweld dat hij wel vreesde er gek van te worden. Maar het verstand had hij gelukkig behouden, want ook al maakte hij zich iets wijs, ook al wilde hij geloven dat hij iets verkeerds niet gedaan had, of dat hij het niet helpen kon, achter in zijn hoofd was altijd de zekerheid gebleven dat hij het wel | |
[pagina 341]
| |
gedaan had en dat hij het niet had hoeven te doen als hij genoeg wilskracht had gehad. Daar school het gebrek. Alleen begreep hij niet waarom hij voor het een niet en voor het ander wel de wil kon beheersen, waarom hij gemakkelijk kon leren toen hij het wilde en zich even gemakkelijk kon overgeven aan de dingen waarover hij zich schaamde. Dikwijls had hij gedacht dat hij misschien meer geweten had dan een ander en dat hij daarom zich meer aantrok van zijn neigingen en daden. De meeste slechte verlangens had hij altijd kunnen onderdrukken, maar zij bleven in het binnenste woelen zodat hij altijd in angst verkeerde dat zij hem de baas zouden worden. Angst, dat was eigenlijk die druk in het hoofd, een zwaarte die vandaag of morgen uiteen kon barsten. Angst was het gevaar waartegen hij altijd had moeten waken. Dat niet iedereen op hem lette, hem gadesloeg, hem verdacht, kon hij immers met het gezond verstand begrijpen, hij was maar een gewoon mens, geen misdadiger of gek. En toch, of het dan inbeelding was of die angst van het geweten, had hij altijd het gevoel dat er ogen op hem gevestigd waren. Soms had hij het zo sterk dat het hem was of iemand al zijn gedachten wist. In de dagen, dat hij in donker moest liggen, was hij ervan bezeten geweest, dan voelde hij dat er iemand bij het bed stond ook als er niemand was. Dat was gelukkig voorbijgegaan. Voor die angst hoefde hij niet meer te vrezen, want veel kwaad zou hij niet meer kunnen doen nu hij hier hulpeloos zat, zonder omgang, zonder werk, zonder bezigheid of vermaak tegen de verveling. Het zou een leven van geduld moeten worden, wie weet hoe lang, een leven zonder waarde. Het was maar een kleine hoop die hij nog had, dat het langzaam verbeterde of dat er iets gebeurde waardoor het gezicht ten minste enigszins terugkwam. Intussen moest hij afwachten, iedere lange dag van de morgen tot de avond, en onderdrukken wat er verkeerds mocht opkomen uit de duisternis. Dan zat hij roerloos, luisterend naar het regelmatig spitwerk achter in de tuin. Dan stond hij op, dan ging hij weer zitten met een zucht. Het was gemakkelijk te denken dat er geen reden was voor angst, dat met geduld de moeiten overwonnen werden. Waar | |
[pagina 342]
| |
kwam de onrust vandaan? En het ongeluk? Vaak had hij gewenst dat hij geboren was zoals deze broer, die geen kwelling van gedachten kende en ondanks tegenspoed rustig voortging. Hij had hem altijd bewonderd, maar onder die bewondering lag een gevoel dat hij niet eens begrijpen wilde, zo bang was hij ervoor. Daar moest het raadsel van zijn ongeluk verborgen liggen. Hij wilde weten wat zijn broer deed, hij stond op en ging, zoekend met de stok. Voor zich onderscheidde hij een lijn en daar liep hij langs, maar bij de kruising van het pad stapte hij in een groentebed. Voorzichtig ging hij verder tot hij aan het geluid hoorde dat hij dichtbij stond. Scherp en diep stak de schop in de aarde, hij hoorde de grond breken en dan volgde een plof. Dat werd regelmatig herhaald. Hij vond het een onaangenaam geluid. Wat doe je? vroeg hij. Hij hoorde dat Kasper de spade aan de klomp zette. De grond omleggen, was het antwoord, voor de winterandijvie. Ik heb er al genoeg, maar men moet ieder stuk dat vrij komt gebruiken. Spitten zou je best kunnen als je er plezier in hebt en poten is ook te leren. Het zou je de dag verkorten. Die morgen hielp Kasper zijn broer om op het gevoel, metend voet bij voet, de lengte en de breedte van een bed en van een pad te kennen. Hij sloeg spijltjes in de grond en verbond ze met een lijn ter aanduiding van een voor en hij liet hem het werk beproeven. Hoewel niet diep genoeg deed Thomas het nauwkeurig, hij spande zich in, maar na twee voren viel de spade hem te zwaar en stiet hij zich daarmee in de schoen. Kasper nam hem het werktuig uit de hand, zeggend dat hij liever morgen bij het lichter werk moest helpen, het zou gezonde bezigheid geven zonder te veel vermoeienis. Dat een bed, achter hem liggend, vertrapt was, zeide hij niet. Het werd tussen hen beiden een hartelijke omgang van voorzichtige leiding, die zich niet liet merken, aan de ene kant, van dankbare volgzaamheid aan de andere. Wat de blinde soms in een halfuur bedierf kostte wel uren om het te herstellen, maar daar werd met geen woord iets van. gezegd. Thomas keek tevre- | |
[pagina 343]
| |
den wanneer hij voor de deur uit de klompen stapte om aan het middageten te gaan. Hij at veel, hij zeide lachend: Je zal zien dat ik van ons tweeën nog de beste tuinman word. En de broers spraken zoveel over de arbeid dat zij het zwijgen van de twee vrouwen niet merkten. In die winter gedroeg Christien zich nog of zij hier een gast was die betaalde, zij sprak nooit anders tot de schoonzuster dan afgemeten en beleefd over de zaken die zij nodig had. Zij eiste veel en stipt. En Heiltje, ofschoon zij nu veel meer te doen had in huis, voorkwam zelfs haar wensen, zij legde alles wat verlangd mocht worden netjes gereed, met weinig woorden. De was, het verstelwerk werden onberispelijk gedaan. En Christien, die de gedienstigheid en de nauwkeurigheid voor hatelijke opzet hield, als het ware een verwijt dat zij zich als meerdere behandelen liet, ergerde zich eraan, maar toonde het niet en bleef zwijgen. Pas tegen het voorjaar kon zij zich niet beheersen. Tussen haar en Thomas werd er vaker getwist, te horen achter de gesloten deur. Zij stond erop te vertrekken omdat zij hier niet kreeg waar zij recht op had, zij werd verwaarloosd, zij leefde als een gevangene, niemand bemoeide zich met haar. Als Thomas dan niet mee wilde zou zij terugkeren bij haar familie, of zij zou haar kost wel verdienen, maar hier wilde zij niet blijven. Hij lachte haar uit en floot. Hard klonk zijn stem toen hij riep: Allemaal jaloezie. Dikwijls hoorde Heiltje, in de keuken bezig, die woorden roepen en zij begreep ze niet. Bleek en met ogen, die gehuild hadden, kwam Christien dan aan de tafel zitten. Wanneer er opgeruimd was bleef zij, tegen haar gewoonte van dadelijk in haar kamer te gaan, door het venster starend, met de armen gekruist. Maar zodra Heiltje aan de tafel kwam zitten en aan de kinderkleertjes begon te naaien stond zij op en ging, hard slaande met de deur. Kasper had van haar voornemen niets gehoord toen zij hem op een morgen vroeg een kruiwagen voor haar koffer te halen. Het huis staat altijd open, zeide hij, als je terug wil komen. |
|