Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
VBij het gaan der dagen ontstond er door het geduld van Kasper tussen de broeders allengs een evenwicht. Hoewel de ene altijd bleef spreken van zijn plannen om elders alleen te gaan wonen, had de ander begrepen dat het er, met zijn hulpeloosheid en besluiteloosheid, niet toe komen zou en dat hij voor hem moest blijven zorgen. Hij had nu een dubbele taak. Er moest meer werk gedaan worden en met meer overleg omdat er meer loon vereist werd voor het toenemend huisgezin en het lukte hem ook, in gedurige arbeidzaamheid van de vroege morgen, geregeld volle wagens naar de stad te zenden. De grond, eindelijk geheel gereinigd en welgevoed, bracht overvloedig gezond gewas op, geen stukje onbenut. En Kasper was sterk, hij kon wanneer hij in de avondschemering op moest houden moeilijk van zijn bedden gaan. Maar er werd ook meer van zijn aandacht gevergd nu de broer zijn tijdverdrijf in de tuin zocht en hij op hem letten moest, dikwijls door hem geroepen om te helpen en dit of dat aan te reiken. Thomas deed zijn best om voorzichtig met de planten te zijn, maar wanneer hij slecht geluimd was opgestaan, liep hij achteloos rond, hier en daar het zaaigoed vertrappend of de draden over de jonge erwten sleurend. Kasper kende het al, het gaf weer een dag van gemopper en ontevredenheid, waartegen het beste was maar te doen of hij het niet merkte, hoewel hij hem meer in het oog moest houden. Heiltje hield het voor opzet om haar man te hinderen, uit grilligheid, en ook Blok, die de broer niet mocht lijden en schande sprak van zijn gemene taal, verdacht hem ervan, want het waren altijd juist dingen waar veel werk aan was besteed, die hij bedierf. Maar Kasper geloofde het niet, hij zeide dat een man in zijn toestand het lastig genoeg had met zichzelf. Eens zag hij dat Thomas een schop gaf tegen een rietmat, zodat zij omviel over de vroegelingen, hij dacht dat het niets was dan de ergernis over eigen gebrekkigheid, maar het kon geen kwaad te waarschu- | |
[pagina 345]
| |
wen. Opgepast, zeide hij rustig, of je komt niet meer in mijn tuin. Hij kreeg een driftig antwoord. Maar Thomas, voelend dat hij hier een vaste steun vond in zijn moeilijkheden, beheerste zich zo goed hij kon. Het was de kinderachtige jaloezie, die bovenkwam wanneer hij gedrukt was door de onbehagelijke stemming. En hoewel hij het niet toonde vreesde hij Kaspers ongenoegen. Na een bui van nukkigheid bleef hij dagen opgeruimd, spraakzaam zelfs met Heiltje, aardigheden roepend tegen het kind in de wieg. Wanneer hij fluitend in de tuin kwam moest Kasper scherper toezien dat hij geen schade deed door vrolijkheid, dan verloor hij liever een kwartiertje met praten en zat naast hem op de bank. Gewoonlijk keerde hetzelfde onderwerp in hun gesprek terug, het plan dat Thomas al een jaar geleden had voorgesteld, om deze tuin van de hand te doen en met het geld erbij, dat hij nog had en hem geven zou, een betere grond te kopen, groter, onder Haarlem, waar hij dan wel besluiten kon bij hen te blijven omdat hij daar geen last zou hebben van de vochtigheid. Kasper luisterde en antwoordde dat er over te denken viel. En zodra Thomas zich in plannen en voorstellingen verdiepte bleef hij op de bank zitten. Maar mocht hij in de tuin bij zijn broer de hulpbehoevendheid wel vergeten, in huis met Heiltje bleef er altijd een hinderlijke prikkel. De kleine zorgen voor de kleding, waarbij vroeger zijn vrouw hem hielp, verdroeg hij niet van haar. Op alles wat zij voor hem deed moest hij aanmerking maken, hij wist niet waarom, hij kon het niet laten. Zij antwoordde niet, maar zorgde dat hem niets ontbrak. Droger kon zij het linnen en het beddengoed niet krijgen en toch klaagde hij dat het vochtig was, verweet hij haar de verkoudheid, de stijfheid in de lendenen, meer ongemakken die zij voor inbeelding of voor praatjes hield. Het gebeurde zelden dat hij haar iets vriendelijks zeide en wanneer hij het deed wekte het haar achterdocht. Nooit liet zij hem met het kind alleen in de kamer, uit vrees voor ruwheid of onvoorzichtigheid. En toen, na de geboorte van het tweede, het oudste lastig werd, veel schreeuwend, sloot zij ze in haar kamer op, want Thomas vloekte tegen het gedrein en raasde in zijn drift. Met Kasper sprak zij er niet over, wetend dat het hem hinderen zou, alleen zeide zij soms dat zijn broer door een ander beter werd verzorgd | |
[pagina 346]
| |
aant.
Op dagen met langdurige regen bleef Thomas in het woonvertrek omdat hij meende dat de vochtigheid hem schadelijk was en meestal zat hij stil bij het venster. Maar zodra hij een van de kinderen hoorde huilen riep hij met de grofste vloeken door de open deur dat het gedaan moest zijn. Dirk Blok, die het eens gehoord had toen hij met Heiltje in de keuken de rekening maakte, had hem toegesproken en gezegd dat het geen taal was voor een fatsoenlijk mens. Daarop had Thomas hem uitgescholden, maar Blok was hem in de kamer gevolgd, hij had hem onderhouden dat het vloeken een schande was voor hem en erger nog als hij het tegen een vrouw deed. Eerst toen Thomas zweeg was hij opgestaan en hij had er met Kasper over gesproken: Valk, we kennen je voor een eerlijk man, stipt in het werk, al blijf je dan hard van hoofd tegen de waarheid. Maar dat je goed zou vinden dat er in je huis gelasterd wordt en je vrouw gekrenkt, dat kan ik niet geloven. Het was voor een poos gedaan met vloeken toen Kasper gewaarschuwd had dat hij het niet duldde. En wanneer Blok kwam vergat hij niet te vragen of haar mans broer zich tegen haar gedroeg zo het behoorde. Toen er weer een kind geboren was begon Thomas aan te dringen met zijn plan een grotere woning, een betere grond te kopen, hij sprak er zelfs weer van heen te gaan als Kasper niet besloot, want hier werd het hem te klein. Twee kinderen liepen hem in de weg zodat hij er dikwijls een bezeerde en als er dan gehuild werd schold hij dat Heiltje beter op ze passen moest. Alleen wanneer Blok kwam, wiens voetstap hij al op de vlonder herkende, beheerste hij zich. Het werd in die tijd voor Heiltje moeilijk te dragen. Bij het eerste morgenlicht moest zij beginnen, heel de dag had zij werk te doen, daarbij gedurig op de kinderen lettend, dat zij Thomas geen reden gaven tot ergernis. Bij slecht weer, als hij binnenzat, kon zij het alleen vermijden door in de keuken te blijven, de kinderen bij zich. Zij klaagde niet. Van Marie, van Mijntje Blok hoorde haar man niets dan lof over haar spreken, hoe ordelijk zij het huis hield, hoe degelijk de kinderen in de kleren, een flinke vrouw die even hard haar werk deed als hij het zijne. Van hetgeen zij onder de luimen van zijn broer te verduren had vernam hij niet. | |
[pagina 347]
| |
aant.
Maar het werd ontdekt door Mijntje Blok en die bleef bij haar tot Kasper thuiskwam. Het was drukkend met telkens wederkerend onweer. Aan het eten al had Thomas geprutteld dat Fietje, het oudste kind, alleen om hem te sarren haar schelle stem liet horen en toen zij niet ophield had hij op de tafel geslagen en het kind was hard gaan huilen. De moeder bracht het weg samen met het ander kind. Toen zij na een poos terugkeerde om te vragen of Thomas nog meer eten verlangde sprong hij op en dreigde met zijn stok. Zij liep naar de keuken, de deur grendelend. Hij volgde haar, hij sloeg en schopte tegen de deur, met gemene scheldwoorden roepend dat hij haar wel krijgen zou voor haar valsheid hem alleen te laten. En telkens keerde hij terug, telkens opnieuw in woede. Mijntje Blok, die naar gewoonte achterom liep, keek door het venster en zag haar, de drie kinderen dicht bij zich, de ogen angstig naar de deur. Zij kwam door de voordeur binnen, zij zag hoe hij stond te razen en zij zeide: Hoe heb ik het met je, man? Wil je gauw maken dat je wegkomt? En je broer zal ervan weten. Thomas ging dadelijk heen, en hij schaamde zich want toen zijn broer thuiskwam was hij naar bed gegaan. Die avond vertelde Heiltje wat hij gedaan had, ook op andere keren, maar zonder wrok, eerder met medelijden. Alleen zeide zij | |
[pagina 348]
| |
aant.
Een week later al werd het hem duidelijk toen hij naar huis rijdend aan de plas Mijntje met de opgeheven hand zag staan, dat hij stil moest houden. Zij vertelde, dat zij, omdat zij wel denken kon dat er weer iets zou gebeuren, Heiltje was gaan opzoeken en zij had haar weer in de keuken opgesloten gevonden, daarom had zij haar en de kinderen mee naar huis genomen. Zo gaat het niet langer, zeide zij, het is naar voor je, maar die man moet je wegsturen. En toen Kasper begrepen had en Heiltje niet meer alleen in huis durfde laten, begonnen voor hen beiden de moeiten van raadschaffen. Waar kon Thomas heen? Zijn eigen broers wilden niet van hem weten, zij hadden op geen brief geantwoord. En voor een kostwoning bij vreemden had hij, met het geringe smartengeld, geen middelen genoeg. Beiden voelden zij zich verantwoordelijk voor zijn ongeluk, dus moesten zij betalen. Kasper moest meer verdienen. Hij wist van tuinders die met de teelt in bakken in de winter dure groenten konden leveren voor de rijkelui, hij zou het ook doen al begreep hij niet waar hij de tijd moest vinden. Zij zeide dat zij helpen zou, want er waren veel karweitjes die een vrouw kon doen. Op een avond vertelde Kasper zijn broer van hun besluit, zonder hem iets te verwijten. Het zou voor Thomas beter zijn, zeide hij, bij zorgzame mensen te zijn die meer tijd hadden om hem te geven wat hij nodig had, hij zou meer vertier en omgang hebben en bovendien zou er in een droge streek niet te klagen vallen over de ongemakken van het vocht. Misschien, als hij dicht bij de stad ging wonen, zou hij ook iets kunnen leren dat geschikter voor hem was dan tuinwerk. Kasper had gehoord van een inrichting waar men voor mensen, die aan de ogen getroffen waren, zelfs boeken maakte. Thomas zweeg en Heiltje zag dat zijn handen beefden. Toen zijn broer gezegd had dat het tot het voorjaar kon wachten omdat er eerst verdiend moest worden, antwoordde hij dat het goed was. | |
[pagina 349]
| |
Het werd een winter van gespannen werk. Kasper bestelde hout en glas, hij timmerde bakken voor twee rijen, het geluid van hamer en zaag was al voor daglicht in de schuur te horen. Heiltje hielp met de spade, zelfs met de kruiwagen, zodat zij dikwijls van vermoeienis nog voor bedtijd met de ogen toe zat. Van de dag dat het besluit hem gezegd was kwam Thomas niet meer in de tuin. Hij bleef in de kamer, stil, soms waren zijn voetstappen te horen, heen en weer, soms klonk er een diep, onderdrukt stemgeluid. Met Heiltje sprak hij niet meer, alleen merkte zij dat hij gedurig op haar lette, luisterend naar al wat zij deed, met achterdocht op het gezicht. Tegen Kasper zeide hij wel eens smalend dat hij het zich niet zo druk hoefde te maken, want als zijn tijd daar was om te vertrekken zou hij zijn eigen geld tellen en dan hield hij nog wel over om hem te betalen voor al de tijd dat hij hier gewoond had. Na Nieuwjaar, toen hij gevraagd had wanneer Kasper een kosthuis zou gaan zoeken en ten antwoord had gekregen dat hijzelf beslissen moest waar hij zijn woonplaats wilde, werd hij ongedurig en prikkelbaar. Hij kon niet binnen blijven en als hij buiten liep schold hij op de natte of de bevroren grond, op het werkgerei dat hem in de weg lag. Kasper dacht dat hij het zich meer aantrok, dat hij van hen weg moest gaan, dan hij tonen wilde en hij vroeg zich af of zij genoeg geduld met hem gehad hadden. Heiltje zeide dat zij voor zichzelf kon antwoorden van ja, en zij vond dat zij niet terug moesten komen op hun besluit, want Kasper had in deze maanden zelf gezien hoe ruw hij met de kinderen deed, zodat zij wegliepen als zij hem zagen. Kasper had hem zelfs moeten waarschuwen, meer dan eens. Hij gaf toe dat het een onverdraaglijk mens was. Maar wij begrijpen het niet, zeide hij, wij kennen de oorzaak niet. Het ongeluk bij hem moet dieper zitten dan in het verlies van het gezicht. Er is veel onrechtvaardigs in de wereld, daarom moeten wij elkaar helpen. De dag nadat Thomas hem gevraagd had een kosthuis voor hem te zoeken in Bloemendaal, kwam hij bij hem in de schuur en zeide: Kasper, laat mij toch niet in de steek, je weet niet wat je mij aandoet. Ik zal alles beloven wat je maar wil en het houden ook, Heiltje kan erop rekenen dat ik net zo gehoorzaam ben als een kind. Zie het nog eens met mij aan en laat mij blijven. Kasper | |
[pagina 350]
| |
zag de angst op zijn gezicht en had medelijden. Toen hij er met zijn vrouw over sprak schudde zij het hoofd, maar hij moest zelf weten wat het beste was. Zo lang duurde de aarzeling dat in de zomer de vrienden nieuwsgierig werden wanneer de broer van Valk vertrekken zou. Blok vroeg ernaar. En toen hij van Heiltje vernam dat zij het misschien nog zouden aanzien, omdat hij eigenlijk een stakkerd was met wie men medelij moest hebben, zeide hij: Je man heeft je vloek in huis gehaald, dat is het ongeluk. Medelij, zeg je? medelij met de lasteraar van God? Er zijn veel verworpenen, dat is schande genoeg voor de mensheid, en het is al mooi dat wij ze te eten geven. Er moet maar weer eens een poging gedaan worden om je man de ogen te openen. Toen hij op zondag met Peter Krien haar tot de vlonder had gebracht, riep hij Kasper toe en zeide: Kleed je eens netjes aan en kom mee, wij hebben met je te spreken. Zij wachtten tot hij kwam. Buiten het dorp langs de weiden gaande sprak Dirk Blok het eerst: Luister eens wat wij je te zeggen hebben. Je weet wat wij van je denken, je weet dat het voor onze overtuiging verkeerd en hovaardig van je is in je ongeloof te volharden en te menen dat je er door eigen kracht kan komen. Het gaat je voorspoedig, dat is zo, maar als er zegen op je huis valt zal het zijn ter wille van je brave vrouw. Dat zij hard werkt en haar plichten doet, weet je zelf, maar dat zij een goede christin is begrijp je niet. Zij duldt meer dan zij dulden kan. En daar ben jij blind voor, je ziet het niet. Denk eens na nu je het van mij gehoord hebt, wat je te doen staat. Jawel, antwoordde Kasper, maar de vraag is of wij het recht hebben een ongelukkige van ons af te stoten. Het lijkt wel nutteloos om met je te spreken, zeide Peter Krien, want je begrijpt niets van het ongeluk, maar wij hebben de plicht je erop te wijzen dat je zeker niet het recht hebt je vrouw aan het kwaad over te leveren, alleen maar omdat je in je hovaardigheid denkt dat je redden kan wat door de Heer zelf wordt verstoten. Doe je ogen open en zie dat je aan het dwalen bent. Die broer wordt verteerd van de zondigheid en als je de hand over hem uitstrekt word je zelf getroffen, wat erger is, ook in je vrouw, ook in je kinderen. | |
[pagina 351]
| |
aant.
Daar zijn we dan tevreden mee, zeide Peter, de ontferming siert je, maar wacht je ervoor dat je het niet op de verkeerde plaats brengt. Die middag kwam Kasper voor zijn broer staan waar hij in de schaduw op zijn bank zat, hij riep zijn vrouw erbij en hij zeide dat zij bij nadenken het beter vonden te scheiden. Eens in de maand zou hij bij hem komen om hem het geld te brengen en dan tevens zien of hij alles had wat hij behoefde. Ik dacht het wel, antwoordde Thomas, ik heb het samensmeden wel gemerkt. Maar het is goed en jou neem ik niets kwalijk. Zoek dan maar gauw een kosthuis. En als je naar de stad gaat, breng dan mijn geld naar de spaarbank, daar is het veilig als ik onder vreemden ben. Zij kwamen overeen dat Kasper de som, die hij in de winter voor zijn onderhoud had overgespaard, erbij zou voegen. Dat moest vaststaan, want het geld, dat hij voorlopig overhield, had hij nodig voor betalingen. Kort daarna viel de tegenslag. Het kon eenieder overkomen en voor menigeen had het niet zo zwaar gewogen als voor Heiltje, die nu vijf lange jaren gewacht had om verlost te worden van haar druk; als voor Kasper, die niet harder had kunnen werken dan hij voor dit doel gedaan had. Toen hij uit de stad naar huis keerde begreep hij nog niet hoe het had kunnen gebeuren. Zorgvuldiger, voorzichtiger had hij niet kunnen zijn. Hij was niet in gedrang geweest, hij was door niemand aangesproken. Herhaaldelijk had hij gevoeld dat de tas nog in zijn zak was, zelfs, als hij zich goed herinnerde, op de bloemenmarkt op het Singel, waar hij even had rondgekeken voor hij de bank binnenging. Het scheen niet | |
[pagina 352]
| |
mogelijk dat het hem ontstolen was. Toen hij in donker voor zijn woning kwam viel hem iets in. Jaren was het hem voorspoedig gegaan en hij had vergeten dat er mensen waren die meer dan anderen door tegenspoed getroffen worden. Wie wist daar de reden van? Maar een ongeluksvogel zoals hij werd er sterk door en verhief zich en ging voort op zijn weg. Rustig vertelde hij zijn vrouw, die in de keuken op hem wachtte, dat hij het geld verloren had en dat zij opnieuw moesten beginnen. Zij zuchtte, zij keek naar de zoldering en zij vroeg: Waarom nu dit? Toen Thomas het hoorde riep hij klagend wie hij dan vertrouwen kon als het zijn eigen broer niet was. Dirk Blok zeide: Een voorzichtig man zoals jij, die het geld verliest dat je verlossen moest? Let op of hier niet de hand is die je niet erkennen wil. |
|