Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
IIIAl kort daarna was het verschil begonnen en wanneer hij erover nadacht meende hij dat het aan hem lag. Hij had zich geërgerd over de bemoeienis van anderen, uit zijn ongeduld kwam het eerste misverstand. Bij wijze van gunst had de baas hem de tuin overgegeven met een stuk grasland erbij op belofte van latere betaling, daar was dus werk te doen meer dan de uren van de dag, werk dat de beste zorg vereiste om van de grond genoeg te winnen dat hij ook de oude man ervan geven kon. Aan de rustdag kon hij zich niet houden. Men had er in het dorp aanmerking op gemaakt en vooral van Peter Krien verdroeg hij het slecht, die hem kende en beter had moeten weten. Op een keer had Peter, op zijn best gekleed, aan het pad gestaan, hem toeroepende dat hij zich schamen moest zo het gebod te breken en Kasper hoorde dat hij er ook met de kinderen van de school over had gesproken. Kleine kinderen hielden op met spelen en keken hem na, de man die op de zondag klompen droeg. Geen wonder dat Heiltje het zich had aangetrokken, zij die er in stilte over had getobd. En Peter had ook haar lastiggevallen met verwijt. 's Avonds na het brood, stijf van het werk, had hij gevraagd wat haar scheelde omdat zij zo donker keek. Op haar antwoord kon hij zich niet bedwingen, er vielen woorden die hij niet had moeten zeggen, die niet slecht bedoeld waren maar haar griefden, zodat zij de handen op de oren hield. Maar kalm had hij het niet kunnen zeggen: Wie hier in het dorp zou hem het brood geven als hij er niet zo hard voor werkte als hij kon? de tuin was nieuw en te groot om in zes dagen te bedienen en als hij zich stoorde aan de malle regel van op de zevende te luieren zou hij nooit ook voor haar kunnen zorgen. Of de mensen dol waren, te denken dat God op de zevende dag niets uitvoerde dan naar gezangen luisteren? Het was het ongeduld van zijn stem, dat haar aan het huilen had gemaakt. Van die dag bleef het onaangenaam tussen beiden, van onuitgesproken | |
[pagina 329]
| |
aant.
Na de dood van de grootmoeder woonde Heiltje op de boerderij en Kasper sliep op de vliering bij de baas. De omgang verminderde, zij zagen elkander alleen bij het eten, ten leste zeiden zij enkel goedendag. Maar wanneer zij soms de ogen naar elkander opsloegen wisten zij dat er iets anders was, ondanks het verschil. Ingekeerd en gesloten waren zij beiden, zonder haastigheid. Het duurde bijna een jaar voor Heiltje weer, wanneer zij hem aansprak, een kleurtje op de bleke wangen kreeg. En zij was het die hem op een avond van het voorjaar vroeg weer met haar langs de weilanden te lopen, een bedekte avond met nog wat zonlicht over het gras. Eerst gingen zij zonder spreken. Met een stem zo helder dat het hem verwonderde zeide zij dat het uit moest zijn met mokken van beide kanten, zij wilde weten wat hij van haar dacht. Toen hij haar aankeek scheen het hem of zij groter was, niet meer gebogen maar rechtop, het voorhoofd onbedekt en de ogen vast. Hij antwoordde dat hij haar altijd genegen was gebleven en dat hij dit nu beter wist dan voorheen, zij zouden ook een goed paar kunnen worden al verschilden zij van mening. Zij nam zijn arm en zij zeide: Goed. Maar het zit dieper. De een heeft het geloof, de ander moet het nog krijgen. Maar al kreeg je het nooit, je kan op me rekenen. Langzaam, met vaste stappen gingen zij verder tot het al schemerde en de nieuwe maan zichtbaar werd uit nevelen. En toen zij de weg terugkeerden zeide Kasper nog dat de een het geloof zus had, de ander zo, en dat zij in ieder geval aan elkaar geloofden, maar Heiltje antwoordde: Er is maar één geloof. Laten wij ieder doen wat wij moeten en ik zal bidden dat je de waarheid ziet. Zij hielden elkander bij de hand in de duisternis op de weg. Na die avond spraken zij er niet meer over, zij spraken weinig naar hun aard. Kasper deed zijn werk, Heiltje deed het hare, en aan de rustigheid van zijn gezicht, aan de rechte blik waarmede zij iemand aankeek kon men zien dat zij tevreden waren. Alleen | |
[pagina 330]
| |
aant.
Het huis dat zij gereedmaakten, aan de tuin gelegen, was te groot voor hen, de huurpenning ook te hoog, maar zij konden geen ander krijgen, zij meenden bovendien dat zij zich slechts tijdelijk in de noodzaak hoefden te voegen omdat Kasper hoopte mettertijd een betere grond te kopen. Daar het huis verzakt lag onder de zwaarte van de pannen was het zo laag dat een man het hoofd moest buigen in de voordeur. Binnen moest veel hersteld worden, vooral aan het houtwerk, vergaan van schimmel, maar zij waren met hun tweeën bezig avond aan avond zodat het spoedig een heldere woning werd, de kozijnen in de verf, de muren vlekkeloos gekalkt. Zij hadden een brede kast van Heiltjes grootouders, een veel te grote tafel en overigens juist genoeg. Het was terwijl zij even rustten voor de olielamp op de tafel dat Heiltje hem iets te vragen had. Zonder omwegen deed zij het, kort, zo ernstig dat het als smeken klonk en hij dadelijk knikte. Zij wilde voor het trouwen de zegen in de kerk. 't Is goed, antwoordde hij. Op een morgen van april, met een klare hemel en kleine wolkjes, kwamen zij hier wonen en nog die middag gingen zij voort met hun werk. Toen Kasper met spade en schoffel in de tuin trad en naar de gewassen keek, dacht hij dat het nu anders zou moeten worden. Tot nu toe had hij veel tijd besteed aan zorg die voortaan niet gegeven kon worden. Wanneer hij wiedde nam hij dikwijls het onkruid in de hand om het te beschouwen en kleine plantjes, die nog geen kwaad konden doen, liet hij soms staan omdat hij het jammer vond te vernietigen wat zich uit de grond had opgewerkt. Dat was, dacht hij, liefhebberij waar hij niet meer aan kon doen. Hij had een taak en als hij groenten naar de markt moest zenden behoorden zij goed te zijn. Daarvoor alleen had hij te zorgen. Geen onnut van de grond, maar vaste kroppen kool. Vroeger, wanneer | |
[pagina 331]
| |
aant.
Maar al had hij ingezien hoe de grond lonend bewerkt moest worden, de neiging bleef en hij vergat wel dat het enkel koopwaar was wat er groeide. De aanmerkingen, die hij te horen kreeg, verbaasden hem. Waarom, vroeg Blok, bekend als knap tuinier, zet je je rodekool zo wijd uiteen? Waarom houd je de grond veel te los? Of is het je om zaadschieters te doen? Waarom zet je daar geen uien tussen de regels, er is toch plaats genoeg? Kasper keek hem aan, hij begreep dat de man gelijk had, maar een andere opvatting had dan hij. Zonder licht en lucht blijven ze niet gezond, antwoordde hij. En Blok haalde de schouders op, zeggend: De kool is geen sierplant, man, en voor mooie kool kan je hier je moeite sparen. Zo was het met deze grond, dat wist hij wel, maar toch had hij er genoegen in de planten met zo min mogelijk gebrek te zien, recht, welgevormd. Men zag Kasper Valk bezig in zijn tuin van de vroege ochtend tot in de schemering en het werd voor menigeen in het dorp een gewoonte er eens langs te lopen en te kijken hoe tierig er alles stond. Hoewel er geen buitengewone groenten en maar weinig bloemen groeiden leek hij niet op een andere tuin, op die van de landman of van de burger niet, het meest had hij weg van de | |
[pagina 332]
| |
aant.
Dirk Blok, die elke morgen naar de stad reed, verkocht daar ook voor hem. Een jaar later ging hij met de wagen volgeladen en er was meer van Valk bij dan van hemzelf. Maar hij zond kropsla die nog te duur moest zijn of kool waar niet meer naar gevraagd werd, het gebeurde vaak dat hij minder ontving dan hij gerekend had. Hij kreeg de raad eraan te denken dat de kopers op de markt een andere mening hadden van wat mooi was dan hij. Ook Heiltje begreep niet dat het werk zo weinig loon bracht. Zij riep Blok binnen, zij vroeg naar de reden en zij vond het vreemd want zoals haar man zich toelegde op zijn taak zo deed een ander het niet beter. De reden, zeide Blok, is dat je man niet levert wat gevraagd wordt, ik heb het al zo vaak gezegd maar hij doet zijn eigen zin. Daar zit geen heil in, je moest hem zelf maar waarschuwen. En samen spraken zij er dikwijls over 's avonds bij de koffie, kijkend naar de lamp. Kasper zeide dat hij het ook wel anders kon, maar hij meende goed te doen als hij het beste wat hij had voor de markt zond. Voortaan zou hij het mooist gewas maar laten staan en er zaad van winnen. Heiltje antwoordde niet, zij staarde en dacht. En voor zij de lamp uitblies zeide zij: Het is toch vreemd dat je werk niet genoeg loont. In deze dagen maakte zij zich bezorgd over het loon omdat zij wat goed moest kopen voor het kind dat er verwacht werd. En het was een uitkomst dat Marie nog kleertjes in de kist vond. Dat het niet de luiheid was die de moeite voortbracht, wist zij wel. Wanneer zij eens wakker werd bij de eerste schemering zag zij dat Kasper al was opgestaan en buiten klonk zijn voetstap. De ochtend begon pas te schemeren, het was bladstil in de tuin toen hij er liep aan te aarden, wachtend op de geboorte. Nu en dan richtte hij zich op en keerde het hoofd naar de gesloten lui- | |
[pagina 333]
| |
aant.
Die zomer zaten Kasper en Heiltje soms langer aan de tafel ofschoon er weinig gezegd kon worden. Het was pas in het najaar dat hij haar hoorde zuchten, dat zij de ogen veegde wanneer zij van de kerk kwam en als hij vroeg bleef zij zwijgen. Enige keren bracht Peter Krien haar tot de vlonder, of Dirk Blok, hij begreep dat het gesprek over stichtelijke zaken was geweest, waar hij toch niet naar luisteren wilde. Op een avond zette zij haar stoel dicht naast hem en terwijl zij sprak hield zij zijn arm vast, haar stem klonk zacht. Maar toen zij gezegd had dat het haar verdriet deed, dat hij niet zoals ieder ander naar de kerk ging omdat er immers geen zegen kon zijn voor de ongelovigen, wist hij niet veel te antwoorden, het verdriet was al erg genoeg. Hij zeide: Ik geloof niet minder dan anderen, maar als ik bid doe ik dat op mijn manier, daar is geen kerk bij nodig. En waarom de een gezegend wordt, de ander niet, dat begrijpen wij geen van allen. Zo, na een kort gesprek waarin zij hem niet dichter bij zich kon halen, werd het eerste leed in hun harten opgeborgen. Onverwachts kwam toen de onrust in huis. Het werd al vier jaar dat Kasper van geen der stiefbroers had vernomen en alleen van de zuster Martha wel eens een bericht kreeg. Nu bracht de bode van Maarssen een lange brief van haar. Toen zij beiden gelezen hadden zaten zij een poos zwijgend tegenover elkaar, zij in spanning wachtend op hetgeen hij zeggen zou. Hoewel de zuster geen enkele vraag gesteld had begrepen zij dat er een beslissend antwoord zijn moest. De brief was een lange klacht over de tegenspoed van de stiefbroer, die naar de Oost was vertrokken toen hij van de verwonding genezen scheen. Daar had hij al dadelijk weer in het hospitaal moeten liggen, het was gedurende maanden wisselvallig gegaan, maar met de ogen gestadig | |
[pagina 334]
| |
slechter geworden en onlangs had men hem ontslagen omdat hij bijna blind was. Verder schreef de zuster dat zij geen raad voor hem wist, hoe zij ook haar best had gedaan bij de oudere broers, die alle drie, ondanks de schijnbare welvaart, geen hulp konden geven, misschien ook jegens Thomas geen hulpvaardige gezindheid hadden. Over haar eigen man schreef zij niet, wel dat zijzelf zou doen wat zij kon omdat de ongelukkige broer met zijn vrouw van het schraal jaargeld niet kon toekomen. Tegen het einde van de zomer werden zij in het vaderland verwacht, wat moest er met hen gebeuren? Daar valt niet over na te denken, zeide Kasper, hij heeft het aan mij te wijten en goedmaken kan ik het niet. Zij antwoordde: Het was jouw schuld toch niet. Als hij het geweer niet had opgenomen en ermee gespeeld had, was het niet afgegaan. Schuld had geen van beiden, het was een ongeluk. Jawel, zeide Kasper, maar schuld of geen schuld, het was mijn hand die het deed en dan moet ik ook de gevolgen dragen. Wij zullen zien hoe het gaat. Om te beginnen kunnen ze hier komen, wij geven ze onze kamer. Heiltje richtte zich op met een kreet van schrik, zij werd bleek en zij riep: Dat niet, dat niet. Die broer niet hier in huis, ik smeek je, doe dat niet. Hij vroeg waarom zij het niet wilde, wat kwaad zij van hem te zeggen wist, maar zij, die altijd zo rustig was, kon niet verstandig praten, zij schudde alleen het hoofd, herhalend: Dat niet, Kasper, je zal het zien, het loopt verkeerd. Laten we alles doen, maar dat niet. Hij besloot te wachten tot zij weer kalm kon spreken, hij nam zijn pet en ging naar buiten. Toen werd er iedere dag beraadslaagd, nu met Dirk Blok, dan met Marie en haar man, het meest met Peter Krien, die nu dikwijls kwam, over het ongeluk dat indertijd de broer was overkomen. De vrienden verklaarden dat zij allebei in de dwaling verkeerden, want een ongeval konden zij het niet noemen, maar wel degelijk een schuld door onbedachtzaamheid, waarvoor geboet moest worden. Heiltje was tot alles bereid, als maar niet die broer in huis kwam wonen. Zij zeide zelf, steeds met de jammerende stem, dat zij niet wist wat zij tegen hem had, het was maar een dom gevoel dat zij niet van zich af kon zetten. Dan redeneerden de vrienden en zij gaf antwoorden waarover zij de schouders op- | |
[pagina 335]
| |
haalden. Je lijkt wel een eigenzinnig kind, zeide Dirk, geen reden hier, geen reden daar, geen mens wordt er wijs uit. Die andere broers hebben zich nooit van Kasper aangetrokken, deze wel en daar was ook geen reden voor, zegt ze, maar wat heeft dat ermee te maken? En Peter verhief zijn stem: De redenen, vrouw, die zal je zien zodra je verstand verlicht wordt. Nu heeft je man een plicht te doen en die plicht heb je mee te dragen. Voor Kasper was het een raadsel. Hij had haar altijd voor moedig en sterk gehouden, nu zag hij haar dikwijls met de ogen nat en afgewend. Zij antwoordde niet wanneer hij haar overtuigen wilde dat er immers niet anders gedaan kon worden, zwijgend deed zij haar werk. En zorgvuldig maakte zij de kamer gereed, met de gordijntjes stijf gestreken, de vloer blank geschrobd, beter dan zij het ooit gedaan had. |
|