Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
IIDe jaren van de school in de stad, toen hij snel groeide, waren een tijd waarin hij veel zag en begreep. Het kinderspel was voorbij. Al in het begin werd hij stil en rustig, een jongen die luisterde maar weinig sprak en geen zin had voor aardigheid. Toen de eerste ochtend Barend aan het wachthuis van de spoor kwam, een oudere jongen, al leerling op kantoor, en grapjes maakte dat hij er opgepoetst uitzag, met de tas op zijn rug nog erger glimmend dan zijn wangen en zijn schoenen, zeide hij niets terug en keek hem met rechte ogen aan. Bij het volgend wachthuis klom de tweede jongen in de wagen, die eveneens opmerkingen maakte waarbij Kasper onverschillig bleef. Zij zagen elkaar iedere ochtend een halfuurtje in de trein, dikwijls ook 's middags terug. Zo begon de omgang die vriendschap genoemd zou worden en tot het einde duren zou. Eerst dachten die twee dat Kasper trots was, daarna hielden zij hem voor onnozel en schuw en plaagden hem ermee. Ook dat scheen hij zich niet aan te trekken, hij tuurde rustig door het raampje naar de weilanden. Maar toen op een morgen Peter mopperde dat hij altijd te weinig brood mee kreeg, werd hij opeens toeschietelijk en zij zagen dat hij ook mee kon doen zoals een gewone vrind. Hij vertelde iets mals waarbij hij zo lachte dat zij er niet eens op letten hoe hij zijn trommeltje openmaakte en twee boterhammen gaf met de koek erbij. Voortaan deelde hij er iedere morgen van en wanneer hij, voor zij aan het Rhijnspoor kwamen, het eens vergat omdat hij nu ook veel praatte, nam Peter zelf wat voor hem bestemd was en gaf hem raad in dingen die hij nog niet wist. Raad gaven zij hoe het werk het makkelijkst gedaan kon worden en hoe hij zich te gedragen had met de jongens van de school om niet in de verdrukking te komen en altijd de minste te zijn. Daar had Peter, die zelf al pupil was op een jongeherenschool, genoeg verstand van. Behalve in de trein had hij geen gezelschap en door de stad liep hij alleen. Van de jongens in de klas | |
[pagina 319]
| |
aant.
Maar het was waar dat hij zijn best deed omdat hij blij was dat hij mocht leren. Voor de stiefbroers werd gezorgd door hun oom, zo goed of het hun recht was, voor hem door vreemden, die het konden weigeren als zij wilden. Als hij niet minder dan zij hoefde te worden zou het te danken zijn aan de juffrouwen, die hem naar de beste school lieten gaan, dus zou hij al daarom stipt moeten oppassen zelfs als het tegen zijn zin was geweest. Hij trok het zich ook niet aan dat hij soms voor brave hendrik werd gescholden. Ook de lessen, die hij vervelend vond, keek hij na tot het laatste ogenblik in de trein en daar hij meestal een halfuur te vroeg in de stad kwam ging hij liever de stille buitensingel langs om zichzelf te overhoren. Wanneer hij dan op de Westertoren zag dat het nog een paar minuten scheelde, bleef hij daar staan terwijl aan de overkant de jongens samen waren. Laat in de herfst gebeurde er iets dat hem plotseling vervulde. Een der leraren, die ziek was geweest, keerde terug, een grote man, deftig en streng. De jongens kenden hem nog niet, zij zaten stil, allen met hun boek voor zich, nieuw in het kaft. De leraar vroeg of zij wel eens gekeken hadden naar de bomen op de gracht, naar de planten in de tuin en of zij wisten wat voor dingen dat waren. Het waren levende wezens, zeide hij, die alle hun eigenaardigheden hadden waarover al van de oudste tijden veel geschreven was. Zonder de planten zou de mens niet kunnen leven en niet alleen het voedsel gaven zij, ook het hout voor de huizen en de schepen, ook het vlas en het katoen voor de klederen, ook de turf voor de verwarming. Over het vak van de planten zou men jaren kunnen leren, hoe zij samengesteld waren, hoe zij leefden en wat zij in de wereld deden. Maar het was een moeilijk vak en daarom moesten de jongens met alle aandacht de lessen volgen. De leraar maakte op het bord twee tekeningen, allen zagen dat de ene een hond | |
[pagina 320]
| |
aant.
Kasper had warme wangen en zijn benen waren licht toen hij opstond van de bank. Hij wist dat er iets voor hem gebeurd was. Zoals andere jongens een bevlieging krijgen voor een spel of voor het lezen van boeken, gedreven door de gloed van een pas ontwaakte kracht, en alles vergeten wat hen voor die tijd bezighield, zo voelde hij zich gevangen door iets dat in dit uur was opgestaan. Zonder ernaar te zoeken zagen zijn ogen iedere plant achter een venster, hij kwam wagens tegen beladen met meer weligheid van groenten dan hij ooit had opgemerkt en hij ontdekte al de dag daarna de bloemenmarkt waar hij nog nooit geweest was. Daar nam hij bladeren op van kamerplanten die hij ook thuis wel had, maar hij kon ze niet laten liggen, fuchsia, geranium, begonia. In het plantsoen aan de Schans stonden nog heesters in het blad waarvan hij plukken kon. 's Morgens was hij vroeg op en in de tuin en de bladeren, die hij in zijn tas deed, nam hij mee om ze in de trein tussen vellen papier te leggen. Een man, die hem bezig zag, vroeg of hij aan de school in de Meer voor de tuinbouw leerde en hij zeide dat Kasper er gerust naartoe kon gaan als hij iets te vragen had. Gelukkig had hij al de volgende dag de middag vrij, de juffrouwen stemden toe dat hij laat thuiskwam en zij gaven hem een oude trommel. In de Linnaeustuin zag hij een baas, die hem knikkend aanhoorde en zeide dat het goed was, hij moest zelf maar rondkijken, maar hij mocht niet meer dan drie, vier bladeren nemen van elke plant en wanneer hij daarmee klaar was mocht hij met hem mee door de kassen gaan. Bij de derde les | |
[pagina 321]
| |
al, toen nog geen ander iets had verzameld, liet Kasper zijn twee mappen zien met meer dan vijftig verschillende bladeren, vele daarvan naar de vorm gerangschikt en vastgezet op het papier. Een jongen lachte omdat hij ook paardenbloem en brandnetel had, maar de leraar zeide dat men alle planten moest kennen. Hoewel het boek nog niet gebruikt hoefde te worden las hij het in een dag uit. Al voor de kerstvakantie had hij een begrip van de samenstelling der planten en van hun geslachten, hij vroeg of hij van zijn spaarpot een ander boek mocht kopen. Van Gerrit, met wie hij veel samen was, leerde hij opmerken in de tuin. In de zachte wintermaand sproot op beschutte plekken al groen en de takken waren al anders dan in december. Dikwijls zeide juffrouw Amalia dat hij zich liever moest toeleggen op het rekenen zodat hij mettertijd op het kantoor van haar broer kon komen. Met de planten immers kon hij zich later bezighouden voor de liefhebberij. Maar toen het zomer was, toen hij van de dageraad buiten liep, in de tuin, langs de sloten, de weilanden en de Vecht, hier en daar plukkend of voelend aan blad of stengel, kreeg hij de gedachte dat hij nooit iets anders zou willen doen dan met de planten zijn. Hij keek rond over het vochtig groen en hij wist dat hij alles zou hebben wat hij wensen kon als hij zelf mocht kiezen. De ogen opslaand naar de morgenwolken dacht hij wat het was dat beschikte hoe het ging. Toen hij tegen de vrinden had gezegd dat God niet onrechtvaardig kon zijn hadden zij hem niet begrepen en hem uitgelachen en daarom sprak hij er niet meer over. Gerrit had de schouders opgehaald, zeggend dat men zich met zulke zaken het hoofd niet moest breken omdat immers niemand verstaan kon hoe de wereld werd bestuurd. De juffrouwen durfde hij er niet naar te vragen, zeker wetend dat alleen juffrouw Amalia zou antwoorden met voorbeelden van gerechtigheid, die toch de ware redenen niet gaven. Hij zou wel willen bidden dat hij zijn leven lang alles met de planten mocht doen, maar als het alleen een toeval was dat het vandaag zo ging en morgen andersom, kon hij alleen maar afwachten. Hij was geboren met het diep geloof dat de wrakheid van de bodem kent. In het tweede schooljaar groeide hij tot een lange jongen met knokige handen, het hoofd gebogen en altijd zoekend. Zijn stief- | |
[pagina 322]
| |
aant.
Op een koude dag in mei, met plekken sneeuw in de tuin, kwam er een grote verrassing. Hij was ziek geweest, maar al aan de beterhand en juffrouw Sophie zat aan zijn bed met een der schriften waarin hij bladeren en bloemen had getekend. Zij vroeg waarom hij zoveel van planten hield dat hij aan niets anders scheen te denken. Hij keerde het hoofd af in het kussen en begon opeens te huilen, hij wist niet waarom. Van haar was hij toch niet bang dat zij het hem verbieden zou. Zij trok hem naar zich toe en dicht bij hem fluisterde zij, dat zij eens met haar zuster zou spreken, om na te vragen hier en daar, misschien vond men dan iets voor een jongen die zich sterk tot de planten voelde aangetrokken. Een uur later kwam zij weer met juffrouw Amalia, die een vrolijk gezicht had. Zij was het die sprak terwijl de andere juffrouw hem lachend aankeek. Als hij zich behoorlijk bleef gedragen, zeide zij, en als de leraar, die zij eerst moesten raadplegen, meende dat zijn hoofd er goed genoeg voor was, zouden zij erover denken of hij later naar de hogeschool kon gaan. Maar de botanie scheen een geleerd vak te zijn. En onder behoorlijk gedrag verstonden zij dat hij ook zijn plichten bij de dominee niet lichtvaardig opvatte. Wie niet begon met bidden van zijn jongste jaren af kon geen zegen verwachten van de hemel. De volgende dag was hij beter zodat hij mocht opstaan. Het eerste wat hij zocht was het boekje van de catechisatie, waarin hij las tot hij er moe van werd. Toen hij weer naar de stad kon gaan reisde juffrouw Amalia met hem mee. Er was les van de | |
[pagina 323]
| |
aant.
In de trein vertelde hij het aan de vrinden, die zeiden dat het een vervelend vak moest zijn en te veel leren deugde niet. Peter dacht dat hij veel trotser zou worden dan hij al was. Het werd hem kwalijk genomen dat hij Barend, die de zoon was van een schilder, wel goed genoeg vond om op weg naar stad een halfuurtje mee te praten, maar in de kerk keek hij niet naar hem om. Kasper wist op die beschuldiging niet eens iets te zeggen. En toen in de zomer Thomas kwam, met gele strepen op de mouwen, en hoorde van het plan, werd hij een domkop genoemd, dat hij een suffe carrière koos, zonder eer en zonder rijkdom. Alleen van zijn stiefzuster hoorde hij er iets goeds over. Hij ontmoette haar aan het station, met een dame op weg naar de kostschool. Zij vroeg of hij een geleerde man wilde worden, en zij lachte zo aardig, zij vond het mooier dan de militaire stand of het kantoor van haar eigen broers. Nog lang herinnerde hij zich de vrolijkheid van haar ogen. Die winter voelde hij dat hij sterk werd. Met de gewone lessen en de lessen om het volgend jaar op de Latijnse school te komen had hij zoveel te doen dat hij geen ogenblik meer had voor de tuin. Iedere avond kwam Marie zeggen dat hij naar bed moest, dan vond hij het jammer de schriften op te ruimen. Eens werd hij weer ziek, maar het leek dat het was omdat hij geen tijd wilde missen dat hij gauw beter werd, daarom alleen. Toen kwam de verandering, de eerste van de slagen die hij te verduren kreeg. Het was zomer, de tijd naderde voor het examen. Terwijl hij voor het open raam zat te leren kwam juffrouw Sophie in zijn kamer en zeide hem dadelijk de dokter te gaan roepen, omdat juffrouw Amalia, die al een week op bed lag, buiten kennis | |
[pagina 324]
| |
aant.
En toen hij het examen had gedaan, en toegelaten was, werd ook juffrouw Sophie ziek en stierf na enkele dagen. De begrafenis was voorbij. Hij zat in de keuken te wachten, kijkend naar de zon in de tuin, de kanarie floot nu en dan en later moest hij bij zulk geluid altijd denken aan die morgen. Marie, die met natte ogen kwam, zeide dat mijnheer Bosch met hem spreken wilde in het salon. Mijnheer stond voor de tafel, de gordijnen waren toe en er scheen weinig licht door. Hij hoorde dat mijnheer zijn voogd was en het beste voor hem overwogen had. Met het weinige, van zijn vader geërfd, daarbij het weinige dat de juffrouwen voor hem bestemd hadden, zou er met verder op de school gaan niets voor hem te bereiken zijn, daarom was het raadzaam dat hij zo spoedig mogelijk een vak leerde voor zijn brood. Mijnheer Bosch had al afgesproken met Marie, die ging trouwen, dat hij bij haar in huis zou komen. Hij vroeg wat hij het liefst zou worden. Kasper hoefde niet na te denken, hij antwoordde: Tuinman, mijnheer. Daarop fronste mijnheer de wenkbrauwen, maar hij zeide dat het goed was en dat er voor hem gezorgd zou worden. Hij legde zijn boeken ordelijk op stapeltjes, hij bekeek zijn mappen met gedroogde bladeren, zijn schriften met tekeningen en beschrijvingen. En toen hij uitging bleef hij staan voor het hek van het witte huis. Hier was vroeger de bliksem ingeslagen, meer dan eens. Hij had het gevoel of hetgeen er nu gebeurd was niet veel verschilde van zo'n slag. Maar hier stond hij, niet veranderd, en of hij tuinman zou worden of plantkundige, daar had het toeval niets aan gedaan omdat hijzelf bleef bij wat hij wilde. Een andere keer dat hij op de weg liep kwam de dominee in een open tentwagen aangereden, die stilhield en hem wenkte. Hij zeide dat het droevig was de juffrouwen Bosch te missen en ook Kasper was zwaar bezocht. Men kon niet weten langs welke paden God de mensen wilde leiden, maar men mocht nooit het geloof verliezen dat alles voor ons bestwil werd bestuurd. Dat Kasper niet meer kon leren en een gewoon werkman moest | |
[pagina 325]
| |
aant.
Veel dacht hij niet aan de woorden van de dominee, want hij begreep niets van een voorzienigheid en dat de mensen zulke dingen zeiden kwam omdat zij toch niet wisten waarom de ongelukken gebeurden. Men zeide dan dat het God was die het zo beschikte omdat men niet bekennen wilde dat men geen andere reden wist. Wat gaf het de dominee op te zoeken? Hij kon hem toch niet zeggen dat hij het niets dan toeval vond dat de een door tegenspoed wordt getroffen, zonder de minste schuld, en dat God immers veel te heilig was om hem de schuld te geven? Maar bidden zou hij wel, al werd het niet vervuld. Het was de dag, waarop de school begon, toen hij in een wagentje met Marie heenreed naar haar moeder. Hij keerde zich nog om naar de ramen zonder gordijnen en voorbij het witte huis gaande had hij moeite de tranen te bedwingen. Marie kneep hem in de arm, zij zeide dat hij het goed bij haar zou hebben. Het huisje binnenkomend, aan een smal pad langs een sloot, keek zij hem aan hoe hij het vond. Alles was laag en klein, de deuren, de kamer, het trapje. Hij merkte dat zowel haar moeder als Marie en haar kleine nicht het hem naar de zin wilden maken, en dat drukte hem want hij vond dat hij zoveel bezorgdheid niet waard was. Hij zeide ook dat hij niet meer verwend wilde worden. Kasper mocht bij een oude baas komen, die een stukje grond aan het Gein had en werkte in de tuintjes, maar tuintjes waar veel gedaan hoefde te worden waren er niet rondom Abcoude. Hij kreeg klompen en een mouwvest, tegen de zin van de moeder, die meende dat een jongen uit een herenhuis niet naar hun stand kon leven. Zij stond te kijken hoe hij voor haar jonge kleindochter Heiltje de emmers vulde aan de pomp, hoe hij eer hij naar het werk ging de aardappelen schilde of voor de deur de kleine steentjes schrobde. Want Heiltje was bleek en had veel hoofdpijn. En na een maand was het de moeder of zij een kleinzoon in huis | |
[pagina 326]
| |
aant.
Hij zag de baas het spitwerk doen, langzaam met de zwarte aarde, hij deed het hem vlugger na omdat hij sterker handen had en het nu geen spel meer was. In het voorjaar werd hij geroepen voor het omspitten van een tuin een halfuur weg en daarna kreeg hij een tweede werk, hij moest zijn brood en koffie meenemen om geen tijd te verspillen. Hier en daar sloeg hij gade hoe anderen het deden, maar het meeste leerde hij door zelf te kijken hoe iets het best gedaan werd. Hij werd een lange jongeman, mager, met harde handen, die voorzichtig waren met de zaailingen. Behalve wanneer hem iets gevraagd werd hoorde men hem haast niet. Met de vrinden Barend en Peter, die geregeld naar de stad gingen, had hij geen omgang dan de toevallige ontmoeting. Peter, nu onderwijzer, keek naar zijn klompen. Hij scheen ook geen vermaak nodig te hebben, want het enige wat men hem op zondag zag doen was een spel met kleine kinderen in de appelboomgaard bij Marie en haar man. Naar de kerk wilde hij niet, hij had gezegd dat men thuis kon bidden. Bij mooi weer, voor de avond viel, liep hij wel een uur met Heiltje langs de weiden. De grootmoeder dacht dat het iets worden kon want de meid was even stil als hij. Waarom kwam zijn stiefbroer hem weer opzoeken ieder keer dat hij met verlof was? Om geld kon dat nu niet zijn. Zij verschilden te veel van aard om elkander te begrijpen, Thomas pronkend met zijn buitenmodel uniform en gouden strepen, altijd op aardigheden uit en iedereen aankijkend hoe men ze vond. En de meeste daarvan over Kasper, die ze niet eens begreep, en bedoeld om Heiltje aan het lachen te maken. Dan werd het handtastelijkheid en gestoei waar, na het vermoeiend dagwerk, Kasper noch het meisje smaak in had. Die broer van hem, zeide Marie na zo'n bezoek, mist iets dat Kasper heeft en daar heeft hij respect voor al laat hij het niet merken. Kasper was twintig jaar, een degelijk werkman, en hij had een plan waar hij nog niet van sprak. Hij kreeg het bericht dat zijn stiefbroer luitenant was geworden en trouwen zou nog voor hij naar Indië vertrok. Op een middag in augustus kwam hij, gekleed als officier. | |
[pagina 327]
| |
Na de wandeling gingen zij binnen in de boerderij van Marie. In de koestal begon Thomas weer met plagen, maar Heiltje was er niet van gediend omdat zij haar zondagse kleren niet gekreukt wilde hebben. Er stond een geweer aan de donkere muur. Hij nam het en legde het op haar aan. Toen kwam Kasper in de deur, die riep dat het geladen was en toesprong om het hem af te nemen. Het was maar een enkele beweging met zijn linkerhand, het schot ging af, Thomas viel, getroffen in het gezicht. Des avonds werd hij in het rijtuig geholpen dat hem naar het hospitaal moest brengen. De burgemeester kwam Kasper ondervragen, die hem toonde hoe het gedaan was, een ogenblik maar, zonder dat men het kon zien aankomen. |
|