Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
De grauwe vogels | |
[pagina 307]
| |
IToen hij nog klein was, alleen in de tuin of langs de wegen, had hij gevoeld dat er met hem gedaan werd wat hij niet wilde. Altijd wanneer er onweer in de lucht hing, al de jaren van de kindertijd zolang hij zich kon herinneren, had hij horen vertellen hoe het geweest was op de dag dat hij geboren werd. Hij was een jaar of vijf toen hij zich verstopt had achter het gordijn, de ene juffrouw had hem gevonden, op de schoot genomen en gezegd dat zeker de schrik hard was ingeslagen. Er was koude aan zijn ogen terwijl hij keek naar het hout van de canapé en toen had hij duidelijk gezien wat de andere vertelde. Hij had ook nooit geweten of hij van haar hield, want de stem was wel goed, maar zo diep dat hij er soms stil van werd. Het was van het witte lage huis onder de bomen, dat altijd leeg was blijven staan. Daar was zijn vader gestorven nog voor hij hem had kunnen zien, van ergernis, zoals zij zeide, omdat het verkeerd bleef gaan de ene zomer na de andere. Hij was een oude man geweest, niet dom, maar zo hard als steen, een goddeloze, een zelfzuchtig man die aan niets dacht dan aan zijn planten en geen mens aankeek. Zoals men deed, zo kreeg men het thuisbezorgd en voor elk kwaad lag de straf gereed. In dat witte huis was ook de moeder gestorven de dag nadat het kind geboren was. Een nederige vrouw was zij geweest, een braaf mens de korte tijd dat zij hier woonde en als de hemel ook haar, zo jong nog, met onheil had getroffen, was het niet om schuld geweest. Mensen, die thuishoorden in de streek, hadden opgemerkt, dat er veel kwaad weer was de laatste jaren, natte zomers met drukkende hitte nu en dan, herfsten vroeg bladerloos, veel en hevig onweer. In die augustusmaand had men het eens op de kalender moeten zetten. Weet je nog, zei de juffrouw, het ontzettend vuur dat wij hierachter op het weiland zagen vallen? Drie dagen later | |
[pagina 308]
| |
aant.
| |
[pagina 309]
| |
aant.
In de nacht was het onweer teruggekeerd, gelukkig niet zo erg zodat zij weer gauw naar bed konden gaan. Maar de volgende morgen hing de lucht zwaar van wolken. Het was stil, een treurige dag, men kon voelen, zonder te weten waarom, dat er een ongeluk was gebeurd. Zij kwamen uit de waranda buiten toen zij bij de keukendeur de twee meiden zagen staan, met betraande ogen. Juffrouw Sophie, die een zachte stem had of zij altijd met iemand begaan was, vertelde dat zij vieren daar wel een uur bij de vlierboom stonden, pratend wat er nu gebeuren moest. Er was daarginder niemand in huis behalve de oude meid, die geen pasgeboren kind verzorgen kon. De dokter had gezegd dat hij dadelijk naar een min zou zoeken en dat hij een boodschap zou zenden aan de familie, want er waren ook de vijf andere kinderen om weg te halen. Als haar zuster niet gezegd had dat zij niet zo overgevoelig moest zijn, omdat immers de familie zelf wel zou weten wat er gedaan moest worden, had juffrouw Sophie al de kinderen hier in huis willen brengen, tenminste tot na de begrafenis. Zij was het die daar het eerst aan had gedacht. Of zij er die keer, ook een donkere dag met telkens licht door de ruiten, toen hij bij juffrouw Sophie op de canapé zat, verder van vertelde, wist hij niet, maar het was toch om die tijd geweest | |
[pagina 310]
| |
dat hij al begrepen had hoe het gebeurd was. Zij spraken er ook dikwijls over. De heer, die de oom was van zijn broers en zijn zuster, maar niet van hem, had ze weggehaald met een rijtuig. Een schande werd het genoemd zoals de moeder naar het kerkhof was gebracht, zonder iemand die volgde. De koets was hier voorbijgegaan, zonder een krans. Al was zij dan van mindere stand, zij was toch de vrouw van Valk geweest en er viel niets op haar te zeggen. Maar het was om de oude Valk, die men veracht had, dat men haar niet de laatste eer bewees en het pasgeboren wicht daar liet als niemandskind. De juffrouwen waren erheen gegaan nadat de begrafenis voorbij was, zij hadden er van de dokter en van de meid gehoord dat er geen mens was om zich het kind aan te trekken, dus moest het bij de min blijven en later naar het gesticht. Zij hadden ervan moeten huilen. En zij hadden veel beraadslaagd voor zij beslissen konden. De oudste was ertegen toe te geven aan ziekelijke gevoeligheid, zij had ook redenen genoemd die hij niet begreep, van een straf van de hemel waartegen geen mens zich verheffen mocht, van een vloek die men toch niet doorgronden kon. Maar de andere deed niets dan huilen en ook Marie had gezegd wat zij ervan dacht, die had zelf wel de zorg voor hem op zich willen nemen. Toen had juffrouw Amalia ingezien dat het misschien beter was te dwalen in barmhartigheid dan in hardheid van het gemoed. En zij waren met de burgemeester gaan spreken. Zo werd er door anderen dan vader en moeder over hem besloten, zo was hij, pas vier dagen oud, uit dat huis weggehaald. Het gaf niet te vragen waarom het zo was gebeurd, er waren wel honderd dingen waarvan hij de reden toch nooit te weten kwam. Aan dat lege huis had hij het meest gedacht en hoeveel keren had hij er 's nachts van gedroomd. Hij moest ook nog klein geweest zijn toen hij de weg over liep om daar te gaan staan kijken voor het houten hek. De luiken bleven altijd toe, met grote plekken waar de blauwe verf was afgevallen, de witte muren waren gevlekt en gestreept. Het zag er altijd stil uit, zelfs wanneer de zon er scheen, onder de donkere boom die tot boven het dak reikte. De tuinman had gezegd dat het het oudste huis van de hele streek was, zo oud dat het wel gauw tot puin zou vallen. Later, toen hij hem gevraagd had hoe oud het wel zou zijn, had Gerrit geant- | |
[pagina 311]
| |
aant.
Daarna was hij er alleen over het hek geklommen op een middag dat het zachtjes regende. Eerst was hij om het huis gelopen en hij had alles goed aangezien. Hij had graag een van de luiken opengemaakt om te kijken hoe het binnen was, maar zij zaten vastgeroest in de scharnieren. En hij zocht aan de muren naar een spoor waar de bliksem was gegaan. Naargeestig vond hij het toen ook, het huis zonder mensen, met de goten waaruit de droppels onhoorbaar vielen en aan de achterkant, waar zeker de keukendeur was, dik spinrag in de hoek. Er was een schuur dichtbij met een gebroken ruit, ook daar hing binnen veel spinrag. Hij zag er spaden, schoffels, hakken aan de wand, verroest. Ze hadden gezegd dat zijn vader altijd bezig was in de tuin en dat men hem ook gevonden had met gereedschap naast zich. Nu was het geen tuin meer, al kon hij onder het gras en het onkruid zien waar de paden waren geweest. En achterin, aan de sloot bij een vlondertje, zag hij een gespleten wilgenstam tussen scheerling zo hoog als zijn borst. Hij dacht hoe het gebeurd kon zijn, waarom het vuur juist op deze plek moest vallen. Hij streek over het schors van de boom. Veel later herinnerde hij zich dat hij van het ogenblik, dat hij hier stond, nooit meer bang voor het onweer was, want het moest niets dan een toeval geweest zijn dat zijn vader hier ging juist toen het uit de lucht viel. Het maakte een grote verandering, nu hij geen angst meer had, | |
[pagina 312]
| |
wanneer juffrouw Amalia sprak van de hemelse straf. Die volgde zeker en altijd onverwachts op elk kwaad dat gedaan werd, hij kon aan haar zien dat zij er zelf veel ontzag voor had. Altijd moest hij over zijn vader horen. Wanneer hij van school kwam en vertelde dat hij in de hoek had moeten staan, hield zij de vinger op, zij noemde voorbeelden hoe men van een klein verzuim tot erger kwam, maar het grootste voorbeeld was zijn vader. Oude mensen hier op de plaatsen konden ervan vertellen hoe hij in zijn jeugd niet had willen deugen en weggegaan was naar Amerika, waar hij een roekeloos leven had geleid, hoe hij teruggekeerd was met vrouw en kinderen, die hem spoedig verlieten omdat zij het leven met hem niet verduren konden. Hij schold op alles wat behoorlijk was in de wereld, zelfs op de kerk en op de overheid, hij moest ook dikwijls boete betalen omdat hij de wetten overtrad, eens had hij de veldwachter geslagen en in de sloot gegooid. Maar zijn onvergeeflijke fout was het ongeloof. Wie er in huis kwamen, en dat waren er maar weinig omdat iedereen hem vermeed, hadden gezien dat zijn vrouw er verdriet van had. Meer vertelde juffrouw Amalia daar niet van, maar zij keek haar zuster aan en schudde het hoofd. En ook Kaspers moeder moest het hard bij hem gehad hebben omdat hij in zijn laatste levenstijd, toen alles hem tegenliep, nog heftiger werd. Men had hem meer dan eens in zijn aardappelveld zien staan met de gebalde vuist naar de lucht, een kortzichtige man die nooit begreep dat hij gestraft werd voor zijn eigen schuld. Dat zijn vader geen verstand had van het vak, had ook Gerrit hem uitgelegd wanneer hij hem hielp in de tuin, maar die dacht niet dat alles door eigen schuld kwam. De oude heer had er zijn zin op gezet de aardappel beter dan anderen te telen, hij bleef ook koppig vasthouden aan dat ene stuk grond, waar het water immers te hoog stond. En of de duivel de hand in het spel had, zo kreeg hij elke zomer een andere ziekte in het gewas, terwijl men overal in de Loenerstreek een goede oogst opnam. Toen hij hier kwam had hij dadelijk gezegd: hij zou en hij moest de ziekte overwinnen en het was hem niet om de grote prijs te doen, enkel en alleen om zijn zin te krijgen. Gerrit had er zelf wel bij gestaan hoe mijnheer gepoot wilde hebben en dan leek het ook redelijk, al had | |
[pagina 313]
| |
aant.
Wanneer hij daarvan hoorde werd hij zo kwaad dat hij de hark neergooide en wegliep. Achter in de struiken, waar niemand hem kon zien, stond hij te huilen. Hij wist niets dat hij ertegen kon zeggen en toch was hij zeker dat het alles gelogen was. Drie keren was hij in Maarssen geweest, gebracht in het wagentje van de melkboer en terug met de schuit, en telkens dat hij kwam had de heer, die zij oom mochten noemen maar hij niet, gezegd dat zij eens wilden zien hoe het stiefbroertje eruitzag. Drie grote jongens waren het, de oudste al met een knevel, die hem hadden aangekeken zonder veel te zeggen. De beste was het stiefzusje, maar vier jaar ouder dan hij, hij kon zelf zien dat hij iets op haar leek. Zij was de enige die zich met hem bemoeide, alleen van haar vond hij het jammer dat zij ook niet bij de juffrouwen in huis was genomen. Met het jongste stiefbroertje had hij al de eerste keer gevochten omdat hij de baas over hem wilde spelen, en duwde en driftig sloeg, en hem een straathond noemde, een indringer. Kasper had begrepen dat hij het niet uit zichzelf had, want de anderen lachten. Hij had een hekel aan ze zonder te weten waarom. Toen zij over zijn vader spraken, die toch ook hun vader was, hadden de twee oudsten elkaar iets toegefluisterd en dat was iets oneerbiedigs geweest. Hij had zijn vader niet gekend, maar zij waren toen ook nog maar jongens geweest die niet konden weten hoe alles werkelijk was gebeurd. Zo dom kon een man met een grijze baard niet geweest zijn dat | |
[pagina 314]
| |
aant.
Hij wist wel dat hij de juffrouwen dankbaar moest zijn, maar zij waren toch vreemden, geen familie. Nog pas, op een zondag in de keuken, had Marie hem verteld dat hij vroeger eens gevraagd had of hij ze tante mocht noemen. Maar juffrouw Amalia was strikt, zij wilde de waarheid boven alles. Een vreemd kind groot te brengen vond zij goed, alleen wilde zij niet dat hij zich in het hoofd stelde wat niet waar was, en haar broer, mijnheer Bosch, vond het net zo. Het zou ongepast zijn tegenover de echte neven. Marie dacht er niet zo over, maar mensen van hun stand hadden andere opvattingen. In ieder geval, of zij juffrouw genoemd werden of tante, hij kon het bij familie niet beter gehad hebben dan hier en misschien zou het zelfs minder zijn. Want het eerste wat de boden 's morgens hoorden en het laatste 's avonds was over de jongen, of er voor dit en voor dat wel gezorgd was. En niet alleen van juffrouw Sophie, van wie men niet anders verwachten zou, zij die hem met de ogen volgde of hij haar eigen was, zodat de an- | |
[pagina 315]
| |
dere dikwijls zeide: Denk eraan, niet overdrijven. Maar juffrouw Amalia deed het op haar manier. Als een nauwgezette huisvrouw keek zijzelf al zijn kleren na en wanneer het tijd was dat zij hem de les overhoorde mocht zij met niets lastiggevallen worden. De jongste zag alles door de vingers, maar de oudste stond erop dat hij al zijn plichten nakwam omdat zij wilde dat hij een braaf mens zou worden. Hij deed al wat hij te doen had, op school zowel als in huis. En toch verzette hij zich altijd tegen hetgeen de ene juffrouw van hem wilde, niet de andere, en hij wist zelf de reden niet. Het was alles verstandig wat zij zeide, hij vond altijd dat zij gelijk had, en toch kon hij het niet helpen dat hij tegensprak. Met haar kon hij niet spelen. Soms zag hij iets tintelen in haar grijze ogen, dat hij haar wel zou willen omhelzen, maar hij durfde niet. Het kwam misschien omdat zij zo goed wist wat wel en wat niet mocht, wat behoorlijk was en wat niet. Het kwam misschien ook omdat zij zo dikwijls zeide dat hij een godvrezend mens moest worden, alsof zij daarmee bedoelde dat hij niet op zijn vader moest gaan lijken. Juffrouw Sophie sprak nooit van godsvrucht. Met haar alleen voelde hij zich altijd prettiger en wanneer hij zijn arm om haar hals deed werden haar ogen kleiner. Haar liet hij altijd het eerst zien wat hij in de tuin had gedaan. Soms deze zomer vroeg hij haar mee te varen in het schuitje. Juffrouw Amalia zei dan: Ga maar. En samen met juffrouw Sophie was het een paar uur lang heerlijk op de Vecht, niet minder heerlijk dan met een jongen, zij stilletjes onder de parasol, hij aan de riemen. Als zij hem dan iets verbood vond hij het gewoon en gehoorzaamde dadelijk. Op school heette het dat hij koppig was en daarom werd er op zijn gedrag meer aanmerking gemaakt dan hij verdiende. Altijd wanneer er een streek was uitgehaald vroeg de meester hem wie het gedaan had omdat hij wist dat hij niet loog. Maar als Kasper geen naam wilde noemen, en ook zeide dat hij niet verklikken wilde, liet de meester hem schoolblijven voor straf, terwijl de jongen die het gedaan had naar huis mocht gaan. Dan moest hij wel koppig zijn, want hij liet zich door een beetje straf niet dwingen iets te doen wat niemand doet. Dan kreeg hij een briefje mee naar huis, waaruit juffrouw Amalia weer voorlas van stil verzet | |
[pagina 316]
| |
aant.
Van Marie hoorde hij waarom zij er op het laatste ogenblik toch in had toegestemd. Het lot mag soms ongunstig zijn, zei Marie, maar het is dikwijls weer gunstig. Dat wist hijzelf allang. Hoe vaak was hij niet ziek geweest, zo erg dat hij vroeg of hij gebrekkig zou blijven, en het was weer terechtgekomen, misschien door een gunstig toeval, misschien omdat hijzelf zo hard zijn best deed. Maar dat hij op het laatste nippertje toch naar de burgerschool mocht gaan zou wel aan het toeval te danken geweest zijn. Het was weer gekomen op een dag met slagregen en onweer. Hij zat te suffen, met hoofdpijn, zoals altijd op zulke dagen. Er was niemand in huis dan Marie in de keuken en juffrouw Amalia, op de zolder bezig. Opeens was er een felle bliksemslag. Daarna hoorde | |
[pagina 317]
| |
hij geluid of er iets viel en gestommel in de gang. Toen hij daar keek zag hij Marie, aan de muur geleund en bevend, zij zeide hem gauw alle vensters toe te doen en zij wees naar boven, omdat de juffrouw wel bang zou zijn. Hij liep de trap op en op de zolder vond hij juffrouw Amalia op de vloer liggend. Er vielen hagelstenen dichtbij haar. Eerst richtte hij haar op, toen deed hij het raampje toe, met moeite want de hagel sloeg hem tegen het gezicht en hij kon bijna niet zien van de bliksems. Nadat hij haar geholpen had naar beneden, omdat zij wel verbijsterd scheen en zich aan hem vastklemde, sloot hij overal de vensters. Marie stond erbij toen de juffrouw 's avonds tegen haar zuster zeide dat men een jongen, die zo flink was dat hij zijn eigen angst vergat, gerust vertrouwen kon. Kasper was pas twaalf jaar toen hij gezien had, en meer dan eens, dat er veel door het toeval wordt beschikt. |
|