Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
XIIIHet was toevallig dat hij Wijntje ontmoette, op een schemeravond op de Kampervest toen zij daar liep met haar boodschapmandje. Zij bleven voor elkander staan, maar behalve de groet konden zij niets zeggen, zij keken naar een paar jongens die er speelden met een hond, joelend langs de bomen. Hij zag hoe haar ogen glinsterden, hoe tenger zij was met haar heldere japon. Zij was het die sprak en hem vroeg mee te lopen, want zij moest naar haar huis. Op de Kleine Houtweg was het verlaten, de witheid van haar boezelaar blonk onder een lantaren, pas opgestoken. Ik zal je maar niets vragen, zeide zij en na een poosje antwoordde hij dat er zoveel te zeggen was dat hij toch niet zeggen kon. Toen zij op het zandpad kwamen hield hij haar arm vast om langzamer te lopen en bij de boom, waar hij vroeger wachtte, bleven zij staan. Ik moet toch met je praten, zeide hij, het wordt mij een last. Zij kwam dichterbij. De takken boven hen, met de bottende knoppen, bewogen niet, er was niets te horen, en zo stonden zij, beiden wetend dat het verdriet hen niet gescheiden had en toch bedrukt door wat er gezegd moest worden. Zij vroeg hem haar de volgende avond te komen halen. En toen, in donker gaande langs het lage hout, arm aan arm, vertelde hij van dingen die zij vreselijk vond omdat zij aan zijn stem wel hoorde hoe erg het geweest was, maar zij begreep ze niet. Hij durfde ze ook niet duidelijk te noemen, hij zeide maar: als je zoiets hebt gedaan dan ben je diep gevallen, en telkens met de verontschuldiging dat hij ertegen gestreden had, maar de anderen waren hem te sterk en toen hij het eens gedaan had deed hij het een andermaal zonder te denken. Soms zweeg hij of hij het weer voor zich zag, dan noemde hij zich plotseling een lafaard die maar beter weg had moeten blijven. Dat het slecht geweest was begreep zij wel en dat was erg genoeg, wat en hoe hoefde zij niet te weten. Zij vroeg niet, zij liet hem spreken. En ten leste sprak hij | |
[pagina 281]
| |
aant.
Geregeld haalde hij haar op de uitgaansdagen en hij kwam bij haar ouders, het was nu verkering. Dikwijls liep hij zwijgend naast haar, dikwijls moest zij vragen of hem wat scheelde. Dan begon hij weer mistroostig met zijn zelfverwijten, dat hij nog erger had misdaan dan hij haar bekend had en niet geloven kon dat hij zich ooit weer zonder schuld zou voelen. Het hielp niet wat zij deed om hem op te beuren. Dringend sprak zij, of zij ouder en wijzer was dan hij, zeggend dat zij hem alles vergeven had, al was het nog zo erg, dat hij immers goed van wil was en dat hij op haar rekenen kon om een eerlijk leven te leiden. Soms drukte hij hard haar arm en geloofde hij dat zij hem redden zou. Maar soms schudde hij bij al haar woorden het hoofd. God had hem nu eenmaal slecht gemaakt, boordevol van zondigheid, wat konden zij mensen daaraan doen? Hij kon haar niet eens vertellen van de verschrikkelijke gedachten die hem wakker hielden op bed, zo erg dat het misschien maar beter was als hij een einde aan zijn leven maakte. Ach jongen, zeide zij, je hebt zoveel doorgemaakt en dat is niet in een dag te verhelpen, maar geloof me je bent niet slechter dan ik, alleen heb je er meer verdriet van. Zij kwam Werendonk tegen op een morgen en zij bleef even staan om erover te praten dat Floris gekweld werd van het berouw. Zij had gedacht dat hij wat plezier moest hebben om hem af te leiden. Dat is het, beaamde hij, zijn jeugd mag niet verkwijnen in de schaduw van het schuldbesef. Hij zou erover denken en wel iets vinden. Hij las in de krant van de wereldtentoonstelling in Amsterdam en hij vroeg Floris of hij mee wilde om dat te zien. Zij gingen op een morgen. In het grote gebouw werd getimmerd, geverfd en uitgepakt, maar Werendonk vond er genoeg te beschouwen. Na | |
[pagina 282]
| |
het eten bekeken zij de nagemaakte stoomboot en drentelden zij langs het oude marktplein dat er was opgericht voor de vermakelijkheden, wijnhuizen en koekenbakkerswinkels met juffers in ouderwetse dracht Floris zeide dat hij hier eens gauw terug moest keren, want het zou er 's avonds wel vrolijk zijn. Werendonk stelde voor dat hij nog wat bleef, maar voor hemzelf was het te vermoeiend, en hij gaf hem geld. Met de laatste trein kwam Floris thuis. Een week daarna ging hij er op een zondag met Wijntje heen. Het was er druk en warm, zij liepen op Oud-Holland achter de muziek en zij dronken twee keer boerenjongens bij de Hindeloper. Hij sprak en lachte veel en op weg naar huis zeide hij dat zij gelijk had, hij moest het leven van de vrolijke kant bekijken. Zij voelde zich gelukkig naast hem en in de donkere stille straten liep zij dicht naast hem aan de arm. Zelf vroeg zij hem haar nog eens mee te nemen, zij kon er wel voor bijpassen van haar geld. De tweede keer sloten zij zich aan bij een ander paar, vrolijke verloofden, met wie zij gezamenlijk de dag doorbrachten, de meisjes met meer snoeperij, de jongens meer bier dan de gewoonte was. Het is te zien dat het hem goed doet, zeide Wijntje tegen Werendonk, het berouw maalt hem niet meer zo in het hoofd. Het gebeurde nog wel op de wandeling dat hij opeens stil werd en als zij dan vroeg, sprak hij rustig en ernstig van de toekomst wanneer zij getrouwd zouden zijn en al de narigheid vergeten. En dikwijls zeide hij dat zij een grote steun was, dat hij samen met haar zeker wel recht zou blijven. Wijntje had geen haast om thuis te komen, zij liepen langzaam, regelmatig met de voeten naast elkaar en hun stemmen klonken zacht in de duisternis. In de vroege zomer kwam het vaker voor dat hij Werendonk om geld vroeg voor een avondje naar de tentoonstelling en die gaf het gul, menend dat het welverdiend was na een lange ijverige dag. Dan vertelde hij de morgen daarna met wie hij er geweest was, vrinden van de school die hij weer ontmoet had of nieuwe kennissen, en van de pret waardoor het zo laat was geworden. Werendonk zeide eens dat het veel kostte als hij zo dikwijls ging, maar telkens wanneer Floris geld vroeg gaf hij het, zeggend: Het is ook je eigen loon dat je verdiend hebt, je kan er altijd om vragen. Maar toen hij enige avonden achtereen was gegaan vroeg | |
[pagina 283]
| |
Werendonk, die nog op zat, of hij erop rekenen kon dat hij aan zijn plichten dacht. De verleiding trok alweer te sterk en de jongen besefte het niet eens. Hij bekende dat hij geld geleend had, hij beloofde het niet weer te doen. Maar toen hij naar de stad ging om het terug te betalen dacht hij er niet meer aan, hij verteerde het met de vrinden en hij kwam laat thuis. Kort daarop, naar het station lopende, had hij twee ontvreemde guldens in de zak. Hij voelde dat er iets vreemds aan hem was, maar zijn gedachten waren met andere dingen. Toen hij weer zo liep, haastig ofschoon er tijd genoeg was voor de trein, herinnerde hij zich de wijze waarop het was gebeurd, zijn hoofd werd er warm en zwaar van. Bij al wat hij deed, al wat hij zeide, de hele dag, was er iets geweest dat pijn deed, de gedurige kwelling om het geld dat hij geleend had en vanavond terug moest geven; de vrees en de weifeling oom Gerbrand erom te vragen. Hij had een klant een dubbeltje teruggegeven en de gulden, die hij ontving, bleef in zijn vuist toen hij de lade dichtschoof. Het was gedaan voor hij het wist. En de kwelling was erger geworden omdat hij wachtte om de gulden toch weer in de lade te doen. Hoe het verder gegaan was herinnerde hij zich niet duidelijk, maar er waren twee guldens in de zak van het vest. Gemerkt zou het niet worden. Hij voelde het achter in zijn hoofd, hij was er bang voor. Op de tentoonstelling ging hij niet bij het troepje vrinden zitten, hij riep er een bij hem, gaf wat hij schuldig was en ging. Hij zat voor het café dicht bij de muziektent en keek naar de mensen rondom. Donker naderden de gestalten in het blauwachtig licht en langzaam bewogen zij voorbij de slingers van gekleurde lampjes. Bijna alle gezichten lachten. En opeens moest hij denken aan oom Gerbrand die thuis gebogen zat, moeilijk ziende door de bril. Hij had een flauw en naar gevoel, hij wilde zich bezinnen wat hem te doen stond, maar hij kon niet. Twee gedachten verwarden, of hij dadelijk moest spreken en bekennen, of in stilte tegen zichzelf strijden. Hij zou de ogen van oom Gerbrand niet verdragen als hij voor de zoveelste maal van schuld en vergiffenis sprak, zoals die hem aankeek of hij geen hulp of raad wist. En er zou weer zwijgen in huis zijn en 's nachts zuchten in de slaapka- | |
[pagina 284]
| |
mer naast de zijne. Alles had hij liever dan die stilte, of het huis zelf zich van hem afkeerde en melancholiek werd. Zijn glas stond leeg, hij merkte dat de mensen weggingen. Hij keek rond en hij dacht: als er nu iemand was om mee te spreken zou er misschien nog hoop zijn. Maar hij voelde dat hij alleen was, dat niemand hem helpen kon. Hij ging en hij had weer een gedachte: het is niets, ik vraag om het geld waar ik voor gewerkt heb en ik doe het weer in de la. Maar de druk bleef in zijn hoofd en hij was schuw om dicht bij de mensen te lopen. Oom Gerbrand zat nog voor de papieren. Hij keek op en Floris merkte dat hij iets aan hem zag. Was het er vrolijk vanavond? vroeg hij. Nee, was het antwoord, ik heb er me verveeld. Terwijl hij zich uitkleedde dacht hij: Laat ik maar denken dat ik ziek ben en dat er niets aan te doen is en niemand weet het. De klok had al één geslagen toen hij de zware tred van Werendonk hoorde. In de kamer daarnaast werd diep gezucht. Toen werd het stil in huis. Er was geen gekraak meer in het hout, waar hij vroeger op lag te wachten, maar de stilte was kil en drukte zwaarder, het was of in donker de wanden naar hem zagen. Hij lag met open ogen, vermoeid van binnen. 's Morgens al vroeg oom Frans: Jongen waarom zo stil? En Jansje scheen diezelfde dag al argwaan te hebben, zij keek telkens naar hem en dat gedurig schudden van het hoofd hinderde hem. In de winkel voelde hij de onrust, hij liep dikwijls naar de woonkamer of naar boven zonder doel, en stond maar en keek rond. En waar hij was merkte hij de stilte. Enige avonden ging hij vroeg uit, zeggend dat het voor een wandeling was. Buitenshuis verdroeg hij de eenzaamheid beter want dan kon hij denken over zichzelf en wat er goed te maken was. Dan zag hij in dat het huis hem ergerde omdat hij, evenals vroeger wanneer hij misdaan had, niets anders wist om er de schuld van te geven. Hij vroeg of hij beter geweest zou zijn als hij in een ander huis grootgebracht was en wonen moest, hij vond dat onzin want de schuld lag in hem en die had hij bij de geboorte meegekregen. De anderen waren immers eerlijke mensen in hetzelfde huis. Dat het er voor hem altijd donker en naargeestig was geweest, kwam omdat hij er door eigen slechtheid nooit iets vro- | |
[pagina 285]
| |
lijks had kunnen zien. Maar waarom zocht hij dan altijd weer de schuld in het huis? Zwijgend liep hij naast Wijntje op haar uitgaansavond, met een gevoel of er iets om hem heen was dat hem van anderen scheidde, het was hem of haar stem bedekt klonk zoals een stem die men in een andere kamer hoort. Hoe kon hij haar antwoorden toen zij vroeg wat hem scheelde? Wat kon hij anders zeggen dan wat hij al honderdmaal gezegd had, van de zondigheid en van de dwang om kwaad te doen? Floris, zeide zij, geef toch antwoord. En hij had haar niet eens verstaan. Soms moest zij voor zij naar haar ouders ging voor een boodschap in de stad zijn. Dan spoorde hij haar tot haast aan want hij wilde zo kort mogelijk door de straten lopen. Buiten in de Hout voelde hij de eenzaamheid niet zo erg als onder de voorbijgangers. Zij keken naar hem en hij sloeg de ogen neer. Maar wanneer zij in de Hout liepen begon ook haar aanwezigheid hem te drukken. Hij zag haar voeten naast de zijne op het pad, hij wist dat zij geduldig wachtte en hij kon niet spreken. Het was een stille warme avond toen zij zwijgend op een bank zaten, er was nog wat schemering over de gedaanten van de heesters. Toen de Damiaatjes te horen waren zeide zij dat zij nu maar naar haar ouders moesten. Zij keek naar hem en zij zag dat hij de handen voor het gezicht hield, zij raakte zijn schouder aan. In een snik hoorde zij: Ik kan niet meer. Een poos zat zij met zijn hoofd aan haar borst. En met het gezicht verborgen zeide hij dat hij het weer gedaan had en geen raad meer wist. Haar tranen vielen. Ik kan je alles wel vergeven, zeide zij, en ik kan je ook helpen als je me maar vertrouwen wil. Het had immers niet gehoefd, een paar gulden maar, die had ik je toch kunnen geven. Zijn hoofd schudde van nee, dat was het niet. Haar stem klonk helder, vast: Ja dat is het wel, het kwaad zit in het doen, want zonder dat zijn wij allemaal gelijk. Die guldens, die hebben je verleid en als je een paar gulden van mij gekregen had was de verleiding er niet geweest en het kwaad niet gedaan. Laten wij daar toch voor oppassen en reken erop dat ik je helpen zal, maar dan moetje het mij ook zeggen als je de aanvechting krijgt. Toen zij gingen voelde hij de warmte van haar hand op zijn | |
[pagina 286]
| |
arm. Zij was maar klein en tenger, maar nu wist hij dat zij sterker was en wijzer, hij kon gerust op haar vertrouwen. Misschien ben ik nog niet verloren als jij mij helpt, zeide hij. De beklemming was van zijn borst, hij kon weer spreken. Maar thuis keerde de neerslachtigheid terug. Werendonk zat zoals altijd onverstoorbaar aan de tafel, een strenge man die wel vergaf maar nooit vergeten zou. In zijn kamer merkte hij de stilte weer. En die bleef hij merken waar hij ging of zat, bij de bezigheden in de winkel of aan het eten, het zingen van Stien had er een holle klank in en wanneer zij zweeg was het of haar geluid erdoor verstomd was. En nog zwaarder voelde hij de beklemming wanneer oom Gerbrand tegen hem sprak en hem recht in de ogen keek, scherp door de bril. Hij dacht erover ook aan hem de bekentenis te doen, maar hij was er bang voor. In die tijd wilde hij Wijntje iedere dag zien, hij nam onverwachts zijn pet en ging uit. Dan belde hij aan en hij zeide het haar: Ik kom maar even wat troost bij je halen. Zonder te spreken stonden zij in de schaduw van de deur, kijkend in het zonnig loof van de kastanjeboom. Vooral 's avonds werd het hem te erg. Spelletjes werden er sedert hij dikwijls van huis was niet meer gedaan, dus ging hij uit en liep door de straten, liefst de eenzame waar niemand voor de deur zat. En al voelde hij de moeheid, hij stelde het uit naar huis te gaan. Hij zocht de Kroons op en hij zat er tot laat, hij was zo zwijgend dat zij telkens vroegen wat hij had. Ook bij Jansje kwam hij, die naar gewoonte in donker zat bij haar koffielicht. Zij werd oud, zij sprak weinig. Toen hij opstond zeide zij: Als je wat op het hart hebt, waarom zeg je het dan niet? Zij had het geraden. Maar hoe kon hij haar zeggen dat hij huiverig was geworden voor het huis? Die nacht kreeg hij de inval dat het beter was weg te gaan. Hij lag klaarwakker, verlicht en verbaasd dat hij het niet eerder had gevonden, met velerlei gedachten dat hij ergens anders een broodwinning zou zoeken en dat hij er met Wijntje over moest spreken, want zonder haar zou hij toch niet sterk genoeg zijn. Naar de Oost of naar Amerika, het deed er niet toe, als hij maar ver van hier was en voorgoed had afgedaan met het huis dat hem tot slechtheid had zien groeien. Met oom Gerbrand kon hij er | |
[pagina 287]
| |
niet over spreken omdat hij hem de reden niet kon zeggen. Zij zouden stilletjes moeten gaan. Hij lachte in zichzelf toen hij zich voorstelde hoe de deur voor het laatst achter hem sloot. Wijntje zag dadelijk de vrolijkheid op zijn gezicht bij de boom waar hij wachtte. Het was zacht in het midden van augustus met de reuk al van bladeren verdord in de lange droogte. Ja, zeide hij, wij hebben veel te praten, en hij hield haar bij de arm en liep haastig de andere kant dan de gewoonte was. Hij sprak vlug, gedreven om nu alles te zeggen waar hij vol van was, van de benauwenissen die hij van kinds af had gehad van dat huis dat hij haatte, van de angsten die hij er nu weer leed, van de zekerheid die hij had, hij wist niet waarom, dat het dat huis was dat hem naar het ongeluk zou drijven. De zondigheid, zeide hij, die zal ik wel altijd houden, maar zoals dat huis mij aankijkt kom ik zeker in de verdoemenis. En van de inval die hij gekregen had om ervan verlost te worden. Zijn stem klonk hoog en blij. Ergens anders ver van hier zou de bevrijding zijn en als hij kon rekenen op de steun, die zij alleen kon geven, zou hij een eerlijk mens kunnen worden en al de ellende van zijn jonge jaren vergeten. Zij stonden stil aan de zoom van de Hout voor weilanden waar koeien tot in de verte lagen en boven hen wiegelden de takken. Wijntje streek hem over de hand die op haar arm lag. En starend in de donkere schemer zeide zij: Alles, dat heb ik allang in mijn hart gezegd, alles om voor jou de verlossing te vinden. Alles zal ik doen en meer kan ik niet zeggen. Zij zouden gaan, het was afgesproken, in het geheim. Eén keer zeide zij dat het voor haar ouders vreselijk zou zijn als zij zo ging, maar daarna noemde zij het niet meer. Hij zou navragen wanneer er een boot vertrok en wat het kostte. Hij lachte veel en telkens zeide hij op de wandeling dat de lucht onder de bomen hem goed deed. En eens vroeg zij of hij eraan gedacht had hoe zij de kosten zouden krijgen. Misschien deden zij beter er eerlijk over te spreken, zij met haar ouders, hij met zijn oom en hem te vragen hun het geld te lenen. Dan hoefden zij ook niet heimelijk te gaan of zij iets op het geweten hadden. Zij kende de oom niet, antwoordde hij, die had zich in het hoofd gezet dat hij voor het hele leven zijn | |
[pagina 288]
| |
aant.
Op Koninginnedag mocht Wijntje vroeger uit en omdat het in de stad te druk was liepen zij langer in de Hout. Zij kwamen weer aan de zoom voor het weiland, zij gingen er zitten in de hoge scheerling. De zon scheen nog op de toppen van de bomen. Een poos lang werd er geen woord gesproken, maar Wijntje begreep dat hij nadacht over wat zij nog eens had gezegd over het geld, hij zat diep gebogen. Plotseling keek zij hem verbaasd aan omdat hij iets vroeg wat zij niet begreep. Wat zeg je toch? vroeg zij. Hij herhaalde het: Of zij dacht dat die armband van haar mevrouw veel waard was? Als we die hadden, zeide hij, dan waren wij geholpen. Zij staarde naar hem, zij zag hoe wit zijn gezicht was in de schemer. Zij wendde het hoofd af en liet het vallen op de schouder, er kwamen tranen en een grote snik van pijn. Hij stond op. Hij hoorde wat zij tussen de snikken zeide: O God verlos hem toch. Hij liep hard weg. Floris! gilde zij naar het donker van de laan, zij hoorde alleen de snelle voeten. Toen viel zij met gezicht op het gras. |
|