Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
XIVToen hij thuiskwam, kort na twaalf uur, brandde er nog licht in de winkel en in de kamer stonden Jansje en Stien met de armen gekruist te wachten. Ontdaan vertelden zij hem wat er gebeurd was: een uur geleden was Werendonk naar boven gegaan en toen hij terugkeerde had hij op de trap een kramp gekregen en was eraf gevallen. Hij had de pols gebroken. De dokter op de Gracht was niet thuis, daarom was Frans met hem naar het gasthuis gegaan. Van de trap vallen is niet erg, zeide Floris, de een heeft de kramp in het been, de ander in het binnenste. De twee vrouwen keken hem zwijgend aan en hij ging naar boven. Op bed liggend hoorde hij dat de ooms thuiskwamen, dat de voordeur gesloten werd. Daarna luisterde hij naar het zingen van feestgangers in de verte, naar voetstappen in de straat. Morgen moest er iets gebeuren. Aan het ontbijt, waar Werendonk met de arm in een doek zat, vroeg hij naar de binnenplaats kijkende of het wat beter ging. Die morgen al merkte Frans in de winkel dat er iets bijzonders met hem was. Hij verstond niet wat een klant gezegd had, hij schoof het geld over de toonbank of het stof was, telkens keek hij met gefronste wenkbrauwen naar de bovenste ruitjes en streek zich over het achterhoofd. En soms meende Frans een grijnzend trekje om zijn mond te zien. Ook Jansje viel het op dat hij vandaag anders dan gewoonlijk was, zo ruw hij de deur van de trap met een schop dichtdeed, zo hard hij op de treden stampte. En alles deed hij of er haast was, Werendonk keek ernaar hoe vlug hij in de winkel bediende. Toen Floris in de vooravond lang in zijn kamer bezig geweest was, kreeg hij op de vraag, waar hij heenging, ten antwoord: Naar de Bijbellezing. Hij zeide dat er die avond immers niet gelezen werd. Maar Floris ging zonder meer te zeggen. Hij kwam laat thuis, bleek en vermoeid. En de volgende morgen hoorde Werendonk dat Wouters hem op de Bloemendaalse weg gezien had, haastig lopend. Hij vroeg hem wat hij zover gedaan | |
[pagina 290]
| |
aant.
De laatste tijd had hij dikwijls de kerk verzuimd en nu was er een zondag dat hij 's morgens en 's avonds in de Grote Kerk was geweest en bovendien, zoals verteld werd, in de middag in de Bakenesser Kerk. En toen Frans in zijn kamer kwam om iets te zoeken zag hij er de Bijbel open op de tafel, bij het zevende stuk van de brief aan de Romeinen. Hij sprak er met Gerbrand over en vroeg hem of hij zich niet herinnerde dat hun zuster altijd datzelfde las, altijd met de gedachten bij de zonde. Werendonk nam zich voor ernstig met hem te spreken om te weten wat hij op het gemoed had, maar er kwam niets van want Floris was altijd gehaast om uit te gaan en keerde pas terug wanneer Werendonk, die langzaam was met de ene hand onbruikbaar, juist de laatste cijfers op te tellen had. Van de dominee op het Spaarne vernam Werendonk, hem op straat ontmoetend, dat zijn neef weer dikwijls bij hem kwam. De jongen had een nauwgezet geweten, zeide hij, maar hij werd ervan gekweld en hij stelde zich meer vragen dan men beantwoorden kon. Wat hem ontbrak was niet het verstand of de goede wil, maar het geloof. Tegen al wat de dominee zeide zette hij velerlei bezwaren en alleen wanneer zij tezamen gebeden hadden scheen hij voor het ogenblik verlicht te zijn. Maar een volgend maal kwam hij weer in dezelfde mistroostigheid. Op een avond kwam Kroon bij Werendonk binnen. Hij vroeg of hij iets gemerkt had van onenigheid tussen zijn neef en Wijntje. Tegen de gewoonte was zij gisteren alleen thuis geweest, zij had telkens gehuild en niet willen zeggen wat er scheelde. En toen vanmiddag Kroons vrouw bij haar was geweest had haar mevrouw haar in de kamer laten komen en gezegd dat Wijntje de hele dag rode ogen had. Dat zal het zijn, zeide Werendonk, onenigheid tussen die twee. Dat maken ze met elkaar wel weer goed. Maar die nacht maakte hij zich ongerust toen hij zat te wachten tot over enen voor hij hem hoorde binnenkomen. Hoewel hij te moe was voor een gesprek zeide hij dat Floris even moest gaan zitten. Nee, antwoordde hij kortaf, ik ga naar bed. Hij zag er ge- | |
[pagina 291]
| |
jaagd uit en hij sloeg de deur hard dicht. De volgende middag vroeg hij geld om nog eens naar de tentoonstelling te gaan en die nacht bleef hij weg. Ik begrijp die jongen niet, zeide Werendonk tegen zijn broer, vandaag zit hij vol muizenissen over wat goed is en wat kwaad en morgen is het weer lichtzinnigheid. Op zijn kamer ligt de Bijbel opengeslagen alsof hij erin zat te lezen voor hij uitging en ondertussen vergeet hij de matigheid bij het plezier. Dat heb ik ook gedacht, antwoordde Frans, hij zoekt het hier, hij zoekt het daar en rust vindt hij nergens. In de keuken waren de vrouwen het niet eens over het gedrag van Floris. Stien hield vol dat wat hij ondervonden had met de val van het vorig jaar en daarna hem te diep getroffen had, het duurde lang voor het hart daarvan genezen kon en dus moesten zij veel door de vingers zien. Maar Jansje sprak niet meer zo vergoelijkend over hem als zij vroeger deed. Het medelij gaat altijd naar de zwakke, zeide zij, en wat de sterke te dragen krijgt daar wordt niet op gelet, al zou hij eronder bezwijken. Denk je wel eens aan Werendonk? Zijn leven lang is zijn grootste zorg geweest voor Floris en heb je gehoord wat die jongen zei toen Werendonk de pols had gebroken? Tweeëntwintig jaar over hem gewaakt als een vader, voor hem gewerkt dat hij met een schone naam beginnen kan. En dacht je dat hij het niet merkte dat er van die boom geen vrucht wil komen? De jongen is een vreemde hier in huis. Hij heeft wel het kwaad van de Werendonks, en meer dan dat, maar van hun eerlijkheid en fatsoen heeft hij niets. En dat er geen plezier van beleefd zal worden, dat kunnen mijn oude ogen nog wel zien. Het was de tweede zondag dat hij voor de ochtend- en voor de avonddienst in de Grote Kerk kwam. Hij ging vroeg naar bed, hij stond vroeg op, hij deed in de woonkamer datgene waar hij zich wekenlang tegen had verzet, en sloot voorzichtig de deur achter zich. Op de hoek van de Gracht keerde hij zich om en stond even stil. Behalve de bakkerij was er nog geen winkel open. Het huis van Werendonk was het hoogste in dat gedeelte van de straat, het helde meer voorover dan hem ooit was opgevallen, en in dit morgenlicht was de baksteen ook donkerder. Hij kreeg er een gevoel | |
[pagina 292]
| |
aant.
Eerst in Amsterdam uit het station komende bedacht hij wat hij nu moest doen. Hij had eens afgesproken dat hij met een schip zou vertrekken, maar waar hij er een vinden moest wist hij niet. Links van hem staken masten in de grauwe lucht en toen hij er kwam zag hij schepen ver van de wal liggende. Hij liep voort tot bij een stoomboot met een zwarte pijp en op een bord stond dat zij naar de West voer, hij ging een poos aarzelend heen en weer en vroeg ten leste een sjouwer wat de reis kon kosten. De man noemde een bedrag waar hij van schrok. Langzaam de stad in lopend herinnerde hij zich de tentoonstelling, daar wilde hij voor het laatst nog heen. Op Oud-Holland ging hij om te schuilen voor de regen een melkhuis binnen, de juffrouwen waren bezig op te ruimen en in te pakken. Hij zat er alleen bij een kop chocola, kijkend door de ruitjes van de voordeur die gesloten was voor de gure wind. En toen al begon er iets in hem te klagen. Hij moest weg, hij kon niet meer terug, maar het gaf weemoedigheid. In de gedachten zag hij oom Gerbrand, met de brede schouders, de vaste ogen, langzaam in de beweging, in de kamer waar het bij zulk weer erg donker was. En aan het huis denkend, zoals het hem vanmorgen had aangekeken, moest hij zich bedwingen om geen tranen te krijgen. Het had iets van de huizen hier in het rond op het marktpleintje, maar deze waren niet echt en hadden nooit iets zien gebeuren met de mensen die er woonden. Hij vond het vreemd dat hij het nu zo duidelijk voor zich zag, de heldere blauwe stoep, de gele vensterlijsten, de bakstenen donker en dof. Alleen om weg te komen uit dat huis had hij het geld genomen. Oom Gerbrand zou het niet begrijpen want hij zou zien dat er nog de vorige avond in de Bijbel was gelezen. Maar hij begreep ook zelf niet hoe er zo groot verschil in hem kon zijn tussen wat hij wilde en wat hij deed. Het gaf niets daarover na te denken. Het besluit was gevallen en terug kon hij niet. Maar zwaar was het hem wel op het hart en het grauwe weer maakte het niet beter hier in het midden van | |
[pagina 293]
| |
aant.
In de avond ontmoette hij een paar bekenden met wie hij uitging. Een week later werd hij in het logement plotseling wakker. Waarom heb ik het geld genomen? vroeg hij. Om uit het huis weg te gaan, weg van de verleiding die me toch altijd naar de zonde trok, ergens anders heen om eerlijk te leven. En wat heb ik ermee gedaan? Weggesmeten. Laat het maar uit zijn als ik nog eenmaal mijn huis terug mag zien. Toen hij buiten kwam scheen de zon, telkens achter wolken schuilend, aan een lichte hemel. Hij wilde dadelijk naar het station gaan, maar hij bedacht dat hij liever bij donker terugkwam. Hij slenterde door de stad, langzaam, onverschillig. Soms keek hij een voorbijganger aan, soms dacht hij: Het had anders kunnen zijn als de mensen mij geholpen hadden, maar zij zijn altijd vreemden voor mij geweest. Laat in de namiddag kon hij niet langer wachten, maar om niet te vroeg te komen wilde hij te voet gaan. Ook op de Haarlemmerweg liep hij langzaam, starend naar de lucht, rood en grijs boven de weilanden. Hij merkte dat zijn voeten licht waren en bijna geen geluid maakten op de stenen van de weg. De Amsterdamse Poort rees zwart in het donker met een geel vlammetje in de doorgang. Hij stond even stil en liep eromheen. Op de tweesprong aarzelde hij weer, hij wilde de kortste weg nemen, maar een angst dreef hem de stille vest op waar behalve de enkele lantarens bijna geen lichten waren. Hij schrok van het toeslaan van een deur. Bij de Langebrug besloot hij te wachten voor hij langs het huis ging, nog een paar uur dan waren de winkels gesloten en werd hij niet van de buren gezien. Weer nam hij een omweg door straatjes waar hij sedert zijn jongenstijd niet geweest was, hij liep langs de waterkanten rondom de binnenstad, hij bleef hier en daar staan, vermoeid in de voeten, en liep dezelfde weg nog eens. Toen hij de grote klok tien hoorde slaan was hij op het Spaarne achter zijn huis. Daar zat nu oom Gerbrand onder de lamp en de andere oom liep misschien nog buiten. Het waren maar weinig stappen vanhier, hij kon het wagen want behalve bij Thijs waren in de winkels de lichten nu uit. Hij ging de steeg in, voor en achter | |
[pagina 294]
| |
aant.
Het was in de Kleine Houtstraat gauw bekend dat hij in de omtrek rondzwierf. Het eerst kwam Nuyl vertellen dat een paar jongens, die beukennootjes waren gaan zoeken, hem gezien hadden dicht bij Laurens Coster, hij stond er blootshoofds tegen een boom geleund en hij had zo raar gedaan dat zij weggelopen waren. Een boswachter kwam Werendonk waarschuwen, want het kon best zijn dat men hem voor malende hield. Gisteren bij schemerdonker had hij hem een struikgewas in zien gaan, hij was hem gevolgd en hij had hem aangetroffen, geknield in de dorre blaren, met het gezicht opgeheven terwijl hij zich zachtjes op de borst sloeg, hij had hem aangesproken en gevraagd wat hij daar deed en hij had geantwoord: Als de kerk gesloten is mag ik toch wel onder de vrije hemel bidden. Toen was hij opgestaan en weggelopen. Het was misschien godsdienstigheid, zei de man, maar dan van iemand die het hoofd kwijt was. Ook de melkboer had hem gezien, bleek en hongerig, en toen hij hem had aangesproken was hij weggelopen. De buren keken naar Werendonk, maar geen een die hem iets vroeg. Hij liep moeilijk, soms iets waggelend, en hij stond weinig in de winkel omdat hij met de ene hand in de doek toch niet helpen kon. Door de ruit zag men hem aan de tafel zitten, met het hoofd op de borst gezonken. En dikwijls stond Jansje bij hem te praten. | |
[pagina 295]
| |
aant.
Toen er nu elke dag verteld werd van de zonderlinge wijze waarop de jongen rondzwierf en men wel begrijpen kon dat de buren dachten dat hij zijn verstand verloren had, werd Jansje dringender. Je zal toch niet zo dom zijn hem weer in huis te nemen, zeide zij, als hij gek is laat hem dan oppakken en doe hem in Meerenberg. Vergeet niet dat er in je huis niets dan narigheid geweest is van de dag dat je zuster trouwde. Toen het een stakkerd was had je gelijk voor hem te zorgen, en ook toen het een misdadiger was. Werendonk liet zich ontvallen: Een misdadiger is hij nog, hij heeft hier alweer gestolen. En mijn plicht is het over hem te waken, al was hij in de hel dan haalde ik hem eruit. Mijn benen begeven het, maar mijn hoofd denkt aan niet anders dan hoe ik hem hier krijg. En zij vouwde de magere handen voor zijn gezicht, zij zeide klagend en smekend: Man doe het toch niet, het wordt je ongeluk. Zij sprak er ook met Frans over: Praat toch eens met je broer dat hij verstandig wordt. Zeventigmaal vergeven is goed, maar hij is onze lieve Heer niet, hij heeft al meer gedaan dan van een gewoon mens gevraagd kan worden. Frans trok maar de wenkbrauwen op en antwoordde: Ach Jansje, dan ken je hem niet. Frans ging zelf morgen en middag door de Hout, maar dan liep hij in gedachten of hij keek naar de kraaien in de hoogte en wanneer hij thuiskwam zeide hij dat hij overal gezocht had. En hij troostte: Heb maar vertrouwen, broer, de ergste beproeving gaat voorbij. Toen het een dag lang regende en onstuimig woei zat We- | |
[pagina 296]
| |
rendonk gedurig dicht bij het venster naar de lucht boven de rode daken te kijken. En de volgende morgen ging hij uit met de wandelstok die hij gekocht had. De buren die hem zagen, moeilijk gaande in de richting van de Kleine Houtbrug, rekten de halzen om hem na te kijken. Het was buiig herfstweer, in de Hout rukten de windvlagen aan de takken zodat de bladeren in zwermen eraf woeien en rondwarrelden en door de toppen voer een geruis als van de zee. Hij bleef telkens staan omdat de wind hem de adem benam. Aan de zoom nabij de weg naar Heemstede ging hij zitten op een bank. Hij voelde zich hulpeloos, niet wetend wat te doen. De enige hoop was dat de jongen uit oude genegenheid bij hem zou komen als hij hem zag, en dan zou hij hem wel overreden. Maar het had geen zin om hier te blijven zitten. Hij stond op en keek over het weiland waar de zon doorbrak. Hij keerde zich om en hij ontwaarde hem, geen tien passen van hem af, met de ene hand het kreupelhout terzijde houdend. De ogen waren groot in een wit gezicht, zij staarden of zij hem niet zagen. Werendonk wendde het hoofd af en zette voorzichtig, om hem niet te verschrikken, de ene voet vooruit, daarna de andere. Hij wachtte voor hij dit nog eens deed. Toen keerde hij zich om en hij schrok. Floris was dichterbij gekomen, zijn mond stond wijd vertrokken in een grijns, hij hield de vuisten vast tezamen in de hoogte. Werendonk zag dezelfde ogen waar Berkenrode hem mee aankeek, jaren geleden toen hij de vlucht nam voor het station. Jongen, mijn jongen, zeide hij klagend, bevend. Floris sprong achteruit en liep schreeuwend weg. Waggelend, op de stok geleund, keerde hij naar de bank terug en hij zat er gebogen met het hoofd in de ene hand. Hij voelde hoe zwak hij was, hij kon zelfs niet roepen in de eenzaamheid, hij nam de pet van het hoofd en keek de ruisende bomen en de wolken aan. |
|