Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
XIIBijna een jaar was hij al van huis. Toen, nog in donker op een morgen dat de herfstbladeren van de Hout tot in de stad te ruiken waren en de straatkeitjes er als gewassen uitzagen van de regens, kwam Wijntje met druipende paraplu de winkel in, waar de knecht nog alleen stond, en vroeg om Werendonk. Hij zat met Frans aan het ontbijt, hij wenkte haar binnen te komen en hij wees een stoel, maar zij bleef staan want haar japon was nat. Wel kind, wat heb je dan? vroeg hij. Zij aarzelde, zij vroeg of zij erop rekenen kon dat Frans er met niemand over zou spreken en toen die haar gerustgesteld had zeide zij dat zij iets wist, haar wangen werden er rood van. Werendonk rees en stond voor haar. De vorige week al had zij een brief ontvangen, maar wat daarin stond kon zij niet vertellen, en gisteren weer een. Hij schreef dat het hem slecht ging en dat hij uit wanhoop wel dienst zou nemen als koloniaal. Hij wilde dat zij zijn oom zou vragen om hem vergiffenis te geven, hij had al genoeg eronder geleden, maar zelf durfde hij niet te schrijven. Ik weet het wel, zeide zij, hij lijdt er verschrikkelijk van dat hij slecht is en hij heeft er altijd zo tegen gestreden, dat weet ik beter dan een ander. Zij had wel naar Den Haag willen gaan om hem daar te zoeken, maar zij kon niet zo lang uit haar dienst, en zij wist immers niet waar zij gaan moest want voor adres had hij opgegeven het postkantoor. Je bent een brave meid, zeide Werendonk, maar nu moet je mij helpen hem terug te halen. Hij liep met haar mee naar haar huis, het laatste op de Kleine Houtweg, en ieder onder de paraplu spraken zij af wat er gedaan moest worden. Zij stonden nog te praten onder de boom waar Floris altijd wachtte en, ziende dat zij tranen in de ogen kreeg, zeide hij: Als hij maar eerst terug is, dan spreek ik wel eens met je vader. De knecht van Warner, die er langskwam met de bakkerskar, keek verbaasd naar hen. Langzaam liep Werendonk terug, | |
[pagina 272]
| |
aant.
In de middag keerde hij terug en hij sprak met haar in de gang. Het geld moest van haar komen. Hij ging er iedere dag heen tot haar mevrouw liet zeggen dat hij wel in de zijkamer met haar kon spreken. Dan liep hij nog wat in de Hout en wanneer hij thuiskwam zeide hij dat het hem goeddeed onder de bomen met de wind en de frisse reuk, hij voelde de vochtigheid niet eens. Zij hadden hem nooit zoveel over de Hout en over bomen horen praten. De buren vroegen elkaar wat hij daar te doen had en wat het zijn kon dat hij er met die kleine dienstbode gezien werd. En Jansje zeide in de keuken: Let op, dat is een aardig helder ding, zij brengt de jongen nog terecht. Ja, zeide Stien, je weet nooit langs welke weg de verlossing komt. Eens kwam Wijntje op een avond, zij zat lang met Werendonk te praten. En hij deed de boekjes toe en bracht haar naar huis omdat de weg zo donker was. Aan het hek hield hij haar hand lang en vast. Teruggekeerd kwam hij in de keuken, Frans en Stien keken hem verbaasd aan, zo opgewekt sprak hij. Morgenvroeg zou hij op reis gaan en hij vertrouwde wel dat dit het einde van de beproeving was. En Stien moest zeggen hoe alles in de kamer op orde was zodat hij er zou vinden wat hij nodig had, zij gingen naar boven om het na te zien. En hij droeg Frans op te zorgen voor bellefleurs en wijnappelen waar de jongen zoveel van hield. Hij wilde al naar bed gaan toen hij bedacht dat hij de rekeningen nog moest wegbergen en vreemd was het dat hij, daarmee bezig, opeens dacht aan die avond dat er uit de kast dat boekje viel waar zijn vader iets in had geschreven. Het was nog voor dag toen hij uitging, bij Warner, waar het uit de open deur naar beschuitbollen rook, brandde licht. Stien, die hem nakeek, merkte hoe vlug hij liep. In Den Haag vroeg hij de weg en toen hij het nummer van een benedenhuis met een smalle deur gevonden had belde hij aan en hij zeide aan de man, die in hemdsmouwen opendeed, dat hij om Floris kwam. Die is hier niet, antwoordde de man en deed de deur weer toe. Hij bleef verbaasd staan. Een agent die eraankwam vroeg of hij iets zocht en hij vertelde dat hij hier moest zijn | |
[pagina 273]
| |
aant.
Werendonk ging een tapperij binnen en hij zag Floris. Ik moet je spreken, zeide hij, ga mee. De jongen volgde, bleek, zwijgend, en op straat liepen zij naast elkaar zonder iets te zeggen. Eindelijk sprak Werendonk: Jongen het is je alles vergeven voor zover ik te vergeven heb en als je de wil hebt om als een eerlijk mens te leven, kom dan mee naar huis, ik zal je helpen wat ik kan. Of hij een kind was zo hield Floris hem bij de hand en snikkend, met het hoofd gebogen, liep hij naast hem. Zij zwegen, straat na straat, maar langs een gracht waar het stiller was, begon Floris te spreken. Wat hij gedaan had in dit laatste jaar was erger dan hij zeggen durfde, hij hoorde niet meer bij fatsoenlijke mensen. Hij had er veel verdriet van en hij dacht dikwijls hoe het toch kwam dat hij zo moest zijn, want hij had er meer tegen gestreden dan zijn oom wist. Werendonk vroeg niet wat hij gedaan had in die tijd. Wij zijn allemaal slecht, zeide hij, groot en klein, rijk en arm, maar de een is zwakker en doet het kwaad en de ander wordt ervoor behoed. Dat is uitverkiezing. Het voornaamste is dat je het geloof hebt dat je eenmaal verlost zal worden. Heb het geloof toch, het is zo makkelijk, en je zal zien wat je dan al niet overwinnen kan. En als de beproeving je te zwaar wordt, zeg het en ik zal je helpen. Ik ben de man van wie je hulp kan verwachten. Tot de avond bleven zij in de stad omdat Werendonk het beter vond thuis te komen wanneer de winkels van de buren gesloten waren. Hoewel vermoeid nam hij van het station een omweg langs het Spaarne, waar het stil en donker was. In hun straat ging geen mens, de lichten van de lantaarns flikkerden van de wind. Toen hij aan de bel trok werd bij Thijs aan de overkant het gordijn terzij geschoven, maar de deur ging dadelijk open. Stien zeide in donker niet anders dan dat zij een turf in de kachel had gedaan omdat het zo kil was, en toen zij in de kamer stonden keek zij Floris aan, zij zag hoe mager hij was en plotseling legde zij haar hoofd tegen zijn schouder. Frans stond op en gaf hem een | |
[pagina 274]
| |
aant.
Floris werd wakker door luid gezang beneden en terwijl hij luisterde kwam Jansje binnen met boterhammen, zij begroette hem niet eens of hij niet weg geweest was, zij zeide dat hij maar op bed moest blijven want de rust deed altijd goed. Hij bleef op bed, luisterend naar dat gezang tot hij weer in slaap viel. Het was al bijna middag toen Frans hem wakker maakte. In de kamer beneden klonken vrolijk de stemmen van de ooms, voor de tafel zittend met het eten. Floris zeide dat alles er zo helder uitzag, de borden, de vorken, het laken, of het een wonder was. En samen met de ooms vouwde hij de handen voor het gebed. Er werd veel gepraat over wat in het dagblad had gestaan, van een grote tentoonstelling die er volgend jaar in Amsterdam zou zijn, waar de mensen zouden lopen in de dracht van de voorouders. Ook van het nieuws in de stad, van wat er in de raad gezegd was over de kermis, die sommigen wilden afschaffen. En Floris praatte mee, hij merkte niet eens dat er meer gesproken werd aan het eten dan vroeger. Maar toen Frans gezegd had dat hij naar de barbier moest en hij geantwoord dat hij wel met donker ging, werd hij stil. Hij nam de Bijbel mee naar zijn kamer. Telkens moest hij zich dwingen om verder te lezen want telkens keek hij naar buiten met gedachten die hij niet wilde. Bij Thijs hadden zij hem al gezien. En terwijl hij las kwam Werendonk binnen met een pak papieren in de hand, hij ging bij hem zitten en hij zeide: Kijk, ik weet wel dat je de mensen niet graag onder de ogen komt, maar gedane zaken zijn voorbij en het is beter gewoon uit te gaan. Niet de mensen hebben het oordeel, maar de Heer en daar moet je het bij vinden. Ga maar gerust uit, er is nog van alles voor je weer in je gewone doen bent. Je moet nieuwe kleren hebben. En als je thuis wil zitten dan kan je me werk uit de handen nemen met die | |
[pagina 275]
| |
aant.
Floris vatte zijn hand, hij voelde plotseling een warmte van die brede borst en hij begon te huilen. Stil maar, zeide Werendonk, stil maar, je bent op de rechte weg. En de jongen lachte in zijn tranen. Wat zingt die Stien toch, zeide hij, honderduit, waar heeft zij dat geleerd? Het klonk luid beneden met een hoge stem: Gij moet niet klagen lieve meid, uw hart verdient geen pijn. Hij nam zijn pet en hij ging door de winkel, waar hij de reuk van de grutterswaren zo zindelijk vond. Op straat zag hij wel dat de gezichten naar hem keerden, maar toen op de hoek Wouters naar buiten schoot en hem lang de hand schudde, voelde hij zich verlicht, hij durfde rond te kijken. Toen hij terugkeerde groetten de buren hem. In de kamer werd het licht vroeg opgestoken met een nieuwe pit die helder brandde. Hij kwam in de keuken waar Stien bezig was pannenkoeken te bakken. En 's avonds, toen hij met Werendonk aan de tafel zat, rustig pratend over het werk dat hij zou kunnen doen, kwam Wouters met zijn zoon en bracht een taart, door Frans besteld. Enkele klanten in de winkel merkten dat er iets te doen was, één vroeg ernaar en een ander, die ervan wist, knikte met een glimlach. Voor hij naar bed ging riep Werendonk Stien in de kamer, hij zeide dat er wat vrolijkheid in huis moest zijn, hij had met Steven afgesproken dat hij zo nu en dan zou binnenlopen, en dan moest er voor de gezelligheid koffie geschonken worden met wat koek erbij, of wanneer het koud werd een kop slemp. Het werden vrolijke winteravonden. Voor Werendonk was er maar een deel van de tafel om zijn papieren op te leggen, want tegenover hem onder de plant hadden Steven en Floris plaats nodig voor hun dominostenen, dikwijls met Frans erbij wanneer hij dadelijk thuiskwam van de Damiaatjes. Werendonk keek meer toe dan hij rekende, zodat hij later, alleen zittende, nog veel te doen had. En altijd kwam Stien binnen, lachend, met een schaaltje, nu eens dit, dan weer dat. Dan werden er grapjes gemaakt en er klonk meer stemgeluid dan hier ooit gehoord was. Er werd niet eens gemerkt dat Werendonk soms zijn gezicht vertrok van de pijn. | |
[pagina 276]
| |
aant.
Iedere avond peinsde hij tot na middernacht, hij zag geen weg. Altijd kwam hij weer tot vragen en raadselen. Hoe de mens ook streed en wrong, een andere verlossing was er niet dan een genade. Voor Kerstmis was het Floris zelf die over werk sprak. Hij dacht er veel over, zeide hij, maar hij wist niet wat het zijn moest en hij wilde graag aan het werk. Anders had hij maar te veel te denken en daar was hij bang voor. Aarzelend, met het hoofd gebogen, vertelde hij dat hij morgen en middag in de Bijbel las en als hij er dan over nadacht zag hij wel in dat hij alle slechtheden van de mens had, zoveel dat hij er misschien niet tegen strijden kon, wat hij ook vroeger al had gevreesd. Als hij er maar niet aan hoefde te denken wat hij gedaan had, zou het makkelijker voor hem zijn. Dat zie je terecht, zeide Werendonk, het werk dat ons van de eerste mens af te dragen is gegeven, is een straf, maar ook een zegen, het houdt ons van veel kwaad af. Het is moeilijk het voor je te vinden, behalve als je in de winkel helpen wil. Je bent er niet voor grootgebracht omdat ik vroeger hogere plannen voor je had, maar een braaf mens kan je worden in elke stand. Over een jaar zijn wij vrij van zorgen en als wij er niet meer zijn komt de | |
[pagina 277]
| |
aant.
In het nieuwe jaar werd het levendig in huis. Ook Floris stond in de winkel en hoewel hij niet spraakzaam was bediende hij vlug, zonder zich te vergissen, en beleefd, zodat de klanten met genoegen toekeken. Alles ging sneller en vaak stond Werendonk met lege handen. En als er niets te doen was zag men hem bezig met opruimen en schikken, met vegen en wrijven van de maten. Zindelijker dan het altijd geweest was kon het niet worden en toch vond hij iets voor de doek of voor de stoffer. Ook Jansje en Stien deden drukker 's morgens al voor er geopend werd, met boender en glazenspuit, de vloer was smetteloos geschuurd, de stoep geboend en de ruiten blonken helder. Wie er langsging keek de winkelramen aan. En er kwamen werklui in huis om een nieuwe trap te maken en om nieuwe planken in de gang te leggen want Werendonk vond dat de oude al te lang gediend hadden. Het beschot van het trappenhuis moest vernieuwd worden toen bleek dat het hout onder de verf tot stof viel. Dagenlang waren er schilders en stukadoors over de vloer, de winkel en de pui werden geverfd. De buren zeiden dat er iets veranderd was met Werendonk en dat hij zeker ook niet meer zo zwaar onder de last van de schulden ging. Men wist dat hij niet meer bij zijn broer in de Gierstraat kwam, hij sprak er zelf eens van met Wouters dat hij woorden met hem gehad had, over zijn neef, over geld, over andere dingen. Dat het ook over Kroon was begreep de buurman wel, want die en de andere Werendonk waren vijandig en Kroon zag men nu dikwijls, soms alleen, soms met zijn vrouw, de winkel binnengaan. En daar werd in de kamer achter een partijtje domino gespeeld, iets wat Diderik Werendonk, nu hij zo strikt was geworden, zeker niet goed zou keuren. Nooit was er onder de Werendonks onenigheid geweest, integendeel, zij hadden elkander altijd aangehangen en geholpen. Floris wist ervan dat het om hem geweest was. De neef had hem aangesproken: Denk je dat mijn vader nog langer betalen zou voor een eerloze? Wij en de ooms zouden het goed gehad hebben als het niet was om jou. | |
[pagina 278]
| |
Het bleef hem in de gedachten. In de kamer kon het soms druk zijn van gezelligheid, zoals Werendonk hier nooit had beleefd. En hij merkte op dat Floris wel op een ogenblik van vrolijkheid, dat er gelachen werd en de stemmen door elkaar klonken, plotseling stil voor zich keek. Hij meende dat het hem in het gemoed nog niet was opgeklaard en de gedachten aan de donkere tijd hem kwelden. Op een middag dat Floris uit zou gaan om boodschappen te bezorgen, sprak hij er hem over: Jongen, wij doen voor je wat wij kunnen, maar er hindert je nog iets. Als het berouw is, denk eraan dat de Heer in het hart ziet, en als het waar is kan je vertrouwen hebben. Of is er nog iets anders? En hij noemde de naam van Wijntje, die Floris nog niet teruggezien had. Dat is het niet, was het antwoord met een hoge blos, zij weet wel dat ik haar nog niet onder de ogen kan komen, maar vandaag of morgen moet ik met haar praten. En hij nam gauw zijn pet en ging. De ogenblikken van bedruktheid kwamen vaker. In bed keerden de gedachten terug. Alles had hij aan de oom te danken, jaren van zorg waren er aan hem besteed en uit het diepste slijk was hij weer opgehaald, alles was er gedaan om een behoorlijk mens van hem te maken, en telkens vroeg hij weer: Waarvoor had het gediend? Het was niets dan weldadigheid geweest waar hij geen recht op had. Bij sommigen van de buren kwam hij nu aan huis, bij Wouters die hem altijd hartelijk binnenhaalde en hij zat er met de zoons en dochters aan de tafel; bij Warner, die bekendstond om zijn norsheid, maar tegen hem altijd vriendelijk was en nooit van de kwade dagen sprak; bij Brienen, die hij niet mocht omdat de man zo driftig kon worden en onverwachts zijn vrouw en zijn dochters sloeg, maar hij drong erop aan dat Floris in de kamer zou zitten en een koekje eten, alles om hem plezier te doen. Maar bij geen van allen voelde hij zich op zijn gemak. Hef is niet om mij, dacht hij, als ik niet de neef van oom Gerbrand was zouden ze mij niet eens willen kennen. Voor hem doen zij het omdat zij wel weten dat hij beter is dan zij allemaal. Frans, die deze winter veel levendiger was, praatte vaak met hem. Eens nam hij hem 's avonds mee naar de Bavo om hem te laten zien hoe moeilijk het was de touwen van de klokken te | |
[pagina 279]
| |
bedienen. Het was nog nooit gebeurd dat Frans iemand hiermee in zijn vertrouwen nam. Hij ging zitten midden in de kerk op een matten stoel en de kandelaar stond voor hem op de grond. Zo deed Simon het, zeide hij, met de ellebogen in de lussen omdat hij al stijve armen had, maar dan kan je het niet voorkomen dat de touwen daarboven om elkaar slaan en dan gaat een van de klepels dubbel over, weet je, ting-ting-teng, driemaal in plaats van twee. Toen zij naar huis gingen zeide Frans: Dat heb ik nog nooit aan iemand verteld. Zo goed meende deze oom het met hem. Maar eens, van boven komende, bleef hij bij de keuken staan luisteren om de woorden te verstaan van het lied dat Stien zong. Middenin hield zij op en het was de stem van Frans die klonk: Ja meid, het had voor mij ook alles anders kunnen zijn zonder die grote schuld. Hij werd er kil van. Hij ging naar de winkel en hij dacht: Die schuld ben ik. |
|