Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
VHij was dertien jaar toen hij slordig werd met het schoolwerk. Tot dusver had hij zo vlug geleerd dat Werendonk gemeend had hem niet in de winkelstand te mogen houden als hij verder kon en hij had hem naar de burgerschool laten gaan. Die winter verloor hij de lust om tot de eersten te behoren, hij deed niet meer dan nodig was. Dan zat hij voor zich te kijken in het zolderkamertje, of hij knutselde, of hij liep wat door de stad. Een van die dagen had hij zich iets herinnerd, dat gedachten wekte, plotseling verschijnend zo groot dat zij hem geheel vervulden. Het besef dat hij slecht deed was er al vroeger geweest, kort nadat zijn moeder gestorven was, het keerde nu terug. Hij zag duidelijk voor zich hoe hij toen op een morgen de winkeldeur achter zich toedeed, en hij had een akelig gevoel gekregen of alle mensen vreemden voor hem waren. Hij had naar het venster boven gekeken waar de slaapkamer was en een gedachte had gezegd: Het is jou schuld, met al het kwaad dat je doet, met je liegen en stelen, daarom heeft God haar weggenomen. En alle huizen van de straat hadden hem aangekeken. Hij had het vergeten, maar het was zwaarder teruggekeerd, het gevoel dat hij iedereen bedroog en dat hij alleen was. En het was of al de huizen in de straat het wisten. En met kwaadheid keek hij ze alle aan ieder keer dat hij erlangs ging, want hij had allang geleerd dat er ook daar kwaad was in ieder huis, meer dan in zijn eigen. Hoewel hij het wel eerder had geweten zag hij nu dat het hoger was dan de andere. Het huis van Tops de schoenmaker, rechts daarnaast, had maar vier vensters, dat van Minke aan de andere kant, het smalste van de straat, had er maar twee en nog een klein, dat uitstak van het spitse dak met de verweerde pannen. Alleen dat van de bakker, op de hoek van de steeg, scheen hoger, maar dat kwam door de uitgerekte krullen die eindigden in de scherpe punt bovenaan. Alle huizen wa- | |
[pagina 199]
| |
aant.
Van de meeste huizen wist hij wat voor kwaad daarbinnen was, verborgen of verzwegen. Veel had hij van Jansje gehoord wanneer zij met Stien in de keuken praatte. Ieder huis heeft zijn kruis, zeide zij telkens en Stien antwoordde soms dat men niet het ergste moest denken, maar meestal luisterde zij alleen. Zo had hij over de grote mensen gehoord, van de kinderen wist hijzelf wel alles. De koekenbakker op de hoek van de Gracht noemde zij een bemoeial en een verklikker. Als er in de straat iets was waar de mensen over spraken kwam hij voor een praatje en hij gaf raad of hij het goed met iemand meende. Maar bijna eenieder had al ondervonden dat wanneer Wouters er dikwijls was geweest er ook spoedig moeilijkheid kwam met de belasting of het ijkkantoor. Toch noemde Jansje hem nog de kwaadste niet, want hij was ordelijk in huis en hij bracht zijn kinderen op in eer en deugd. Maar van de kinderen wist Floris wel beter. Het liegen had hij misschien niet van haar geleerd, maar het stelen had hij het eerst zien doen door Fientje Wouters, en zij was er slim mee, men zou het niet zeggen aan haar blauwe ogen die zo helder keken. Hoewel hij allang niet meer met de kinderen Wouters omging wist hij dat alleen Steven eerlijk was. En hun moeder keek ze altijd lachend aan, trots en vol vertrouwen. Ongerechtigheid vind je in elk huis, zeide Jansje, en er wordt meer verheimelijkt dan je denken zou. Juffrouw Thijs, op de andere hoek van de Gortestraat, zou nooit hoeven te borgen, want de drogisterij was een van de drukste in de buurt, als Thijs niet te | |
[pagina 200]
| |
aant.
Maar Stien kon dat alles niet geloven. Er mag wel wat van waar zijn, zeide zij, maar er is in ieder huis ook veel voor geboet en als in het laatste oordeel de hele stad tot puin viel en alleen de grondvesten waren nog te zien, dan zou je ook veel gezucht horen, want er was veel verdriet in ieder huis om het kwaad dat gedaan werd zonder dat de mensen het wilden. Je hebt nog niets geleerd, zeide Jansje terwijl zij weer voortging met de dweil, alsof wij geen goed of kwaad kunnen al naar onze verkiezing. Stien zuchtte en staarde naar boven. | |
[pagina 201]
| |
aant.
Wat Jansje gezegd had, dat geloofde hij, want hij had van andere jongens gezien dat zij logen of bedrogen niet anders dan omdat zij het zelf zo wilden. Die op school vals deden wisten heel goed dat het vals was, maar zij gingen liever spelen dan de les te leren. Hij had het duidelijk gezien bij de neefjes in de Gierstraat, Hendrik en Evert, de oudste jongens van Diderik Werendonk, de enigen met wie hij op vrije middagen uitging. Hij nam ze mee op grote wandelingen, tot voorbij Bennebroek, en wanneer zij dan naar huis keerden moesten zij hard lopen om niet te laat thuis te komen. Eens had hij ze tegengehouden en gezegd dat zij zich niet hoefden te haasten en dat zij iets verzinnen moesten om geen standje te krijgen. Hendrik, die kleiner was dan hij, was dichterbij gekomen en had gezegd: Denk je dan dat wij tegen vader willen | |
[pagina 202]
| |
liegen? Hij was ervan geschrokken, zo hard was het gezegd. En hij had ook zelf wel geweten dat hij niet hoefde te liegen als hij het niet wilde, al deed hij het soms zonder erbij te denken. Dan kon hij het niet helpen. En straf moest er altijd ook op volgen, dat had hij liever dan dat het niet ontdekt werd. Al kon hij soms zo liegen dat oom Gerbrand het niet te weten kwam, het was toch gedaan en dan moest hij er telkens aan denken 's avonds voor hij naar bed ging. Dan bleef hij er bang voor en dan zag hij in bed de ogen van oom Gerbrand voor zich. Eens werd hij wakker met die gedachte aan leugens en aan ander kwaad dat geheim was gebleven en hij zag weer die ogen die hem recht aankeken, helder als blauw glas, maar zij waren niet boos. Het was of zij zeiden: Doe het niet weer, ik zal je wel helpen. Hij dacht dat hij alles wat hij gedaan had eerlijk moest vertellen en oom Gerbrand vragen hem te straffen en hem te helpen dat hij het niet meer deed. Toen sliep hij weer rustig in. Bij het opstaan had hij het vergeten. Maar het keerde sterker terug. Het was een meiavond nog voor negen uur, de kamer was donker, maar op de binnenplaats schemerde het. Het geldbakje lag op de tafel en daarnaast een stapeltje guldens, Werendonk was bezig geweest te tellen en even weggegaan. Hij nam een gulden, het stapeltje viel om. Haastig schikte hij het weer samen. Toen greep hij in zijn zak om die enen gulden erbij te leggen, maar hij hoorde de winkeltrap kraken, hij liet de gulden los op een hoek van de tafel. Hij kon niet weglopen, zijn oom kwam binnen. Toen het licht was aangestoken zag hij dat zijn oom naar de gulden keek, ver van het stapeltje, hij nam hem op, hij zeide niets. Floris wilde zeggen wat hij gedaan had, maar zijn keel was dicht. Hij ging de kamer uit. Toen hij zich uitkleedde huilde hij in donker en hij zag de ogen die hem aankeken onder de lamp. Hij zeide tegen zichzelf dat hij gemeen was, maar dat hij morgen alles zou bekennen. Er zou zware straf zijn, want al had hij zich dit keer nog bedacht, hij zou opbiechten dat hij het andere keren wel gedaan had, maar de ergste straf wilde hij liever dan er altijd aan te moeten denken. De volgende morgen had oom Gerbrand het druk, dus moest hij wachten tot de avond. En toen het schemerde stond hij weer | |
[pagina 203]
| |
in de kamer bij de tafel waar het geldbakje lag, Werendonk was weer even weggegaan. Hij wachtte, hij hoorde Stien met de emmers bezig, zingend op de plaats. Zijn hand strekte zich uit naar het bakje, de vingers namen er een dubbeltje uit maar lieten het weer los, hij dacht dat hij het deed om voor zichzelf te tonen dat hij het niet hoefde te nemen als hij niet wilde. Zijn hart klopte. Hij kon het evengoed wel nemen, niemand zou het merken, maar hij wilde niet. Toen hoorde hij iemand komen, hij ging vlug aan de andere zijde van de tafel staan. Werendonk trad binnen, stak de lamp aan en ging zitten. Jongen, zeide hij, hem onverwachts aanziende, wat deed je daar bij het geld? Hij kreeg een kleur, hij stotterde. Werendonk wachtte met de ogen afgewend. Plotseling sloeg Floris de handen voor het gezicht, huilende, snikkende. Toen hij bedaarde zeide Werendonk: Als je iets op het hart hebt is het beter het te zeggen, verzwegen lasten worden altijd zwaarder, en je kan erop rekenen dat ik rechtvaardig met je ben. En Floris begon zijn bekentenis, eerst schuchter met een stem van verdriet, allengs openhartiger zoals hij zich had voorgenomen het te zeggen en eindelijk, of de woorden vanzelf kwamen, vertelde hij van dingen die hij bijna vergeten had, zo lang geleden had hij ze gedaan. Het was van waarheid verzwegen, van draaierij en van liegen, toen van stelen, ook uit de winkellade, dat had hij voor jaren al gedaan. Vroeger had hij er nooit spijt van gehad, maar hij had nu ingezien dat het bedrog was, erge zonde, hij moest er altijd aan denken. Hij snikte weer, en onder het snikken zeide hij dat hij niet wilde worden zoals zijn vader. Werendonk sprong op, hij legde de hand op zijn schouder en zeide: Daar mag je niet over praten. Je vader is voor de hoogste rechter verschenen en wat hij ook misdaan mag hebben voor ons menselijk begrip, dat heeft hij allang geboet. En jou, de zoon, past het eerbiedig over hem te denken. Maar wat jij gedaan hebt daar zullen wij over oordelen. Ik ben blij dat je je overtredingen hebt bekend, dat betekent dat je begrijpt wat het kwaad is en dat je de wil hebt je te beteren. Vroeger, toen je er geen spijt van had, begreep je dat nog niet, maar nu is je geweten wakker geworden. | |
[pagina 204]
| |
Geef me je hand en zweer dat je voortaan een brave jongen zal blijven. Maar recht is recht, voor het kwaad wordt geboet. Met het geld dat je weggenomen hebt heb je anderen tekortgedaan. In drie maanden krijg je geen zakgeld en met de kermis geen kermisgeld. Hij zeide: Dank u, oom, en ging naar bed. Een grote zucht kwam uit zijn borst terwijl hij luisterde naar het schrobben in de gang beneden. Het werd opgemerkt dat Werendonk op vriendelijke toon naar hem vroeg of hij nog niet thuis was en hem met een glimlach aankeek aan de tafel bij het eten; ook dat Floris ijveriger met het huiswerk was en vrolijk antwoordde wanneer hem iets gevraagd werd. Hij kwam steeds op tijd, hij wachtte geduldig wanneer hij Frans vergezellen moest en liep langzaam naast hem. Hij had meer belangstelling voor hetgeen Frans vertelde en hij vroeg hem ook naar bijzonderheden van huizen en straten, waarom de Markt het Zand genoemd werd en waarom de Jacobijnestraat zo heette. Zij stonden zo lang stil met de gezichten geheven naar een gevelsteen, dat de mensen naar hen keken. Wanneer zij Meier de blindeman tegenkwamen, tastend met zijn stok langs de deuren, gaf Frans hem een cent. Dan keek Floris in de portemonnee en hij zag dat er weinig in was, niet meer dan een dubbeltje en een paar centen. Waarom hebt u zo weinig geld? vroeg hij hem eens. Dat is niet weinig, antwoordde Frans, het is meer dan nodig want ik hoef immers niets te kopen. Floris vond het raar, in zijn klas waren jongens die meer voor zakgeld hadden en oom Frans was al bijna veertig. Altijd op hun wandelingen kwamen zij bij de kerk, op de Groenmarkt en het Klokhuisplein, en altijd keek Frans daar naar de toren. Eens kreeg Floris terwijl hij hem aanzag de gedachte dat hij misschien niet goed bij het verstand was. Behalve over de huizen van de stad en de klokken van de toren wist hij over niets te praten; hij was voor de andere oom ook zo gehoorzaam als een kind. Van die dag sloeg hij hem gade en de toon waarop hij tot hem sprak, veranderde. Na zijn val had Frans de gewoonte zodra hij opstond van het eten naar zijn kamer boven te gaan en daar kwam dan Stien om | |
[pagina 205]
| |
aant.
Zij stond op, Floris ging haastig weg. Op de zolder kwam hij haar tegen toen zij naar haar kamer ging, met het potje in de hand. En later op de middag, toen hij zijn boeken boven bracht, opende hij voorzichtig de deur van haar kamer om te zien wat er in het potje was. Het was een donkere zalf, die zoet rook. Er lagen ook andere dingen en de kast stond open. De volgende dag kwam hij er weer en hij snuffelde. In een doos lag een zakdoek met geld erin geknoopt. Het woog zwaar. Hij was nieuwsgierig hoeveel het kon zijn, maar hij durfde het niet open te maken. Op een morgen in de vakantie, toen zij uit was, telde hij het geld, het waren zestien guldens. Drie dagen voor de kermis kwam hij Kolk tegen, een jongen uit de derde klas die al een lange broek droeg. Er zou kermis gevierd worden met een paar anderen en hij vroeg of Floris meedeed. Of mag je niet van je oom? werd er met een lachje bij gezegd. Toen 's avonds de orgeltjes op de Gracht te horen waren nam hij twee guldens uit de zakdoek, terwijl Stien beneden zingend haar werk deed. Hij ontmoette Kolk met drie anderen op de Botermarkt voor de wildebeestentent, er waren ook twee meisjes bij, en zij gingen binnen. Vandaar gingen zij naar andere tenten, zij aten oliebollen en wafels, zij dronken bier in de kraam van Koppen, steeds luidruchtiger. Floris leende iemand geld en toen hijzelf niets meer had leende hij van een ander. Dan hosten zij arm aan arm, schreeuwend tegen de mensen, joelend van: Wij gaan nog niet naar huis. Toen zij niets meer hadden zeide Kolk dat hij geld zou gaan vragen en zij liepen allen met hem mee. Terwijl zij wachtten | |
[pagina 206]
| |
onder een boom bij de Houtbrug zeide een van de jongens dat zij hoera moesten roepen voor Floris omdat hij toch geen sufferd was. Hij schreeuwde hard mee en hij liep vooraan terug naar de lichten en de muziek van de orgels, met roodglimmend gezicht. Zij werden baldadig en zij sloegen elkaar met oliebollen op de wangen, zij duwden elkaar door het gedrang. Floris hoorde de torenklok elf slaan en liep stilletjes weg. Toen hij thuiskwam keek Werendonk van de papieren op, vragend waar hij geweest was. Op de kermis, oom, zeide hij, met een paar jongens, die hebben mij vrijgehouden. Werendonk fronste de wenkbrauwen en ging voort. De volgende avond vroeg hij vleiend of hij langs de kramen mocht lopen om te kijken, oom Gerbrand stemde toe. Hij ging iedere dag met de jongens tot de laatste zaterdag. En toen het gedaan was lag hij in bed te staren door het dakvenster naar het stukje van de hemel. Er was in de zakdoek nog één gulden over, die moest hij ook nemen om aan Kolk het geleende terug te geven. En hij zag de ogen van oom Gerbrand weer, die hem aankeken. Hij had er de hand op gegeven dat hij het niet meer zou doen. Het was niet helemaal zijn eigen schuld, dacht hij, als Kolk maar niet gelachen had toen hij vroeg of hij geen kermis mocht vieren. Hij woelde, hij kon niet slapen, buiten zongen nog kermisgangers. De dag daarna wachtte hij in zijn kamertje tot Stien uit zou gaan. Het was stil in huis en het begon al te schemeren toen hij hoorde dat zij de deur dichtdeed. Hij hoorde haar niet op de trap. Hij bleef nog zitten en plotseling werd zijn hoofd warm bij de gedachte wat hij gedaan had. Het kon niet anders, hij moest Kolk het geld geven, hoe eerder hij het deed hoe beter want de gloed klopte in zijn hoofd. Hij opende de deur en ging voorzichtig naar de deur tegenover. Terwijl hij binnentrad keek hij achter zich. En toen hij zich omkeerde zag hij Stien, zittend op het bed, gekleed, met de hoed op. Op haar schoot lag de zakdoek en er viel een traan van haar wang. Heb jij dat gedaan? vroeg zij met een snikje. Hij sloeg de ogen neer. Het bleef stil in het kamertje, er was ook buiten niets te horen. Waarom heb je dat gedaan? vroeg zij en haar stem klonk diep en klagend, het geld van mijn loon, daar | |
[pagina 207]
| |
mijn vader zijn huur mee moet betalen. Ach jongen, word toch niet slecht. Hij kon niet zien van de tranen. Plotseling stond zij voor hem, zij nam zijn hoofd in haar arm. En zij moest hem hard aan haar borst drukken dat zijn snikken niet gehoord zou worden. Kom, zeide zij eindelijk, en zij maakte zijn gezicht nat met de handdoek in de kan gedoopt, ik moet met de stoomtram en het is al laat, ga met mij mee tot de Hout. In de straat sprak zij niet, maar voorbij de brug waar niemand ging, vroeg zij: Was het voor de kermis dat je het genomen hebt? Wat zou je oom ervan zeggen als ik het vertelde. Hij greep haar arm met beide handen en hij smeekte haar het niet te doen, anders zou hij in het water moeten springen want hij zou het gezicht van oom Gerbrand niet verdragen. Stien liep zwijgend, hem bij de hand houdend of hij een klein kind was. Bij de Hertenkamp stond zij stil onder een donkere boom, zij hief zijn gezicht tot haar op en zeide: Je moet me beloven dat je eerst bij mij komt als je weer de aanvechting krijgt, want dat je steelt, dat wil ik niet. Hij antwoordde: Het geeft niets, ik ben nu eenmaal slecht. Maar zij hield aan, dringend, tot hij het beloofde. Toen zij in de tram gestapt was wuifde zij hem toe. Hij ging langzaam heen, hij keek weer om en zag dat zij de zakdoek voor de ogen hield. Dat maakte dat hij zich plotseling eenzaam voelde en niet durfde te gaan onder de wandelaars bij de muziektent. Onder het donker loof bleef hij staan, kijkend naar de gedaanten. Hij dacht aan oom Gerbrand en hij balde de vuist tegen hem. |
|