Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
IVMen wist in de buurt dat hij een ongezeglijk kind was en de een zeide dat hij zus behandeld moest worden, een ander zeide zo, maar hierover was men het eens dat wat de oudere Werendonk goed deed door de jongere weer bedorven werd. Hij leek zelf nog een kind te zijn. Iemand had gezien dat Floris aan de Houtpoort tot de knieën in het wed stond waar de paarden gewassen werden en voorbijgangers met water gooide terwijl Frans, uitgezonden om hem te zoeken, zelf druipend nat, erbij stond te lachen. Hoe kon een kind dan weten wat mocht en wat niet mocht als de ene oom bestrafte waar de andere geen erg in zag? Zo ging het ook met de waarheid. Wanneer Frans met hem thuiskwam verzon hij iets om het een of ander te verbloemen, en de jongen wist al vroeg dat het gebod, om niet te liegen, niet gold als hij de stok vermijden wilde. Al voor hij naar school moest krulden zijn lippen wanneer hij loog. Gerbrand wantrouwde die uitdrukking op het gezicht, hij vermoedde wel dat er gelogen werd, soms wist hij het en hij sloeg. Wat hij niet wist was dat de jongen voor die tijd al gestolen had, kleinigheden, een wortel van de kar, een stuk drop in de snoepwinkel, maar kleinigheden waar Gerbrand zich over schaamde wanneer hij zich herinnerde dat ook hij zich eraan vergrepen had. Getuchtigd moest er worden iedere dag. Hij mocht in de straat spelen, niet daarbuiten, en de buurkinderen liepen naar hem toe zodra zij hem zagen. Maar zodra zij met hem speelden werd er gekibbeld en gevochten, de meisjes gingen achteruit omdat hij stompte en keerden zich van hem af naar ander spel. Na een kwartier al stond hij alleen. Maar op een afstand trok hij weer aan en de een na de ander kwam weer naar hem toe, het spel begon opnieuw tot hij het weer was die sloeg en de zwakkeren de knikkers afnam. Zij noemden hem een valsaard, hoewel sommigen ook zeiden dat hij zijn snoepgoed weggaf zonder er zelf iets van | |
[pagina 188]
| |
te houden. Maar er was geen ochtend of er kwam een moeder bij Werendonk klagen dat Floris haar kind geknepen had of de kleren gescheurd. Er kwamen klachten ook van verderaf, het verbod om uit de straat te gaan werd niet gevolgd en Werendonk had er zoveel voor te straffen dat hij erover zweeg. Niet alle jongens gingen met Floris mee, alleen die groter waren dan hij en zich gauw verveelden met de kleineren. Dan kwam er een arme vrouw van de Omvalspoort, met tranen in de ogen zeggen dat de jongen moedwillig een ruit bij haar had ingegooid; dan kwam er een oude man uit de Gierstraat schadevergoeding vragen voor een verfpot die was omgetrapt. En soms was er schade die guldens beliep. Werendonk gaf het geld en strafte rechtvaardig, nimmer in toorn. De werkster en de meid scholden woedend op de jongen dat er met zijn baldadigheid geld werd weggesmeten, de buren ergerden zich en noemden hem een schande, zelfs Frans zeide dat hij beter op hem moest letten, Werendonk herhaalde alleen dat hij het wel overwinnen zou. Maar niemand in huis wist hoe moeilijk het kastijden hem soms viel. De gezondheid van Agnete ging al sinds een paar jaar gedurig achteruit, zij had de wangen zo hol en doorzichtig van tint, dat hij haar dikwijls wegzond uit de winkel om in de kamer op haar stoel te zitten, soms wilde zij niet, maar soms voelde zij zich zo moe dat zij niet staan kon. Daar zat zij eens, toen Floris een jaar of acht was, starend naar de zon op de muur boven het keukenraam en Werendonk kwam binnen met de jongen aan de hand om hem te tuchtigen. Hij legde hem over de knie en de stok kwam neer langzaam en regelmatig. Hij keek naar Agnete en hij zag dat zij zich niet bewogen had, zij zat in dezelfde houding met het aangezicht geheven, het zonlicht glom in haar fletse ogen. Het maakte hem beroerd haar zo te zien of het haar niet aanging terwijl hij toch wist dat zij er verdriet van had. Hij zond de jongen weg, hij ging bij haar zitten en hij zeide: Je moet niet denken dat ik er geen verdriet van heb. Ik heb hem aangenomen als mijn eigen zoon en dan is het hard te zien dat de ondeugden erger worden in plaats van te beteren. De zondigheid is aangeboren, dat heb ik nooit zo goed begrepen als nu dat ik het bij een kind zie. Men mag het dan jokken of liegen noemen, het is het begin van | |
[pagina 189]
| |
aant.
Met schouderophalen en: Wie zal het zeggen? stond hij op. Hij keek haar nog eens aan, hij zag dat zij nog evenzo staarde en hij begreep dat die onbeweeglijkheid erger verdriet was dan de zuchten en de tranen. Je moet wat buiten komen, zeide hij, het zal je goed doen wat lucht te scheppen met die mooie avonden. Zij schudde alleen het hoofd. In den beginne bemerkte Werendonk niet dat hij aarzelde wanneer hij straffen moest. Eerst keek hij naar zijn zuster, of zij het gehoord had. Dan, met de bedoeling haar te sparen, nam hij de jongen mee naar de keuken of naar het schuurtje. Floris voelde dat de grote hand hem zachter vasthield. En op een dag van diezelfde zomer veranderde die hand. Het was zaterdag. Werendonk deed zijn voorschoot af om voor de betalingen uit te gaan. Naar buiten kijkend, waar op de keien de voeten trappelden van de kinderen die hard liepen, pas uit school, ontwaarde hij dadelijk, ofschoon zijn zwak gezicht haar alleen aan de gestalte kon onderscheiden, de vrouw van Thijs en het kind dat zij vasthield had het blauwe buisje. Het maakte hem korzelig wat er nu weer te klagen viel. Op de stoep, hem loslatend, vertelde zij wat de jongen gedaan had, niet alleen gediefd, zeide zij kwaad en luid, maar gemeen als een verrader. De jongen van de bakker had zijn zakje op straat laten vallen en Floris had meegedaan om het geld te zoeken, maar zij had gezien dat hij een dubbeltje opraapte terwijl hij maar een cent kwam brengen. Werendonk vond het dubbeltje in zijn zak, hij nam hem dadelijk mee naar de schuur. Jongen, vroeg hij, weet je niet dat een dief in de gevangenis komt? Floris antwoordde niet en keek hem recht met zijn kleine grijze ogen aan. Werendonk had het riet niet meegenomen, hij zou met de hand slaan en terwijl hij zich over hem nederboog keek hij hem eveneens recht aan. Toen, hem omkerend en over de knie leggend, hief hij de ogen op naar het ruitje met de blauwe lucht. Hij voelde hoe zacht en dun de hals was in zijn hand. Hij sloeg langzaam en voorzichtig, steeds de ogen opwaarts gericht. Het was vreemd dat hij nu aan bloed moest denken, aan | |
[pagina 190]
| |
aant.
Toen Werendonk uitging met zijn mandje aan de arm zag men dat hij in gedachten verdiept was, hij hield het aangezicht naar de witte wolken, het scheen wel met een glimlach. Hij keerde terug evenzo, naar boven kijkend, met opgeklaard gezicht. Hij zat alleen aan het eten, de anderen waren al in de winkel. Toen Agnete even bij hem kwam staan om iets te vragen, zeide hij: Wees maar gerust over de jongen, ik zal wel zorgen dat het goede bovenkomt. Zeg hem maar dat het weer vergeven is en dat hij met Steven Wouters mee mag naar de Hout. Zij zag hem verwonderd aan, in een glimlach van goedheid en zij zeide: Dank je. Het liep druk van de klanten die zaterdagavond, maar stipt om negen uur zond hij Agnete naar haar stoel om te rusten en hij bleef langer in de winkel. Toen hij zijn avondwerk kon gaan doen las Agnete in de Bijbel. Hij voelde zich zo opgewekt als het in lang niet in zijn gemoed geweest was. 't Is nog een kind, dacht hij terwijl hij de rekeningen op de tafel legde. En hij herinnerde zich het gevoel van de dunne hals in zijn hand. Toen Frans kwam vragen of hij uit kon gaan nu Gerrit alleen kon bedienen, antwoordde hij: Maak maar een ferme wandeling, het zal fris zijn aan het Spaarne. De zuster was later opgebleven dan haar gewoonte was, zij legde de Bijbel op de penant en stond om goedenacht te wensen. Hij zeide: Ik vind dat Floris naar een andere school moet. Hij kan goed leren. Ik zal eens met de meester in de Jacobijnestraat gaan praten. Maar dat is toch een jongeherenschool, zeide zij. En mag een kind van Werendonk daar niet gaan? Hij besefte dadelijk wat hij gezegd had, maar Agnete was te moe, zij ant- | |
[pagina 191]
| |
woordde alleen dat hij het wel het best zou weten, en zij ging. Dat komt alles, dacht hij toen hij alleen zat, omdat mij iets te binnen viel dat ik bijna had vergeten. Toen de week daarna de kermis begon kreeg Floris elke middag een stuiver voor de draaimolen. Je oom wordt vrijgevig, zei de werkster. En hij ging zelf wel eens kijken op de Oude Gracht langs de kramen, de hemel blonk zo licht over de bomen dat hij lachend zeide tot de buurman Wouters, die er ook stond te kijken naar zijn jongste op een paard van de molen: Ja, laten zij maar pret hebben zolang zij jong zijn. Gedurende heel die kermisweek was hij zo goed geluimd dat Frans een paar keren voor negen uur uitging om rond te kijken. Er werd opgemerkt dat Floris die augustusmaand geen reden tot klagen gaf. Hij kwam stipt op tijd en hij gehoorzaamde vlug, zij dachten dat het door de omgang met Steven Wouters kwam, met wie hij iedere middag uit spelen ging. Er waren ook andere jongens, er werd ook kattenkwaad uitgevoerd, maar wanneer het te erg werd luisterde hij naar Steven, die hem ook altijd tegen sterkeren beschermde. Zij gingen vaak alleen omdat Steven liefhebberij had in andere dingen dan rovertje spelen en stenen gooien. Met hem ontdekte hij die zomer de Hout. Tot dusver was hij niet verder geweest dan achter de Hertenkamp met oom Frans op een zondag of 's avonds om naar de muziek te horen, maar dat was de Hout voor de grote mensen. Nu kwam hij op de smalle paadjes in heel de uitgestrektheid tussen de Wagenweg en de sloot waar men uitzag op de weilanden aan het Buitenspaarne, hij ging de voetsporen door het dicht eikengewas, alleen bekend bij jongens, en hij plukte de bloemen die hoog groeiden in de schaduw. Hier hoorde hij alleen het ritselen van de bladeren in de hoogte en hun eigen stemmen die rustig klonken, hij vroeg waarom er ronde plekjes van zonlicht op het mos lagen en Steven, naar boven kijkend en een lichtstraal volgend, zocht er de reden van. Zij lagen op de knieën te kijken hoe de mieren in het voorbijgaan elkaar de hand gaven, hoe zij zwoegden, driftig en haastig, om een dode wesp weg te slepen. Zij hielden de vingers op de lippen wanneer zij onverwachts een vogel langs het eikenschors zagen klimmen en tikken met zijn snavel. Van Steven | |
[pagina 192]
| |
aant.
Voor het eind van de vakantie kocht oom Gerbrand een nieuwe rugtas voor hem, een lei die toegeklapt werd en een griffelkoker met een plaatje erop. Hij nam hem zelf bij de hand en bracht hem naar de Jacobijnestraat, waar de bovenmeester, die een baard had, aan de deur stond. Het was een andere school dan op het Groot Heiligland, de jongens hadden een andere spraak, andere manieren, de meesten droegen witte kragen. Toen hij dit thuis vertelde zeide oom Gerbrand dat zijn moeder ook voor hem een witte kraag zou kopen. Floris waste zijn handen en hij vergat niet 's morgens zijn schoenen te poetsen. Zie je wel, zei Werendonk tot zijn zuster, hoe de jongen verbeterd is? Maar binnen een paar weken merkte Jansje op dat de uitdrukking van zijn gezicht veranderde. Hij hield de ogen neergeslagen en wanneer hem iets gevraagd werd keek hij terzijde. Er kwam een briefje van de meester om te vragen waarom hij sinds een week niet op school geweest was. Werendonk sprak met hem, geduldig en vriendelijk, maar hij gaf geen antwoord en het riet, dat al enige tijd in de hoek gestaan had, werd weer gebruikt. Hij werd naar school gebracht door de knecht. Thuis hoorde men hem niet, hij stond meestal in de gang of in de schuur, zonder te spelen. Frans, die hem daar eens onbemerkt gadesloeg, hoorde hem zeggen: Je vader is een dief, en hij hield daarbij zijn vuist op tegen de muur. Toen begon Frans te fluiten en of hij niets gehoord had zeide hij: Zo, kom je me eens helpen met de erwten? Maar Floris liep weg. En Frans zat over zijn werk gebukt te denken wat hij ermee bedoeld kon hebben dat zijn vader een dief was, hier in huis werd er niet van gesproken dat Berkenrode iets gedaan had. | |
[pagina 193]
| |
aant.
Op de vrije middagen at Floris haastig om uit te kunnen gaan. Met Steven, die op de andere school was, speelde hij niet meer. Hij liep naar de Dreef, gelijk met het paard van de tram, en hij wachtte op Manuel, een bruine jongen die verlakte kaplaarzen droeg en op school naast hem zat. Geen enkele andere jongen wilde met hem spelen, maar hij gaf altijd geld of iets anders om in de les voorgezegd te worden en Floris, door de jongens ook nauwelijks aangezien, nam graag wat hij van hem kreeg. Hij vertrouwde hem niet en hij werd dikwijls kwaad, maar wanneer er gevochten werd was hij voorzichtig want Manuel, hoewel niet sterker, had een slag om hem de arm te draaien of tegen het been te schoppen. Agnete vond in de kamer een jachtmes, een kris, kogelhulzen, een doos van parelmoer, een flesje met buskruit, vele andere dingen, hij zeide altijd dat hij ze gekregen had van zijn vrindje op de Dreef. Hij had ook veel snoepgoed in de zak en hij vroeg niet meer om een boterham. De omgang duurde maar een paar maanden van de winter tot dit vrindje uit de stad vertrok. Maar Floris had in die tijd dingen geleerd waar oom Gerbrand niet aan gedacht zou hebben. Hij vernam alleen maar van een banketbakker die een onbetaalde rekening had van vele guldens voor lekkers dat het jongeheertje bij hem gehaald had, altijd in gezelschap van Floris. Hier kon hij geen straf voor geven, hij kon alleen verbieden om te gaan met jongens van dat slag. Maar het kwaad was al gedaan, Floris wist dingen die een kind van tien jaar onbekend zijn. Men lette in die tijd ook minder op hem omdat de gezondheid van Agnete zorgelijk werd. De werkster bracht een tortelduif in een groene kooi, die in de gang bij de keuken gehangen werd, de tortelduif nam soms de kwaal van mensen over. Het was in het voorjaar toen Frans merkte dat Floris gegroeid was, zijn voorhoofd scheen breder, zijn hals stak mager uit de witte kraag. Oom Gerbrand had weinig op hem te zeggen, alleen moest hij hem dagelijks een standje geven omdat hij nooit op tijd aan het eten kwam, hij hoorde het aan met de ogen neer, zonder een woord. | |
[pagina 194]
| |
aant.
Toch speelde hij, maar in de eenzaamheid en hij kon zich al beheersen om de ongestoorde tijd daarvoor te wachten, de vrije middagen. Dan vroeg hij zijn oom Frans om een paar centen. Eens zeide hij tegen hem: Andere jongens krijgen ook geld en als ze het niet krijgen nemen ze het weg, maar het is stelen en dat wil ik niet. Nee, antwoordde Frans, dat is verkeerd, ik geef je liever al wat ik heb dan dat je stelen zou. Oom Gerbrand zou schrikken als hij je hoorde. En hij ging uit, wanneer het regende niet verder dan de Hout en speelde er alleen, zwijgend, met iets dat hij in zijn verbeelding zag. Hij sloop door het nat gebladerte of hij het spoor van een dier volgde, met het jachtmes in de hand, hij sprong, hij vocht, hij stootte toe met het mes, hij veegde het bloed eraf op het gras. Dan was dit spel gedaan en hij begon een nieuw, waarbij weer het bloed moest vloeien van een ander dier. Bij mooi weer draafde hij de mulle weg naar Zandvoort op en hij verborg zich ergens in een bosje op het duin. Hij zat er gehurkt te loeren, met het mes gereed, of er een konijn dichtbij zou komen. Wanneer het al te lang geduurd had werd de verbeelding ongeduldig, hij kroop, hij wierp het mes en hij sprong toe, hij zag het bloed op het witte zand. Of hij ging met de hengel die hijzelf gemaakt had aan de oever van het Buitenspaarne zitten, hakte een worm tot aas in stukken en wachtte, met een gloed in het gezicht. Hier viel soms werkelijk bloed op de grond. Hij kwam wel thuis met een baars tussen de kieuwen opengesneden. Dit was zijn spel van een lange tijd, een voorjaar en een zomer, een tijd die diep in het gemoed ging. Aan de mensen thuis dacht hij niet en ook zijn moeder was hem maar een gestalte in de slaapkamer of op de stoel. Eens, terwijl hij voor de tortelduif stond, zag hij een heer met een hoge hoed de trap opgaan, Jansje zeide dat het de dokter was. Zijn moeder kwam weer beneden, maar van die dag zag hij haar niet meer achter de toonbank, altijd op de leunstoel bij het venster onder de fuchsia. Overdag hield zij de ogen naar de muur boven de keuken, 's avonds staarde zij in het licht van de lamp, | |
[pagina 195]
| |
aant.
De stem van Agnete werd niet gehoord. Frans meende dat zij altijd in gedachten zat, maar Gerbrand schudde het hoofd, zeggend dat het dat niet kon zijn. Toch is het zo, zeide Frans, je zal het zien, broer, zij heeft een gedachte die haar in het hoofd maalt. Soms trekt zij de rimpels samen en soms kijkt zij of zij wat ziet. Als ik haar vraag waar zij aan denkt, kijkt zij mij aan met zo'n lachje, dat maakt mij angstig. 't Is ook geen lezen wat zij doet, zij heeft altijd dezelfde bladzij voor zich. Die avond stond Gerbrand op en boog zich over haar neer om in de Bijbel te zien die open voor haar lag. Wat lees je daar, Agnete? vroeg hij. Met een vermoeid gezicht keek zij naar hem op en zij zeide: Ach ik lees niet meer, ik begrijp er niets van. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet, staat er geschreven, want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. Zo was Berkenrode, zo is mijn jongen, ik weet het wel. En ik denk maar: wat is de zonde toch? Hij wees haar aan wat er verder stond geschreven en: Je kind, zeide hij, is niet anders dan alle mensen, vlees waarin de zonde woont, maar de genade zal hem toekomen uit de kennis van de wet. Dit moet hij voor de ogen houden, en ons voorbeeld van rechte zeden. Maar haar hoofd bleef schudden terwijl zij in de lamp keek. Dat is geen antwoord, zeide zij, er staat hier zo veel over de zonde, maar het rechte niet. Het was een natte herfst met zware luchten, het water kletterde gedurig uit de goot op de binnenplaats. Agnete kwam in de winkel wanneer zij hoorde dat het druk was, maar de vermoeidheid werd haar gauw te veel en dan ging zij, langzaam, met een blik naar haar broer, of hij het goed vond. Zij zat op de stoel bij het venster en keek naar de duistere binnenplaats, naar de appelboom, waar de druppels van de gele bladeren vielen. Er was niets te horen dan de voeten in de winkel, het geruis van erwten of bonen uit de maat gestort, soms de schel. De broers moesten wer- | |
[pagina 196]
| |
aant.
De kamer was allang donker wanneer Stien kwam om de lamp aan te steken. Agnete zuchtte, zij legde de Bijbel voor zich en zij las wat zij ettelijke keren gelezen had: Ja ik kende de zonde niet dan door de wet. Na Kerstmis zag men haar niet meer in de winkel. De dokter had haar pillen gegeven, juffrouw Sanne had een roggebrood met kruiden voor haar laten bakken. Jansje, die in de keuken schuurde, zag haar de hele middag onbewegelijk voor het venster tot zij ervan huilen moest, zij zeide dat het niets dan kwijnen was, zoals een plant waarvan de wortels al verdord zijn. Zodra de borden van de tafel genomen waren zat zij weer met de Bijbel. Eens kwam Frans en zag haar met de armen over de borst, luisterend naar de Damiaatjes. Zij knikte tegen hem, zij zeide: Je hebt gelijk, dat gelui in de avond doet het hart goed. Vroeger was ik wel eens bang dat mijn hoofd ervan barsten zou, maar nu begin ik ze te begrijpen. Alles vergaat, ook de zondigheid van de mens. Zijn ogen glinsterden omdat hij altijd blij was als er iets goeds van dat klokgelui gezegd werd. En Gerbrand sloeg op een avond zijn ogen van de rekeningen op omdat hij voelde dat zij naar hem keek, hij zag dat zij een lachje op de neergetrokken lippen had. Gaat het met de betalingen goed vooruit? vroeg zij, zal alle schuld afgedaan zijn als Floris een jaar of twintig is? Dat is niet in onze hand, antwoordde hij, de schouders ophalend, wij doen ons best en als het van mij afhangt zal hij zich nooit hoeven te schamen. Zij stond op, zij ging naar de keuken om de jongen naar bed te | |
[pagina 197]
| |
sturen. In de gang bleef zij staan voor de kooi omdat de duif zo kirde voor het licht van haar kandelaar. De volgende dag, van de kerk komend, vond Stien haar dood in de stoel, met het hoofd op de tafel en haar hand lag op de Bijbel. Zij liep haastig weer naar buiten, maar Floris bleef en toen de ooms binnenkwamen zat hij met de ogen groot te kijken aan de wand. |
|