Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
IIIDe hele stad had ervan gehoord dat er voor de spaarders niets te wachten was uit het bankroet, in de kleine straatjes wist men het, want daar woonden de meesten die erbij verloren hadden, bejaarde mensen. En zij hadden ervan gehoord dat de Werendonks betalen zouden, maar men geloofde het niet, men kon immers wel rekenen wat de verdienste in hun winkel was en wat zij gespaard hadden waren zij evengoed als de anderen kwijt. Maar de naaste buren, die Gerbrand Werendonk kenden, zeiden: Wees gerust, hij doet het. Laat het dan maar een onbezonnen inval van de man zijn, hij is in staat zijn woord te houden, zeide Wouters de banketbakker, ook al moest hij er zijn leven lang voor werken. Men merkte op dat hij langzamer was geworden, in zijn beweging en in zijn spraak, dat hij scherper keek, zoals iemand die moeilijk ziet. Hij groette kort, op een wijze dat men geen praatje met hem begon. En wie in de winkel kwam zag wel dat hij de baas was, wat hij zeide klonk als bevel. De twee broers en Agnete, allen meer dan tien jaar jonger, hadden hem altijd als de meerdere beschouwd en waren gewoon te doen wat hij wilde. Maar zo scherp als nu had hij nooit op hen gelet. Al was het nog zo weinig wat Diderik morste met de maat, het werd gezien. Wanneer Frans wat langer had gedaan over het zeefwerk in de schuur, omdat hij aan iets anders had zitten denken, wist de broer op de minuut te zeggen hoe laat hij was begonnen. Agnete, die in de korte tijd van haar welgesteld leven wat achteloos was geworden met wat er op de tafel werd gezet, moest keer op keer horen dat hier anders werd verwacht. Niet alleen dat hij een meester was in huis, hij was een strenge. En wanneer er een hem vroeg of het zo erg was als er iets verspild werd dat toch niet gebruikt kon worden, antwoordde hij: Eén nutteloos ding is niets, maar tien kunnen nuttig zijn. Eén enkel boontje acht men niet, maar twintig maken een duit en iedere duit betekent een | |
[pagina 177]
| |
aant.
Hij had veel meer te rekenen dan voorheen, zoveel dat hij pas na middernacht naar bed ging. Vroeger stond hij vaak een ogenblik aan de stoep te kijken, maar nu legde hij al voor het sluiten de papieren en boekjes op de tafel. En wanneer het geld van de dag geregeld was cijferde hij en peinsde over de bedragen van de schuld, het kostte veel zorg om ze zo te schikken dat eenelk zijn deel ontving met inachtneming van de behoefte. Hij had met alle schuldeisers gesproken en zich met hen verstaan. Er waren er die niets meer bezaten en moesten leven van hetgeen de Werendonks konden uitkeren, zij hadden het recht het eerst geholpen te worden. Wat er door zuinigheid te besparen was, gevoegd bij wat voor die tijd werd overgelegd, reikte nauwelijks toe om aan deze personen wekelijks een karige uitdeling te geven, de minder behoeftigen moesten wachten. Dit alles gaf hem veel beslommering. Wanneer hij een ogenblik moest nadenken omdat hij de weg niet zag, hinderde het hem telkens het zuchten te horen van Agnete, die aan de andere zijde van de tafel zat te breien. Dan keek hij haar aan, maar hij zeide niets. Ook het schreeuwen van het kind in de kamer boven stoorde hem. Overdag lette hij er niet op, hoewel het zich veel liet horen, de werkster zeide dat zij nog nooit een zuigeling gezien had die zo onrustig was. Maar 's avonds in de stilte, wanneer hij zich meer had in te spannen met het werk voor het hoofd, maakte het hem ongeduldig. Iedere avond zodra de Damiaatjes begonnen te luiden, begon het kind te schreeuwen, dat had het al kort na de geboorte gedaan en het scheen er niet aan te wennen. Daarom keek hij op dat halfuur alleen de boekjes na, het kostte minder moeite, en al die tijd hoorde hij boven het onbedaarlijk geschreeuw, het zachte suja-stil-maar van zijn zuster en het geluid van haar voeten heen en weer. Na de laatste klokslag verzwakte de stem en een ogenblik later kwam Agnete weer aan de tafel zitten, met een zucht. Hij zeide niets, hij begon dadelijk aan het werk dat meer aandacht eiste. Zwijgend zaten zij tot de klok tien sloeg, dan liet zij hem alleen. Later kwamen de broers thuis en hij zeide niet anders dan goenacht om niet afgeleid te worden. | |
[pagina 178]
| |
aant.
En toen de toeloop aanhield, zodat er soms vijf, zes mensen moesten wachten op hun beurt, gaf de buurman hem de raad een knecht te nemen, daar het immers in zijn voordeel was vlugger te bedienen. Maar hij vond dat de broers wel meer konden doen, zij hoefden 's avonds niet uit te gaan, en aan de zondag had een man, die een taak te volvoeren had, genoeg. Nee, zeide Wouters, je hebt het mis, het is je broer Diderik wel aan te zien dat hij geen zin heeft in het overwerk en het is te begrijpen dat hij 's avonds zijn meisje wil bezoeken. Er kwam meer vertier in dat gedeelte van de straat, men hoorde ieder ogenblik de winkelbel. En men zag de welvaart met genoegen aan. Natuurlijk waren er winkeliers die hem benijdden en het onbillijk vonden dat klanten hen verlieten om Werendonk een kans te geven de dwaze taak, die hij op zich had genomen, te vervullen, zij noemden het hoogmoed de schuld van een gewetenloze te betalen omdat hij de man van zijn zuster was geweest. Maar behalve zij die schade hadden bij de voorspoed van Werendonk, was er niemand die niet met achting van hem sprak. | |
[pagina 179]
| |
aant.
Hij was zozeer vervuld van de taak alleen dat hij aan niets anders dacht en niet opmerkte hoe de broers onwillig werden. Wanneer het al over negen was en de klokjes van Sint-Bavo speelden werd Frans onrustig en haastig bij wat hij deed, hij vergiste zich in de maten, hij antwoordde nauwelijks op hetgeen een klant dan zeide. Zodra eindelijk gesloten werd, ook al was het al over half elf, nam hij vlug zijn pet en ging uit. Eens had de broer het opgemerkt en gezegd: Blijf maar thuis, het is al veel te laat, en Frans had geantwoord: Ja, ik ga toch. Gerbrand had noch de toon noch de betekenis hiervan begrepen. Maar zo zachtmoedig als de jongste het deed verzette de andere broer zich niet. Die antwoordde niet, maar de uitdrukking van zijn gezicht kon Gerbrand, in het werk verdiept, niet zien, en toen hij na middernacht thuiskomende rekenschap moest geven, zeide hij: Ik doe waar ik zin in heb, en sloeg de deur hard achter zich toe. Hij is ook oud genoeg om op zichzelf te passen, dacht Gerbrand, maar dat deze broer niet meer gehoorzaamde besefte hij niet. Bij verrassing werd het hem duidelijk gemaakt. Het was een zondagavond in juni, de lamp was nog niet op en hij zat voor zijn rekenwerk omdat de nood hem dwong het gebod van de rust te breken. Diderik, die lang bezig was geweest voor hij uit zou gaan, kwam rustig binnen, zette een stoel bij de tafel en ging zitten. Gerbrand keek hem verwonderd aan. Daar moet eens gepraat worden, zeide hij. Ik ben zevenentwintig en ik wil niet langer behandeld worden als een kind. Je hebt het altijd te druk om eens te overleggen, maar je moet nu maar weten dat wij besloten hebben in het najaar te trouwen. Dan zou je dus toch een knecht moeten | |
[pagina 180]
| |
aant.
Dit was nieuwe taal. Hij dacht even na. Dan veranderen de zaken, zeide hij, minder werk, minder om voor de schuld opzij te leggen. Je schijnt nog niet te weten dat wij geen lossers zijn van Berkenrode, maar van onze zuster en van haar kind. En als je het wel begrijpt en niet mee wil doen, moet je het zelf weten. Ik doe wel mee, antwoordde Diderik, maar niet boven mijn kracht. Straks heb ik een eigen huis, dan moet ik ook aan mijzelf denken. En daarmee ging hij uit. Gerbrand dacht er erger van en geloofde dat niets dan eigenbelang hem onwillig maakte om tot laat in de avond het werk te doen. Van Frans kon hij dit niet denken omdat de jongen bij afspraak niet eens het zakgeld meer ontving en nooit iets nodig scheen te hebben. Toch wantrouwde hij nu ook hem. En zelfs Agnete verdacht hij van ontevredenheid. Hij zag scherper toe wat zij deden, hij ontdekte vele onnauwkeurigheden en zijn aanmerkingen klonken harder. De zuster schrok soms van zijn stem. Zij durfde niet langer boven blijven bij het kind wanneer het druk liep in de winkel, dan bleef zij bezig tot het licht werd uitgedaan ondanks de vermoeienis en de hoofdpijn van een rusteloze nacht, en daarna zat zij nog met stopwerk. Eens, toen zij opstond om naar boven te gaan, keek hij op en zeide: Het is een zware last, dat weet ik, maar je moet wel bedenken wat ervan worden zou als wij hem niet droegen. Niet alleen de schande van zijn vaders zonde op het kind, erger zou het zijn. Wij moeten hem vrijhouden van het kwaad, dat hij later niet eveneens de nooddruftige verdrukt, en rooft, en het pand behoudt. Dat zou veel erger voor je zijn dan een leven lang van werk. Met tranen in de ogen zeide zij: Ja dat ik daarvoor behoed mag blijven. Je zal over het werk geen klacht van mij horen. Het kind heeft nergens schuld aan. | |
[pagina 181]
| |
aant.
Zij zuchtte, zij fluisterde en ging gelaten weg. Toen lag zij weer slapeloos gelijk zovele nachten, al werd zij niet door het kind gestoord, en dacht aan de ellende. En over alles wat zij dacht stond de gestalte van haar broer, zwaar, donker, met ogen vast en diep. Zo had zij als kind wel gedacht wanneer er van de profeten werd verteld. Dan moest zij weer opstaan en de kaars aansteken omdat het kind onrustig werd of begon te schreeuwen, zij ging voorzichtig op de tenen, dat de vloer niet kraken zou, haastig om het geluid te bedaren, dat de broer niet wakker zou worden en denken aan het kind. Zij nam het in de armen, wiegde het en schikte de kleertjes, en bij al wat zij deed dacht zij aan de broer. Gewerkt moest er worden dag in dag uit om goed te maken wat misdaan was, zij wist het wel, maar soms vreesde zij dat het te veel van haar krachten nam al die nachten zonder slaap. Behalve voor de kerk op zondag kwam zij nooit uit huis. En de jongste broer was de enige die opmerkte dat zij bleek werd en rode ogen had. Op een nacht was hij stil binnengekomen en had gezegd: Zal ik wat met het kind heen en weer lopen? Dan kan jij gaan slapen. Zij had het niet gewild en zij hadden erom gestreden, maar fluisterend, dat de broer in de kamer daarnaast het niet hoorde. Hun praten was dikwijls gedempt, in de gang of in de keuken, zonder dat zij wisten waarom zij het zo stil deden. De stem van Frans was altijd weinig in huis gehoord, maar hij was veel meer teruggetrokken geworden, schuw dat men hem merken zou. Alleen met Jansje praatte hij wel. Met de werkster, die van jongsaf van alle Werendonks het meest om hem had gegeven, kon hij spraakzaam zijn, hij zag ook dadelijk of hij haar met iets kon helpen. Wanneer zij hem vroeg de bovenste ruiten voor haar schoon te maken omdat zij zo hoog op de leer duizelig werd, of iets anders dat haar te zwaar was, kon hij luid lachen om haar gezegden. Maar anders was hij stil, zelfs zijn voetstappen kon men niet horen. | |
[pagina 182]
| |
aant.
Ik heb wat gelopen langs het Spaarne aan deze kant en aan de andere, en ook wat buiten, het is er met die warmte zo fris aan het water en onder de bomen. Het was al over half elf dat ik uit kon, broer, en van de hele dag in de winkel staan krijg ik zo'n droge mond. Als je een halfuurtje uitgaat, daar is niet tegen. Meer dan eer kwartier praatte hij, hem voorhoudend dat het doelloos dwalen niets dan schadelijke gevolgen kon hebben, dat men zo licht in slecht gezelschap kon geraken, op vermanende toon, met aanhaling van de Spreuken en de Prediker, en Frans knikte gedurig, zijn ogen niet opslaand van de vloer. Toen hij met de woorden: Denk daaraan, besloot, zeide Frans: En ik kan het toch niet laten, wij zijn verschillend en ik kan niet altijd in huis zitten. Op mijn werk zal je niemendal te zeggen hebben, maar laat mij toch vrij om in de lucht te komen. Gerbrand keek hem aan, zich bedwingend. Ik zal niet in toorn spreken, zeide hij, je bent een raadsel, maar laat ik niet merken dat je verkeerde dingen doet. De volgende dag wenste hij hem geen goedemorgen en hij sprak niet met hem, behalve wat hij te beschikken had. Frans voelde dat hij bestraft werd en het verdiende, hij liet zich nog minder horen en hij kwam schuw aan de tafel zitten. 's Avonds zeide hij: Broer, je hebt gelijk en ik zal niet langer dan een halfuurtje uitblijven. En toen in oktober de andere broer al onder de geboden stond meende Gerbrand dat hij zonder bezwaar een knecht kon nemen. Kijk, zeide hij tot Diderik, ik heb je raad gevolgd omdat het nu in billijkheid niet anders kan. En hier in dit boekje kan je zien wat je deel was in het huis en in het nagelaten geld, wat het verlies was bij het bankroet en wat er met de winsten daarna gebeurd | |
[pagina 183]
| |
aant.
Diderik, die al besloten had dat hij voortaan in de last niet kon bijdragen, antwoordde: Je hebt gelijk, wij hebben een plicht van eerlijke mensen, een plicht ook aan Agnete en haar kind, en voor die voldaan is hebben wij geen rust. Ik zal je 's zaterdags geven naar mijn vermogen, niet veel want de zaak is niet van mij, maar van de schoonouders. En je schrijft wel op wat ik je geef als mijn deel in de betalingen. Zo had ten laatste zijn overtuiging gewonnen en hij wist dat de stiefbroers en de stiefzuster mensen waren die zouden houden wat uit hun lippen kwam, ook al zouden zij voor het leven gebonden zijn. Diderik ging uit huis en de knecht kreeg zijn bed bij dat van de jongste broer op zolder. Toen volgde een winter van moeilijkheid met het kind. Het schreeuwde gedurig, eens zelfs een nacht en een dag achtereen. De werkster zeide dat het niet alleen van de tandjes kwam, maar er waren nu eenmaal bezeten kinderen. De meid moest 's nachts opstaan om Agnete af te lossen en het kind te bedaren, heen en weer lopend, het schuddend in de armen, de dot in de mond. De buurvrouw Sanne ried tot het tandvlees te snijden, het kind bloedde en schreeuwde nog erger. En niets hielp. Op een middag, dat een paar klanten die wachtten het hoofd schudden, zo erg klonk het geschreeuw daarboven, ging Frans naar de slaapkamer. Zijn zuster lag op het bed gevallen, met de ogen toe, doodsbleek, en een traan op de wang. Hij tilde het kind uit de wieg en daar het koud was legde hij het in de arm tussen jas en hemd. Het snikte nog even en werd stil. Zo liep hij er een poosje sussend mee heen en weer met zachte tikjes op het beentje; toen wilde hij het weer in de wieg leggen want het werd op dit uur druk in de winkel, maar het begon opnieuw en strekte de handen naar hem uit. Hij nam het nogmaals op, hij rinkelde met het belletje en stond voor het venster. Het kind slaakte een zucht en deed de ogen toe. Zo lang stond hij dat bij de slager de lamp werd aangestoken. Hij durfde niet langer wegblijven, hij legde het voorzichtig onder de deken, | |
[pagina 184]
| |
maar nauwelijks had hij de deur achter zich toegedaan of het liet zijn stem weer horen, nu klagend en zwak. Het huilen ging voort, het was te horen in de andere winkels. En toen de meid voor het avondbrood had gezegd dat de juffrouw liever op bed wou blijven, at Frans haastig en ging weer naar boven, en het werd weer stil daar. Hij liep op en neer terwijl het kind naar de kaars keek of naar zijn schaduw op de wand, tot de Damiaatjes klonken. Hij dacht dat het nu zou gaan huilen want dat deed het altijd bij dat gelui, maar hij zag een lachje op het gezicht en dat maakte hem zo blij dat hij het hard in de armen drukte. En hij zeide: ting-teng, telkens met de klokjes, hij hield zelf zoveel van dat geluid en hij mocht nooit meer naar de Grote Markt om negen uur. Maar als dat kleine wicht erom lachen kon was het ook goed het hier te horen. Toen kwam de meid zeggen dat hij in de winkel nodig was. Die hele winter bleef het kind lastig en hoorde men het krijten, en vele keren, daags en ook 's nachts, kwam Frans om de taak van zijn zuster te doen, die sukkelde en leed aan pijnen in het hoofd, de zorg werd haar te veel. Wat zij ook deed met het kind, het hielp niet, maar wanneer het de trap hoorde kraken scheen het al te weten dat hij kwam en dan werd het stil. En dat hij het 's avonds om negen uur een poosje in de armen droeg was algauw gewoonte. Toen het voorjaar werd was hij het ook die Floris leerde staan en lopen. Hij bond hem een riem onder de armen en speelde van: Vort paardje, stampend met de voeten. En om hem los te leren gaan droeg hij hem na enen, als hij een kwartiertje vrij kon zijn, naar de binnenplaats, waar toen de appelboom in bloei kwam. Daar zette hij Floris tegen de stam, hijzelf hurkte ervoor met de armen uitgespreid en ging met sprongetjes achterwaarts. En het kind kraaide, en Stien en Jansje, met de potten en pannen bezig, keken door het keukenraam. Het deerde niet of het kind viel, dan klonk er gelach. Frans hief het hoog op naar de bloesems zodat het met de ogen knipte. Ook Gerbrand keek nu naar het kind, hij had er schik in hoe het, nog beneden zijn knieën reikend, hem bij de broek vasthield en op zijn grote schoen ging trappelen. Dan streek hij het over het hoofd en zeide tot Agnete: Dat wordt een aardig ventje, geen zorg maar. | |
[pagina 185]
| |
aant.
Toen het kind lopen kon nam Frans het ook mee wanneer hij uit moest voor een boodschap. Floris zag de straat, de blauwe stoepen, de ronde keien, de hond van de melkboer, de blinkende ruiten van de winkels, en in de hoogte de reep van de blauwe hemel met de zon. Van die eerste dag aan wilde hij altijd mee. Toen Gerbrand hem eens bij de hand nam om uit te gaan begon hij te huilen en liet zich op de grond vallen. Gerbrand deed het geen andere keer. Het was de jongste oom die hem de eerste spelletjes leerde, het was Frans ook die hem leerde spreken. Nog die zomer, op een middag onder de groene bomen van de Oude Gracht, zeide het kind wat voor Frans als het eerste woord klonk. Ting-teng, zeide het, zoals de Damiaatjes, onverwachts. Frans moest er zacht om lachen, hij kneep het vuistje in zijn hand. Toen begon hij hem andere woorden voor te zeggen. In de herfst liep Floris alleen de winkel uit. En nadien nam zijn ongehoorzaamheid ook toe. Stien moest aan de deur in de handen klappen, Frans liep hem na en wanneer hij teruggebracht | |
[pagina 186]
| |
werd klonk de stem van de oudste oom. Hij kreeg de gewoonte meer die oom dan de andere aan te zien. En Jansje merkte op: Daar zal je last mee hebben, zo uitdagend kijkt hij uit zijn ogen. De roede zal niet gespaard worden, antwoordde Werendonk, hij zal vroeg leren wat overtreding is. En zo gebeurde het dat hij, toen Floris even drie jaar was, een Spaans riet van de zolder haalde, dat voor hemzelf gediend had en nu in de hoek naast de penantkast werd gezet. Ik zal de tachtiger zijn, zeide hij tot Agnete, en ik zal gevreesd worden, maar dat neem ik op mij, want ik draag de verantwoordelijkheid. Maar hij vond in Floris een kind dat een eigen wil had en aan de slagen wende omdat de drang, die hem dreef, sterker was dan de vrees voor de bestraffing. Eerst waren het angst en pijn die hem huilen deden, dan de pijn alleen, maar toen hij wat ouder was huilde hij, en hij schopte ook, uit verzet. En dezelfde dag deed hij hetzelfde kwaad. Ja, zuchtte zijn moeder, een lastig kind. Ach broer, zou het niet beter zijn hem met zachtheid te behandelen? Met gestrengheid, was het antwoord, alleen met gestrengheid wordt de kwade neiging onderdrukt. Vandaag is het ondeugendheid en morgen het verkeerde pad. Eer de jongen vijf jaar was wist hij dat hij kwaad deed en dat er ergens onrecht was. |
|