Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
VIAl ruim een jaar had niemand aanmerking op hem te maken, thuis noch op school, hij was ijverig en ordelijk en hoewel men hem met de lastigste jongens zag omgaan, prezen de leraren zijn gedrag. Hij was stil en men vond dat hij er slecht uitzag, met een bleke kleur, fletse lippen en gezonken ogen, men dacht dat het kwam omdat hij altijd met de boeken bezig was. Zodra hij thuiskwam ging hij naar zijn kamertje en deed zijn werk, dadelijk na het eten zette hij het voort. Werendonk had al gezegd dat hij het volgend jaar, wanneer hij de school verliet, in Amsterdam voor apotheker mocht leren. Hij haastte zich niet met het werk en hij hoefde zich niet in te spannen. Hoe langer het hem bezighield hoe liever, want zodra hij niets te doen had voelde hij de druk van de eenzaamheid. Het was een gevoel of er iets rondom en boven hem was, dat naderde en hem afsloot van de anderen, en het kamertje werd hem te eng. En dan kwamen de gedachten aan zijn slechtheid. Anderen konden lachen als zij gelogen hadden, maar hij leefde gedurig in vrees ervoor en hij verzette zich om het niet te doen. Hij wist dat het liegen en het stelen hem ingeboren was. Op onverwachte ogenblikken stak de neiging op om een leugen te zeggen, al was het niet nodig, en wanneer hij door de winkel ging wendde hij met opzet het hoofd af van de lade, want de neiging om weg te nemen kwam wel niet zo vaak, maar veel heftiger, zodat zijn slapen ervan klopten. Dikwijls vroeg hij waarom hij niet was zoals andere jongens, die niet altijd tegen zichzelf hoefden te vechten. Zijn vrinden deden ook slechte dingen, maar hij wist zeker dat hij ze nog erger zou doen als hij zich niet bedwong. En wanneer hij 's morgens groette en rustig naar school ging kon niemand thuis vermoeden met wat voor gevoel hij ging van slechter dan anderen te zijn, van eenzaamheid waarin hij dat verborgen hield. Op een dag kreeg hij de argwaan dat er één was die het be- | |
[pagina 209]
| |
greep. Hij had honger toen hij thuiskwam, hij ging in de keuken om een stuk brood te vragen. Toen Jansje het hem gegeven had knielde zij weer op de vloer en dweilde. Hij keek op naar de hagel die bij zonneschijn op de rode dakpannen viel en opeens kreeg hij het gevoel van alleen te zijn en van stilte over zich. Hij keerde zich om, hij zag de scherpe lichtblauwe ogen van Jansje strak op hem gericht. Wat is er? vroeg hij, waarom kijk je mij zo aan? Zij wrong de dweil zonder de ogen af te wenden en zij antwoordde langzaam: Iemand die schrikt als hij aangekeken wordt, heeft iets op het geweten. En eens toen hij de kamer binnenkwam stond Jansje voor oom Gerbrand en zij hield op met spreken. Zij keken beiden naar hem, wachtend tot hij weer ging. Hij begreep dat zij over hem spraken en hij bezon zich wat zij van hem weten konden. Al meer dan een jaar had hij niets gedaan, dat hij zijn oom niet zou durven vertellen en als ernaar gevraagd werd zou hij ook niet ontkennen dat hij gedurig tegen zijn neigingen te strijden had. Zijn oom zou dat wel begrijpen omdat immers alle mensen zondig van nature waren, en hij zou hem zeker ook helpen om ze te onderdrukken. Niets had hij op het geweten, alleen de angst om kwaad te doen. Maar hij had allang het gevoel dat zijn oom hem niet vertrouwde, integendeel hem altijd gadesloeg. Hoe hij ook geprezen werd voor het werk op school en voor zijn gedrag, er was altijd iets in de stem dat klonk of hij niet vergeten had wat hij eens had opgebiecht. En nu begon hij te vermoeden dat hij van iets verdacht werd, hij lette op Jansje en hij merkte dikwijls dat zij naar hem keek. Het liet hem onverschillig wat zij mocht denken, al hinderde hem het staren van haar ogen, maar dat zijn oom argwaan tegen hem had bedrukte hem. Floris wist nu wat hij gedaan had om het bedrog van zijn vader goed te maken, de kinderen van de buren hadden het verteld ieder op zijn wijze, en Kolk had gezegd: Je oom is een gierige vent, maar zo eerlijk is er niemand in de stad, zich altijd te bekrimpen voor de schulden van je vader. Toen had hij zijn strengheid begrepen en dikwijls had hij willen zeggen dat hij dankbaar was, maar hij durfde niet, hij keek hem slechts met eerbied aan. Hij wilde dat hijzelf zo kon worden. Op een avond voor hij naar boven ging zeide hij opeens: Ik weet wat u voor mij | |
[pagina 210]
| |
aant.
Dat voorjaar voelde hij zich dikwijls droefgeestig. Er was niemand die hem begreep, niemand die hem hielp. In de paasvakantie ging hij 's morgens en 's middags uit omdat hij niet zonder iets te doen in zijn kamertje wilde zitten. Hij liep langs het Spaarne, met de ogen naar de stenen van de straat, tot de Fenix en dan terug dezelfde weg tot de Turfmarkt, en eens ging hij de Hout in, maar daar onder de bomen met het lichte groen waar de wind in woei, werd het gevoel van eenzaamheid te beklemmend. Ook het midden van de stad vermeed hij, omdat hij dacht dat de mensen verwonderd naar hem keken, dat hij altijd alleen liep zonder doel, dus ging hij het liefst langs de vesten rondom de stad. Soms keek hij op naar de bomen, naar de daken en de zonnige wolken, en voelde zich verlicht. Maar vanzelf boog zijn hoofd weer en de gedachte keerde terug, altijd dezelfde, waarom hij gedreven werd te doen wat hij niet wilde. Eens op de Groenmarkt zag hij vreemdelingen de kerk in gaan en hij ging ook naar binnen. De koster, die hem zag, zeide dat de nieuwe organist zich oefende. Het waren kleine hoge tonen, klagend door de witte ruimte. Hij ging zitten op een stenen bank en hield het gezicht opgeheven naar het bovenste van de pilaren, en zo zat hij nog toen hij aan de voetstappen hoorde dat de bezoekers weer naar buiten gingen. Hij zat alleen, er kwamen nu diepe zware klanken uit het orgel en die maakten hem rustig. Telkens bij de hoge tonen moest hij denken aan al dat vragen dat hij deed, en bij de diepe was het hem of er iets machtigs over hem kwam waartegen hij zich niet verzetten kon. Je moet bidden, zeide hij tegen zichzelf, dat is het enige. Hij vouwde de handen, hij bad | |
[pagina 211]
| |
aant.
Toen hij de ogen opende en om de pilaar keek zag hij in het midden van de kerk, hoog in het gewelf, twee touwen die licht slingerden. Hij strekte zich verder om de pilaar. Op het midden van de vloer zag hij zijn oom Frans die in iedere hand een touw hield en naar boven keek, zijn hengselmandje stond naast hem aan zijn voeten met zijn pet erop. De handen waren groot en wit. Hij schrok, hij wilde niet dat iemand thuis weten zou dat hij in de kerk was geweest, en hij ging op zijn tenen weg. En hij was verbaasd. Oom Frans ging nooit uit overdag, zeker niet op dit uur wanneer Gerrit weer uit moest met de boodschappen. Het was maar een kleine omweg die hij nam langs het Spaarne en toen hij de winkel binnenkwam stond oom Frans achter de toonbank in zijn grijs jasje. Zij keken elkander aan. Bent u uitgeweest? liet Floris zich ontvallen. Frans bukte zich om iets op te rapen en antwoordde achteloos: Ja, even maar. Toen begreep Floris dat ook hij, zo onnozel hij was, iets te verbergen had. Hij lag wakker die nacht tot hij aan de voeten op de trap hoorde dat oom Gerbrand naar bed was gegaan, en telkens verscheen voor hem de zonderlinge gestalte in het midden van de kerk, met de twee touwen in de witte handen. Ook toen hij dommelde zag hij de touwen nog slingeren in het hoog gewelf. De morgen daarna had hij in een kist op zolder een oud boek gevonden, hij zat op de vloer onder het dakraampje te lezen. Hij hoorde dat er op de trap gestoft werd en opkijkend zag hij over de drempel, gelijk met de vloer, de zwarte muts van Jansje, haar lichte ogen die naar hem keken. Hij schrok en stond op. Nu wist hij zeker dat zij hem bespiedde. Waarom? Hij stond dicht bij de deur van Stientjes kamer, misschien loerde zij of hij daar binnenging. En dezelfde dag schrok hij weer. Hij stond alleen in de winkel, gereed om uit te gaan, bedenkend welke kant het zou zijn. Hij wilde Kolk vragen mee te gaan naar Overveen, maar hij had geen geld in de zak en hij dacht of hij oom Gerbrand iets kon vragen. Vroeger zou hij op een ogenblik dat er niemand in de winkel was even achter de toonbank zijn geslopen, maar nu keek hij zelfs niet | |
[pagina 212]
| |
aant.
Hij ergerde zich dat hij zo schrikachtig werd, er was immers geen reden voor want hij had geen kwaad in de zin gehad, maar hij kon het niet helpen, de gedaante in het grijze jasje stond daar plotseling als een schim. Het was vreemd dat hij er zich nog koud van voelde. En hij vergat dat hij zonder geld op zak liever niet met Kolk uitging, hij liep snel naar zijn huis op de Raamvest. Zodra er opengedaan werd riep Kolk uit de kamer dat hij binnen moest komen. Floris stond bedremmeld in de kamer met een tapijt en fluwelen stoelen, voor de twee zusters van Kolk, die lachten en zeiden dat hij ze geen juffrouw moest noemen. En Jan Blusser was er, die hem op het schoolplein voor zij binnengingen altijd belachelijk maakte, een lange jongen met donkere ogen, halfgesloten, en knokige handen. Hij zei: Berkenrode is de braafste jongen van de hele stad en dat komt omdat hij zulke brave ooms heeft. De meisjes lachten. Zij gingen met zijn drieën uit en al voor de Zijlpoort had Blusser gezegd dat Floris een stommerd was om altijd zonder geld te lopen. De oudelui spelen veel te veel de baas over ons, zei hij, zij houden het geld maar vast dat wij later toch in handen moeten krijgen. De vorige week heb ik drie zilveren lepels uit de la genomen en bij Swarts verkocht. Zo zijn onze manieren, ze kunnen mij toch niets doen. Floris vroeg of hij dan niet vond dat hij een dief was. Nee, zei Kolk, dat is niet hetzelfde, bij je thuis wegnemen, dat is bij jezelf wegnemen. Je neemt evengoed een stuk koek uit de kast en dat is toch geen diefstal. En Blusser: Je bent wel een knapperd, maar veel verstand heb je niet. Diefstal noemen ze een misdaad en je gaat ervoor de gevangenis in, maar wat is misdaad eigenlijk? Wie zegt dat het wegnemen van lepels bij je ouders diefstal is en het veroveren van een heel land, zoals Napoleon deed, een heldendaad genoemd wordt? Het zit hem maar in de grenzen die je trekt en ik houd van wijde grenzen. Toen Floris antwoordde dat het toch diefstal was, hoe men het ook opvatte, en | |
[pagina 213]
| |
aant.
Die middag spraken zij af in de vakantie naar Amsterdam te gaan om te zien hoe men daar plezier maakte, dan zouden zij het volgend jaar niet zo groen zijn. Floris had er dadelijk spijt van, omdat hij zonder geld immers niet mee zou kunnen doen. De volgende dagen was hij vol levendige gedachten alsof hij tegen Blusser sprak, die ongelijk had, maar het met zijn lachje toch beter wist. Dieven en moordenaars, allemaal bedriegers, was het dan, en Blusser zei: Jawel, de oudelui net zo goed als wij. 's Nachts lag hij ermee wakker. Hij wilde liever aan andere dingen denken, aan die middag in de kerk, maar hij keek weer in het donker. En nu was het Blusser met zijn lachje die hij zag, dan de wantrouwige ogen van Jansje die hem bespiedden, dan weer het onnozel gezicht van oom Frans. Zo lang lag hij met de ogen open dat de duisternis grauw werd. De nacht daarna was het evenzo en hoe nader de vakantie kwam, hoe langer hij wakker lag. Eens drukte hij driftig het gezicht in het kussen en vroeg: Wat is er, wat heb ik toch? Ik wil er niet aan denken. En plotseling werd het hem helder, hij moest Stien vragen hem wat geld te geven, anders had hij toch geen rust. Zij gaf het hem hartelijk, met een knipoogje dat zij er niet van spreken zou. Twee keren gingen zij naar Amsterdam, Kolk en Blusser waren er uitgelaten, maar hij voelde zich gedrukt. Zij hadden kwartjes toen hij nog maar centen had. De tweede keer raakten zij elkander kwijt in het dicht gedrang aan het IJ, waar vuurwerk werd afgestoken. Behalve een glans van het Bengaals vuur in de lucht, soms de pijlen in hun felle schijn in de hoogte, kon hij er niets van zien. Hij wilde weggaan, maar hij dacht dat het hier toch beter was dan op zijn kamertje. Hij wachtte dat er nog pret gemaakt zou worden. Het gedrang van hossende jongens | |
[pagina 214]
| |
aant.
Toen er een afspraak gemaakt werd om nog eens te gaan aarzelde hij en hij weigerde, ofschoon het hem toch verlokte want zij hadden verteld van een café chantant, de schik die zij er gehad hadden om een paar dronken mensen, er waren daar café chantants huis aan huis en als de deur wijd werd opengetrokken zag men de artiesten in een kring op het toneel. Maar hij zeide dat hij niet meeging. Stien had gezegd dat zij deze maand niets meer geven kon, misschien een paar kwartjes, meer niet. Hij lag wakker, hij besefte niet eens hoe de gedachten kwamen. Uit de lade kon maar weinig genomen worden zonder dat het gemerkt werd bij het tellen 's avonds, maar uit het trommeltje, dat in de kast stond, zouden een rijksdaalder en een gulden niet gemist worden. Als er veel in was konden het ook wel twee guldens zijn. Op welk uur? En of er een sleuteltje op was? Hij staarde in het donker, de ogen van Jansje gluurden naar hem. Hij had beloofd als de aanvechting kwam eerst Stien te vragen, maar zij had het immers niet. Als de ooms stierven zou hij van ze erven, alleen zou hij moeten delen met de kinderen van oom Diderik. Maar zij waren sterk en taai, zij konden nog wel tien jaar leven. Het schemerde al toen hij van vermoeidheid de ogen sloot. De volgende morgen na het ontbijt zocht hij een schrift en hij vroeg oom Frans of het misschien in de kast gelegd was. Hij maakte de kast open, hij zag op de plank recht voor zich het trommeltje met de sleutel in het slot. En weer lag hij wakker, zonder gedachten, de duisternis werd grijs voor zijn ogen en in zijn oren suisde het. Het was of hij wachtte. Het was of zijn hand zich uitstrekte, hij zag de hand ook, iets vaags in het donker. En hij had het gevoel dat ernaar gekeken werd, maar hij wist dat het verbeelding was. De lucht voor de | |
[pagina 215]
| |
aant.
Hij kon maar even geslapen hebben toen hij helder wakker werd, want de lucht was nog donker. Opeens voelde hij zich zo onrustig dat hij naar buiten wilde, het was benauwd in het kamertje, benauwd in het hele huis of er iets op hem aandrong. Hij kleedde zich snel en met de schoenen in de ene hand, tastend met de andere ging hij de trap af, voorzichtig voet voor voet dat de treden niet zouden kraken. In de kamer beneden bemerkte hij dat het toch al lichter was dan hij gedacht had, het gordijn was al schemerig met de takken en de bladeren van de plant zichtbaar ervoor. Hij haalde zijn pet in de gang en sloot weer voorzichtig de deur. Zijn hand streek langs de kast, hij keek niet, maar hij voelde dat er iets opende. Hij wist dat hij het niet zelf deed. Het trommeltje was hard en koud, het sleuteltje draaide glad. Hij werd koud. Dieven en moordenaars, fluisterde een stem. De deur van de kast ging toe. Dan kan ik in dit huis niet blijven, dacht hij, het wordt hier te erg. Met de handen uitgestrekt om af te weren ging hij van de kast naar de glazen deur, het was of hij gegrepen zou worden en hij voelde het zweet op zijn voorhoofd. Op het trapje gleed hij, hij keek achter zich wie er was en hij sprong door de winkel, hij rukte aan de grendel. Toen hij buiten stond deed hij bevend de deur toe zonder geluid. Hij keek het huis aan van beneden naar boven, de ramen waren blind, maar zij verborgen iets. Plotseling snikte hij en hij begon te lopen. Op de hoek keerde hij zich om en in zijn tranen zeide hij: Ik wil het immers niet, maar in dat huis wordt het me te erg. Toen liep hij harder. Hij hoorde de klok van de toren en hij liep harder. Eerst over de spoorweg onder de bomen van het Bolwerk bleef hij staan en hij keek naar de Jansweg, verlaten in de schemer tot voorbij de brug, daar kon hij niet meer terug want daarachter was het verschrikkelijk huis. De tranen sprongen weer voor zijn ogen, hij liep weer hard, soms omkijkend of er iets was dat hem volgde. Aan zijn rechterhand stonden drie lakenvelderse koeien gebogen over de donkere sloot, die zich plotseling omkeerden en op hol gingen, hij was het kerkhof al voorbij toen hij ze hoorde bulken. De hemel straalde over het kanaal waar hij stil moest houden, hij ging zitten aan de zoom van een koolzaadakker. Terwijl hij | |
[pagina 216]
| |
aant.
Toen bedacht hij dat Jansje verteld had van een oom die allang weggegaan was en nu in Hoorn woonde. Daar wilde hij heen. Met het veer liet hij zich naar de andere oever overzetten, hij vroeg de weg aan een man, die hem verbaasd aankeek en zeide dat hij met de spoor moest reizen. Maar hij liep de hele dag in de zon langs de vaarten en de weilanden en hij kwam voor het donker werd in de stad aan onder de hoge bomen. Een jongen liep met hem mee naar het koffiehuis van Werendonk in een brede straat. Het was een duistere gelagkamer, met geschuurde tafeltjes en zand op de vloer, er zat een man naast het buffet, met een bril en een stenen pijp. Wat moet je? vroeg hij. Floris zag dat hij op oom Gerbrand geleek. Hij antwoordde dat hij van Haarlem kwam, een neef van de Werendonks, en meer wist hij niet te zeggen op de vragen die volgden. De vrouw kwam erbij, die hij tante moest noemen, daarna een grote vrouw met een kind aan de hand. Zo, zeide de oom toen hij te weten was gekomen dat Floris van huis was weggelopen, voor vannacht kan je hier wel blijven, maar dan moet je maar terug want ik kan je hier niet hebben, wat er uit het huis van mijn broer Gerbrand komt dat deugt niet. Geld voor de reis zal ik je geven. De vrouw nam hem mee om het stof van de schoenen te borstelen en de handen te wassen, zij zeide niets en liet hem alleen. Daarna kreeg hij boterhammen aan een tafeltje in de gelagkamer, terwijl de oom tegenover hem zat, rustig de pijp rokend en hem aankijkend. Toen het bord leeg was zeide hij: Zo, dus jij bent de zoon van die Berkenrode. En waarom ben je van huis gelopen? Floris zat zonder antwoord, met de ogen neergeslagen. Einde- | |
[pagina 217]
| |
lijk durfde hij te vragen hoe laat er morgen een trein vertrok. Toen hij de stijve benen in bed had uitgestrekt dacht hij aan het huis in de Kleine Houtstraat, holle kamers en gangen, grauwe wanden waar hij bang voor was. In de vroegte vertrok hij, de oom stond aan de deur hem na te kijken. Op de hoek wendde hij zich om, maar hij groette niet terug. In de trein zat hij te staren, de tanden op elkaar geklemd, de vuisten hard. Het ging niemand aan waarom hij uit huis was gelopen, hij zou er niet over spreken en hij zou strijden tegen zichzelf, alleen, zonder hulp. De winkel stond vol klanten toen hij er binnentrad met een bleek maar lachend gezicht, en de eerste die hem iets vroeg was Stien, ontdaan uit de keuken komende. Hij antwoordde onverschillig dat hij een uitstapje had gemaakt naar de oom in Hoorn, en dit zeide hij ook tegen oom Gerbrand aan het eten. Werendonk zweeg en ook oom Frans vroeg niets. Bij het opstaan zeide Werendonk: Jongen, het is alweer gelogen, want je bent gezien hoe je uit huis wegliep of je op de vlucht ging. En als je niets bekennen wil zeg ik alleen maar: doe het niet weer. Floris zat gebogen. En hij bleef weer in zijn kamertje onder het dakvenster met het gevoel of hij gevangen was. Hij keek naar het beschot, beplakt met grauw papier, naar het oude ledikant waar hij weer op liggen moest, de planken van de vloer, zindelijk geschrobd. De zomerhemel tintelde door het vierkant venstertje. Ruim drie weken zou de vakantie nog duren en hij moest hier zitten, want met de kermis, die morgen begon, durfde hij niet buiten te komen om de vrinden niet te ontmoeten. Hij zat alleen en uit verveling las hij in de schoolboeken. Oom Gerbrand sprak niet tegen hem. Oom Frans keek hem soms vragend aan, maar zeide niets. Alleen na het avondeten ging hij uit en dan naar de stilste buurten, om geen van de jongens tegen te komen, aan de andere kant van het Spaarne en aan de zoom van de stad. Hij vond het daar ook rustig in die smalle straten waar weinig mensen gingen en achter de ruiten de koffielichtjes brandden. De avond was fris op dit uur en de lucht nog vaag. Dan hoorde hij de Damiaatjes in de verte. Uit verveling telde hij de keren dat zij sloegen, hij hoorde het verschil in de klanken, sommige | |
[pagina 218]
| |
hard en ferm, sommige zacht verstervend. Op een avond dat hij zo liep te tellen, gaand door de Begijnesteeg, zag hij Jansje voor de deur van haar woning, het kleinste huisje van de steeg. Niet naar de kermis? vroeg zij. En zij nam hem bij de hand naar binnen voor een kop koffie, de kan stond op het komfoor, waaruit plekjes licht in de duisternis van de kamer schenen. Zij zat tegenover hem, maar hij kon alleen iets wits van het haar onder de muts zien. Er ging niemand in de steeg voorbij en zij zwegen. Maar dan vroeg Jansje naar de oom in Hoorn, of hij oud geworden was. Hij had nooit gedeugd, zeide zij met een zachte stem. Floris antwoordde moeilijk, maar zij begreep dat hij er geen goed onthaal gevonden had. Dat had ik je vooruit kunnen zeggen, zeide zij, die man heeft geen gevoel. Hij sprak, hij hoorde nauwelijks zijn eigen stem. De Damiaatjes hielden op, de grote klok sloeg het halfuur. Hij had alles gezegd, wat hij gedaan had in die nacht ofschoon hij het niet wilde, zijn hoofd viel in zijn arm op de tafel. Toen voelde hij haar hand op zijn schouder en hij hoorde: Stakkerd, met een stem of het een snikje was. Zo stond zij lange tijd naast hem in het donker. Kom maar gerust bij mij, zeide zij eindelijk, als je je hart eens uit moet storten. En vergeet het niet, een mens hoeft geen kwaad te doen als hij het niet wil. Als je het maar niet wil, dan zal God je steunen. En op je oom Gerbrand kan je altijd vertrouwen, dat is een rechtschapen man. Aan de deur herhaalde zij: Kom maar gerust bij me als je te veel op het gemoed hebt, ik zal het voor me houden, ik zou immers je grootmoeder wel kunnen zijn. En hij zeide: Dank je, Jansje. Eerst toen de school begon ontmoette hij de vrinden weer. Hij kwam bij Kolk aan huis en zij lachten over de brutale malligheden van Blusser. Op een avond keek oom Frans verbaasd op dat hij na het gebed geen amen had gezegd. En eens, toen hij aan de trap met Stien stond te praten, zeide hij: Verdomde onzin, er bestaat geen God, dat zijn leugens voor stommeriken. Hij werd rumoerig in huis, men hoorde hem boven op zijn kamertje zingen wanneer hij zijn schoolwerk deed. Stien vertelde niet wat hij gezegd had, noch Jansje wat zij van hem wist, en Werendonk dacht dat hij vrolijk was zoals paste bij de jeugd. |
|