Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
XIRuim een jaar voer de oude schuit voorspoedig en hoewel zij weinig verdienste gaf was dit hun beste tijd. Eerst voeren zij een hele zomer tegen vast loon voor een man in Leeuwarden die vrachten liet halen en het geld meegaf, zodat zij geen zorgen hadden. Voor henzelf was het harder werk op de smalle trekvaarten, maar zij spaarden de schuit, het waren reizen tot Drachten en Zevenhuizen, later tot Wildervank en verder. In de dorpen, waar zij aanlegden of langsgingen, kende men hen voor ijverige mensen die niet van praten hielden, maar staag aan de lijn liepen, uren achtereen al de natte dagen van dat seizoen. Het kwam nu zelden voor dat een jongen hen nog naschold, men wist al dat zij niet meer bij Zwijndrecht hoorden. Marie kookte de pot terwijl zij met de rug het roer hield en wanneer zij de aardappelen gaar in de bak had, schudde Jantje aan de lijn om hem te waarschuwen. Dan hield hij stil en zocht waar hij vast kon maken. Zij zaten met zijn drieën in de roef, druipend nat, en spraken weinig onder het eten. De naam van Jantje klonk het meest van de woorden die zij zeiden, het was vooral Marie die altijd wat voor hem te zeggen had en altijd zijn naam daarbij noemde, of zij behagen schiep in de klank daarvan. De jongen was zwak voor zijn acht jaren, stil en mager. Deze zomer kreeg hij genoeg te eten en zij zorgde ervoor dat hij warme kleren had. Zij was het die vertelde hoe hij die morgen gespeeld had, of hoe hij het touw had geteerd, zij wist wel dat zij al te teder werd wanneer zij hem prees, maar zij deed het voor zij het wist. En wanneer Rossaart weer op het pad ging en hem mee wilde nemen om naast hem te lopen omdat de jongen ook zijn benen moest gebruiken, stemde zij toe als hij maar niet te lang in de regen bleef. Dan stond zij aan het roer en keek recht vooruit naar man en kind aan het ander eind van de lijn. Niet voor het donker werd bleef Rossaart staan en haalde de lijn in. Jantje hielp | |
[pagina 110]
| |
aant.
Zo gingen de weekdagen, zonder verandering. Maar van de zaterdag tot de zondagavond was het rust en genoegen. Als het kon zochten zij niet ver van een dorp vast te leggen nog voor de avond viel. Zodra alles aan kant was ging Marie met haar mandje uit en zij keerde terug met een wittebrood, een krentenbrood, een zakje balletjes en een worst of een stuk spek voor de zondagse soep, soms ook met aardbeien en kersen, daar had zij een paar stuiver meer voor uitgegeven, maar een kind kon toch niet buiten een versnapering. Terwijl hij aan dek redderde was er in de roef gestommel, gerucht van vrolijkheid en plassend water en als de deur weer openging zag Jantje er helder uit, glimmend en gekamd. Na het brood zaten zij nog lang. Soms spraken zij over de kansen op meer verdienste, om over te leggen en mettertijd een betere schuit te kopen, want wanneer Jantje groter was zou hij kunnen helpen, dan zou vader ook tijd hebben om hem te leren lezen. Vooral Marie sprak graag over de toekomst, zij zeide ook dat een schuit, die meer ruimte had voor het kind, het liefste van haar wensen was, maar Rossaart vond dat zij tevreden konden zijn zoals God voor hen zorgde, bedenkende hoevelen er in het land van de armoede te lijden hadden. Jantje zat te wachten voor hij slapen moest, want de zaterdagavond was er voor iets moois om aan te denken. En als Rossaart genoeg gepraat had met zijn vrouw trok hij de jongen dicht bij zich en vertelde hem van iets dat hij gehoord had of zelf gedaan toen hij klein was, en dan dacht hij aan iets waarvan in de Bijbel geschreven stond, hoe Jezus over de golven van de zee liep om zijn vrienden, die klein van geloof waren, te komen redden; hoe de mensen zich om hem verdrongen waar hij ook ging en van hem hoorden hoe eenvoudig het was te leven zoals God het wilde; of de wonderlijke verhalen van de koning Saul, de koning David, | |
[pagina 111]
| |
aant.
En de zondag werd voor hem een lichte tijd, een tijd van zijn vader meer dan van zijn moeder, want die dag klonk de stem van Rossaart. Zij stonden aan de vaart met de hengel, een lange poos zwijgend, tot de vader weer vertelde zodat Jantje niet op de dobber lette. Of zij gingen, terwijl de moeder op de schuit te doen had, een eind langs de sloot of door de veenderij, zij zaten in die dagen om Sint-Jan onder het volle lover van een boom en wat Rossaart hem vertelde enkel uit de Bijbel was voor de jongen een spel waar hij de hele week aan denken kon. Eenzaam op een nat stuk land of aan een vaart, met een grashalm waar een droppeltje aan hing en het getjitter van een zwaluw, was het zondag. 's Avonds voor hij ging slapen had Jantje veel gehoord, hij zei: dank je. En de maandagmorgen bij het krieken hielp hij weer met schrobben voor de lijn werd uitgebracht. Tot in de winter voeren zij geregeld, zij werkten meer met de kortere dagen en Marie hield zelfs wat geld voor de slechte tijd. Die kwam gauw, in het nieuwe jaar. In de steden waren de mensen die herfst al begonnen te klagen over de duurte van aardappelen en brood en menigeen zat werkeloos. Ook de turf werd te duur hoewel de veenders niet voor minder konden geven noch de schippers voor minder varen. In Leeuwarden hoefden de Rossaarts geen vrachten meer te brengen, maar zij hadden het geluk een schipper te ontmoeten die een grote tjalk bezat en van hen wilde dat zij de goedkopere turf zouden halen, zij en twee anderen met kleine schuiten, hij wachtte dan in Kuinre of in Blokzijl en voer de lading naar de grote steden van Holland, waar men betere prijzen gaf. Drie reizen deden zij zo van Noordwolde, voor de volgende gingen zij naar Smilde toen de vorst begon, zo fel dat binnen twee dagen de vaart er vast zat. Met een andere schipper en een paar veentrappers hakte Rossaart het ijs zodat hij dichterbij kon komen om te laden, maar | |
[pagina 112]
| |
aant.
Op de andere schuit, een honderd passen van de Vertrouwen, begon het gebrek het eerst, de man werd lastig omdat hij geen geld voor drank had, de vrouw, ziekelijk en klagend, kwam borgen bij de bakker en in de winkel en toen men daar niet genoeg kon geven omdat er zoveel waren die op de lei moesten kopen, ook bij Marie. In al die woningen langs de vaart, het ergst in de loodsen en hutten van de vrijgezellen, werd na een week het brood al schaars, want zelfs in de beste tijd kreeg een veensteker niet genoeg om zijn schuld bij de bakker te betalen en de aardappel was na de slechte oogsten een lekkernij die hij niet zag wanneer met de winterdag de steek stil moest liggen. Zelfs de brandstof hadden zij te weinig voor de nood, hoewel er aan de sloten hoge stapels lagen, maar de bazen zetten er een man met een hond op wacht. In al die woningen, zover men ging de vaart langs, hoorde men het gedrein van kinderen en wie er buiten kwam keek eerst naar de lucht of de wind veranderen zou. Een bedeling was er niet. Na twee weken trokken zij 's morgens uit naar Assen, en zelfs verder, in de hoop op werk of aalmoes, zij keerden in de nacht terug stijf en hongerig, omdat ook daar niet gegeven werd. Toen wachtten zij maar en wie niet onder het stro lag om de kwelling te vergeten, zocht aan de overkant plaggen voor het vuur of slenterde met de handen in de mouwen, kijkend naar het ijs, mopperend of gelaten. Algauw lagen er mensen met de winterkoorts, iedere dag kwam de dokter uit de stad gereden, hij ging menige woning binnen waar geen betaling was, maar wat hij opgaf kon niet eenieder volgen, hoe gering ook de kosten, behalve het bruin papier met kaarsvet. En de timmerman van het dorp kreeg het druk met kisten maken, en er werden dragers opgeroepen, hun klompen gingen langzaam op de bevroren weg. Drie weken kon Marie voor brood betalen, zij mat het zuinig om nog iets op de andere schuiten te brengen of waar de nood het ergst riep. Toen begon het ook bij hen te nijpen. De bakker borgde, maar onwillig omdat hij gehoord had van hun oproerigheid. Toen gaf hij minder, zeggend dat hijzelf zijn meel niet meer | |
[pagina 113]
| |
aant.
Toen de dokter ook op hun schuit geweest was voor Marie en gezegd had dat zij melkpap moest hebben, want de koorts werd kwaad in het dorp, ging Rossaart naar de winkel en vroeg om papier. Hij schreef tante Jans dat hij het geld voor de honger nodig had en het in de zomer terug zou geven, liep met de brief naar Hooghalen waar de post van het noorden langskwam. Hij ging dagelijks kijken of er antwoord was. Toen de dooi intrad had de koorts Marie verlaten en zij kreeg nog melkpap, zoals Jantje zijn brood, maar zij lag uitgeteerd en kon niet op de benen staan. Bij het laden moest Rossaart ieder kwartier even rusten, hij zweette onder een mand turf. De bakker had zijn woord, goed voor meer dan zes weken verdienste. Rossaart nam een jongen mee omdat Marie zelfs het roer niet kon houden en hij kon het alleen niet aan. | |
[pagina 114]
| |
De turf werd ruim betaald in Kuinre, hij kon ook denken aan wat de schuit weer nodig had. Marie kwam langzaam bij. Zij ging voort meer te eten dan zij lustte omdat zij wel voelde hoe zwak zij was geworden, zij zuchtte dat het lang zou duren eer haar handen weer naar het werk zouden staan. Tot het midden van de lente voeren zij heen en weer, de schuld werd afbetaald en de schuit kreeg nieuwe planken, nieuw touw. Rossaart had gehoord dat de Waal weer over de dijken was gelopen, zijn hart trok erheen. Een man in Woudrichem had hem gezegd dat hij in de slappe tijd wel een vracht van hem wilde nemen en de veender, wie hij erover sprak, vertrouwde het hem toe. Jan kon nu al helpen met het roer. Zij deden er lang over door Overijssel en Gelderland en op die reis begon de jongen schik te krijgen in het werk, Rossaart zag dat hij wat de hulp aanging wel gauw een grotere schuit kon gebruiken. Er was op de landen aan de Waal weinig van schade te bekennen, alleen scheen het dat er minder koeien graasden en er werd aan de dijken gewerkt. Maar het was weer het rustig zomergezicht van blauwe lucht en dikke wolken blinkend in het water. Vlak voor Gorcum zat in het midden een grote aak vast, zeker met een schipper die niet wist dat daar veel te baggeren viel. Toen zij voor Worcum aan de wal lagen gebeurde het ongeluk dat hun leven noodlottig stuurde. Hij was naar de overkant gegaan om zijn jongste broer op te zoeken. Terugkerend met het veer, laat in de middag, viel het hem op dat de mensen naar hem keken en zwegen. De veerman riep hem bij zich en zeide dat hij wel de last op zich wilde laden om onheilsbode te zijn. Die middag waren drie schipperskinderen naar de aak gaan kijken, het bootje was omgeslagen op deze eigen plek en er was er geen teruggevonden. Dat God hem sterkte mocht geven. Hij stond in het water te kijken met een dwaze lach op het gezicht. In de roef lag Marie geknield met het hoofd in de armen. Die nacht zaten zij naast elkaar met de handen gevouwen en zeiden niets. Bij het gloren van de hemel ging hij aan dek. Het water vloeide rustig voorbij, dauwig en glanzend. Schuin tegenover in de verte lag de schans waar hij als jongen een douaneman had gezien die | |
[pagina 115]
| |
aant.
Marie, die hem hoorde, deed een deurtje open, zij zag hem met de haak of hij voor een vijand stond. Rossaart, zeide zij, maak los, laten wij weggaan, wij mogen de zondag breken. Hij maakte de touwen los en hij stak af, hij hees het zeil dat begon te leven van de eerste ochtendkoelte. Wij moeten blijven werken, vrouw, al heeft God ons geslagen. - En verder zwegen zij, starend op het water. Hoe verder de schuit voer zo meer wendde Marie het hoofd naar achter. Toen de kabbeling begon te schitteren verdween de toren van Gorcum in de bocht. Zij stonden naast elkander aan het roer, maar zij bleef naar achter staren en hij hield de ogen op het water. Sliedrecht en Papendrecht gingen voorbij, Zwijndrecht en de huisjes aan de noord, en zij spraken niet. De lucht straalde boven de landen, de koeien lagen in het gras, en na de middag verzamelden zich wolkjes in het oosten. Marie ging in de roef, zij zette koffie en bracht het hem zonder spreken. Toen er al gebulk van koeien begon vroeg hij of zij in Krimpen zouden aanleggen voor de nacht. Zij knikte en zeide: Wij moeten gauw weer terug, mijn hart blijft daar. - Toen zij vast lagen sneed zij het brood. En dit was de eerste dag van hun stille vaart. In Gouda kregen zij een vracht voor Amsterdam. Van toen aan merkten zij een verschil, hoewel zij het niet beseften. Marie bad langer dan hij bij het opstaan en voor het eten. Alleen aan de roerpen staande deed zij met de handen het werk terwijl de gedachten dwaalden. Rossaart, die trok en de lijn moest laten spannen, voelde de last van de warmte, de druk op de schouders, de vermoeienis van de benen en had geen afleiding dan wanneer hij moest uitwijken of voorbij een dorp kwam. Alleen op het middaguur of voor de avond, wanneer hij de lijn had ingehaald en op de schuit was geklommen, zag hij de leegte weer. Zij was | |
[pagina 116]
| |
aant.
Van Kuinre begonnen weer de turfvaarten regelmatig heen en weer, eerst naar Wildervank, dan naar Smilde. Marie borg de guldens in de kast. Toen de noordwester de laatste bladeren van de bomen schudde begon zij weer te kuchen, zij had het koud en sloeg een gebreide doek om de schouders. Maar het hoesten nam toe, in de stilte aan de vaart, terwijl hij trok, hoorde hij het achter zich en het werd zo geregeld dat hij aan de voetstappen die hij deed kon uittellen wanneer het weer komen zou. Hij kocht een drankje bij de apotheker, maar het hoesten bleef het enige dat hij in de stilte hoorde. Voor de veenderij in Smilde zeide zij dat zij niet weer een winter hier wou blijven, als zij toch ziek moest liggen ging zij liever naar Gorcum. Wij zullen harder werken, antwoordde hij, dan leggen wij meer over en als het dan niet te vroeg wintert brengen wij een vracht naar huis voor eigen geld. Hij had nog nooit van tehuis gesproken. Plotseling deed zij het schort voor de ogen, zij zeide iets, maar hij verstond het niet. Als ik daar in de lijn loop, zeide hij, komen er wel gedachten bij me op. Job had ongelijk toen hij God om verantwoording vroeg. God straft geen onschuldigen, waarom hij het ongeluk zendt kunnen wij niet verstaan en het is niet aan ons daarnaar te vragen. Wij zullen het ook nooit weten want wij zijn maar wie wij zijn. Het is menselijk te huilen als je verdriet hebt, maar laten de tranen het niet donker voor je maken zodat je God niet meer ziet. Wij zullen weer naar Gorcum, daar worden wij toch getrokken, maar laten wij blijven bidden zoals wij altijd gedaan hebben. | |
[pagina 117]
| |
Hij maakte voort met laden en met lossen, hij liep harder op het pad, hij sliep korter. Begin februari kwam het eerste ijs, hij droeg haastig de vracht op de schuit en om de snelste weg te nemen zocht hij een man om mee te gaan over de Zuiderzee. In Holland kwakkelde het weer, het water zag donker. Rossaart, die het te harde werk aan de benen voelde, trok nu langzamer op de drassige paden. Zij maakten ook kortere tijden, want Marie hoestte zoveel dat het roer haar te zwaar werd. Dan liet hij haar onder de deken rusten terwijl hij de pot buiten kookte om de rook die zij niet verdroeg. Soms sliep zij wanneer hij het eten klaar had, soms schudde zij alleen maar het hoofd met de ogen toe en hij bad alleen. En hij zat en wachtte tot zij eindelijk weer opstond en haar doek omslaande zeide: Verder maar. Hij klemde het roer zodat zij het niet gedurig hoefde te houden, hij nam de lijn en sprong zwijgend weer aan wal. Hij hoorde alleen het hijgen van zijn mond en achter zich het klotsen tegen de schuit. Voorbij Gouda, terwijl zij rustten, sprak zij: Rossaart, beste man, ik zal wel moeten liggen, ik voel dat het niet gaat. Het varen is mij gauw te veel geworden. Hoe moet dat nu? Laat mij maar in Gorcum van de hoest afkomen, dan zullen wij wel verder zien. - Goed, zei hij, er is geld, daar kan je een maand of vier mee toe. Ik zal met een jongen varen en wat ik overhoud krijg je dan wel om beter te worden. Ga maar weer onder de deken. Dat was al wat zij zeiden. Hij zat een poos te wachten, kijkend door de ruit naar de dunne sneeuw die begon te vallen, maar toen hij merkte dat zij sliep, stond hij op. Hij trok, langzaam, voorzichtig, kort aan de lijn, gedurig omkijkend of de schuit recht liep. Er stond niemand aan het roer. Het was of de oude schuit lichter ging, hoewel de turf hoog lag opgestapeld. Maar het vermoeide hem meer telkens stil te staan dan geregeld voort te stappen. Van Krimpen af kon hij het zeil weer hijsen. De volgende morgen, voor Woudrichem liggende, pakte zij haar bundel. Man, zeide zij, ik zal erom huilen dat je alleen moet varen. Maar je zou erger last van me krijgen als ik bleef. Vaar maar niet ver weg en kom nu en dan eens kijken. Hij bracht haar naar de overkant en zij hadden nog voor de middag een onderdak gevonden bij een weduwe in een laag huis- | |
[pagina 118]
| |
je in de Bloempotsteeg, daar kreeg zij een goed bed waar zij kon liggen. God zegen je, zei Rossaart en keerde alleen naar de schuit terug om te lossen. |
|