Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
XHet was met de broederschap slecht gevaren. Gees Baars had, toen zij uit de gevangenis kwam, zwak en vervallen, gedwee gedaan wat Seebel en Bijl van haar verlangden, zij had een som gelds van hen gekregen voor haar deel en zij was naar Haarlem gegaan om haar dochter te zoeken; daar had zij zich met hulp van vrienden in een hofje ingekocht. Er waren er weinig overgebleven en die werkten nu voor loon. Seebel en Bijl zochten een weg hoe zij zonder nadeel van elkander konden scheiden. Het laatste jaar dat Marie op haar man moest wachten werd haar het leven bitter gemaakt. In heel het land begon men zich weer feller te keren tegen al wat rooms was, op sommige plaatsen werden de ruiten van kerken vernield en de deuren van huizen; waar roomsen woonden, met verf besmeerd: Een bakker wilde niet aan roomse klanten verkopen en het kwam voor dat een arts niet bij een zieke wilde komen alleen om het geloof. Van de twee vrouwen die in de kleine wereld van Zwijndrecht tot die kerk behoorden, had Marie, zonder steun van haar man, het meest te verduren. Zij kreeg het grofste werk te doen en zij werd zo geplaagd en gescholden, altijd om het kruisje dat zij bleef dragen, dat zij weggegaan zou zijn als zij voor haar kind het brood had kunnen verdienen. Juffrouw Goedeke had laten weten dat zij door de slechte tijd niet helpen kon, zij kende niemand anders. Dus deed zij haar werk, zwijgend, en ontving haar loon en hield zich met Jantje afgezonderd in de schuur die haar was toegewezen. Op een namiddag van de kermisweek keerde Rossaart terug, er gingen vele bootjes over het water met mensen die stadwaarts voeren. Zijn tjalk lag niet voor de werf, alleen de oudste schuit, die eruitzag of zij lang niet gebruikt was. Een man, die hij niet kende, zeide dat bijna iedereen naar stad was en dat hij Marie wel in de schuur zou vinden. Zij zat er alleen met naaigoed in de deur en toen zij opstond en zijn hand nam zag hij haar kommerlijk | |
[pagina 100]
| |
voorkomen of zij op het ziekbed had gelegen. Terwijl zij koffie voor hem zette zeide zij dat hij hier zijn onderdak had, want men at niet meer samen in de keet, maar elk zorgde voor zijn eigen pot. Van het loon dat zij verdiende moest zij al wat zij nodig had in de winkel van Bijl kopen. Zij zaten zwijgend samen, zij wilde hem niets vragen en hij dacht na hoe alles hier veranderd was. Wij gaan weer varen, zei hij eindelijk. - Zij zuchtte en er kwamen tranen in haar ogen: Dat had ik van je verwacht, ik kan hier niet blijven, behandeld als de rotte appel, als ze niet geweten hadden dat je terug zou komen hadden ze me al weggejaagd. Rossaart ging naar de winkel en wachtte tot Seebel thuiskwam. Hij vroeg hem wanneer de tjalk terug zou zijn, hij wilde ermee varen. Wij hadden geen tjalk meer nodig, was het antwoord, toen hebben wij hem maar verkocht, het heeft haast niets opgebracht, maar als Bijl er niet tegen heeft zullen wij je er je deel van geven. Je kan ook met de schuit varen, die is wat kleiner. - Verstand van schuiten heb je niet, zeide hij, anders zou je niet denken dat iemand daar met zijn gezin op wonen kan. Nadat hij de schuit onderzocht had trok hij haar met een paar man op de wal en hij was twee weken bezig met herstellen; hout, spijkers, verf gaf Seebel hem in ruil voor zijn aandeel in de tjalk. Rossaart begreep hoe onbillijk er gerekend werd, maar hij hield niet van woorden die niet baten konden en hij had een schuit nodig, geen geld. Hij timmerde een roef, smal, maar lang genoeg voor slaapplaats, met twee ruitjes ter wederzij, en hoewel de ruimte voor lading erdoor verminderd was, had Marie nu tenminste een betere woning dan in de schuur. Zij vroeg hem de naam van de andere, Vertrouwen, erop te schilderen, want als men dat had telde het niet of men zich behelpen moest. Toen de schuit te water lag, gereed voor vertrek, keken zij rond naar de werf, zij zwegen en wisten beiden wat er geëindigd en verloren was. Voor haarzelf had zij van de eerste dag geen vriendschap hier verwacht, zij had alleen geloofd dat er voor hem geluk zou zijn. Voor hem was de werf een lege plek, verlaten van de geest die er eens gewoond had; de goede broeders waren heengegaan, de zwakke teruggekeerd tot de zwakke, maar de geest woonde ergens anders. Hij vroeg haar of zij mee had gewild naar | |
[pagina 101]
| |
aant.
Zij zouden de weg van Waal en IJssel noordwaarts gaan, omdat de schuit te zwak scheen voor de zee, maar voor het vertrek vroeg een der vrouwen, die er nog werkten, haar en haar kind mee te nemen naar de Zaan, zij had voor de beurtman geen geld. Toen zij afzetten en Rossaart de broederschap verliet riepen twee kinderen goeiendag. Het bleek dat zij met de stille zee konden oversteken en tot het begin van de winter ook voeren zij voorspoedig heen en weer. Hij kon sterkere planken kopen en veel verbeteren, maar wanneer de schuit zo diep lag dat het kind zijn hand in het water kon houden, zag hij wel dat het spoedig gevaarlijk zou zijn. Toen de koude oostenwind begon te waaien en de turfvaart meer winst zou geven, moesten zij stilliggen op de IJssel. Na drie weken dreigde er gebrek aan brood. Hij nam een vracht aan binnendoor voor Amsterdam, maar met sluizen, bruggen, kaaigeld en de lange vaart loonde het niet, de verdienste gaf geen brood van het een tot het ander eind. Het werd, zonder dat het kind het merken kon, tussen hen beiden een spel wie de ander de laatste brokken kon laten. De een zag van de ander de onverzadigdheid. Toen hij gewaarwerd hoe zij vermagerde, besloot hij naar Bommel te varen om geld te lenen voor een groter schip. In geen drie jaar had hij tante Jans gezien. Zij stond niet op van haar stoel, zij keek hem met grote lege ogen aan en hij moest herhalen wat hij gezegd had tot hij begreep dat zij niet goed meer hoorde. Toen hij verteld had van het gebrek en het geld gevraagd, terug te betalen zoals hij met de tjalk gedaan had, zweeg zij en keek neer. Zij gaf redenen op te veel om waar te zijn: het ging de boeren slecht, zij betaalden de pachten niet; het schilderwerk van haar huis had zoveel gekost; een schip gaf geen zekerheid, als het zonk was het verloren; zij wilde niet verwijten, maar hij mocht zelf zeggen of men iemand, die in de gevangenis geweest was, nog wel vertrouwen kon. Ik heb je gezegd dat er honger is, zeide hij, en je antwoordt zo. Ik heb je in mijn hart voor wat je van kleins af voor mij gedaan hebt, maar de laatste herinnering is niet vrolijk. - Toen hij bij de deur was riep zij hem terug, zij was bewogen en richtte | |
[pagina 102]
| |
zich bevend op in haar stoel: Maarten, je begrijpt mij niet en ik kan het je toch niet zeggen. Maar als je geld moet hebben, ga dan naar Gorcum, je vader is gestorven, hij heeft wat nagelaten. - Amechtig stond zij op, zij belde de meid en liet ham en meel, gort en bonen uit de kelder halen, zij keek Maarten met tedere ogen aan. Bij het afscheid vroeg zij hem gauw terug te komen, zij werd zo suf in de eenzaamheid. Hij voer naar Woudrichem, waar hij vastlegde, en hij stak alleen over met het veer. Op de bank aan de wal herkende hij Aker naast een andere oude man. Ben jij het, zei hij, dat is goed, en hij strekte de hand uit, maar trok die snel terug: 't Is waar ook, jij bent die godverlaten zoon, reddeloos verworpen. Ga maar gauw weer weg. Het was een korte afstand naar de Appeldijk, maar waar hij ging verschenen er aangezichten achter de ruiten. Aan het huis waar hij geboren was trok hij aan de schel. Een magere vrouw opende de deur, zij herkenden elkander niet, maar hij begreep dat het zijn zuster moest zijn en hij noemde haar naam. Wel, vroeg zij toen ook zij begreep, en wat wil je hier? Het geld kan je bij Barend halen, maar hier wordt aan gespuis niet gegeven. - En de deur sloeg toe. Hij bleef aarzelend staan. Maar toen hij merkte dat de visvrouwen naar hem keken, liep hij voort en voorbij de brug vroeg hij een vrouw, die in de deur stond, waar Rossaart woonde. Juffrouw Rossaart, van drie kleine kinderen omringd, liet hem in de kamer, zij wees hem een stoel en toen zij gezegd had dat haar man wel dadelijk zou komen, bleef zij hem aankijken. Wat had je eigenlijk gedaan, vroeg zij, om in de gevangenis te komen? toch niet gestolen? Je hebt er ons veel schade mee gedaan, het heeft het einde van je vader verhaast en wij moeten er nog altijd over horen, zelfs van de beste vrienden. Dat je het goddelijk woord zo belasteren kon. - Daar hij niet antwoordde zweeg ook zij en veegde hier en daar wat stof weg terwijl de kinderen, naar hem kijkend, zich dicht bij haar hielden. Het was koud in de kamer. Barend trad binnen, groot en zwaar, hij stond stil met gefronst voorhoofd toen hij hem zag. Je komt zeker om het geld, zei hij, als je naar de notaris gaat kan je het krijgen. Maar nu je toch hier | |
[pagina 103]
| |
bent zal ik je zeggen wat wij van je denken. Je hebt altijd je eigen weg willen gaan, buiten alle heilige instellingen, en het was te verwachten dat je verkeerd zou gaan want de hovaardige die zijn eigen weg zoekt komt altijd in de verdoling. Maar dat moest je zelf weten, ik ben je hoeder niet. Je wou je toen afgeven met een paapse, de aartsvijand van de zuivere leer, en toen je dat niet lukte heb je fatsoen en christenzede de rug toegedraaid, zodoende je brood verloren, en je bent gaan zwerven, leven van de aalmoezen die barmhartigen, ook wel gekken, jullie van de zogenaamde nieuwe leer nog geven wilden, je hebt ontucht gepleegd en eindelijk heeft je levenswandel je in de gevangenis gebracht. Dat je nooit tot de uitverkorenen zou behoren, dat wisten we al toen je nog op de school zat, je hebt altijd het verderf gewild. Maar je hebt ook schande gebracht over vader, over je broers die er hun kruis voor moeten dragen. Het ergste was het voor vader, je bent de doorn in zijn hart geweest, hij heeft voor de kerkenraad bedankt en de straf die de Heer hem zond was nog zijn laatste gedachte. Wat je hem en ons misdaan hebt, dat zal ik je niet vergelden, dat zal geen mens, maar er komt een tijd dat je de goddelijke gerechtigheid leert kennen en de Heer zij je dan genadig. Met een rood gezicht stond hij en wachtte wat Maarten zou zeggen. Maarten bleef onbewegelijk zitten, met de kin in de hand, of hij nog luisterde. Hij bleef zwijgen. Barend werd ongeduldig, hij vroeg: Wat heb je nu te zeggen? Waar wacht je nu nog op? - Hij bewoog niet, hij zweeg. Toen sloeg de broeder op de tafel en zeide: Daar is de deur, ga waar je hoort en kom hier nooit weer binnen. - Hij stond op, hij keek Barend aan en ging zwijgend. Hij kwam bij de notaris, die hem, hoewel hij er niet om vroeg, terstond uit een geschrift het bedrag van het erfdeel voorlas, als hij een bewijs van ontvangst meebracht kon hij het morgen krijgen. Rossaart zeide dat hij wilde weten of hij evenveel geërfd had als de broers en de zuster. De notaris antwoordde niet anders dan: minder. In de Hoogstraat ontmoette hij zijn broeder Hendrikus en de jongste, Wouter, die hij in geen twintig jaar had gezien. Er stonden mensen stil om naar hen te kijken, een lange blonde schipper zonder muts en twee bekende burgers. Hendrikus zeide dat zij | |
[pagina 104]
| |
haast hadden, maar zij moesten hem spreken en hij vroeg hem morgen bij hem thuis te komen. Maarten glimlachte en knikte en zij gingen verder. Wij moeten met de oude schuit blijven varen, zeide hij toen hij terugkeerde, morgen ga ik nog horen wat de anderen te zeggen hebben en dan varen wij weer. Aan het avondbrood zat hij in gedachten, starend in het licht van de kaars, en Marie vroeg niets. De schuit wiegelde licht met gekraak in het hout. In de nacht, bemerkend dat hij onrustig was, hield zij zijn hand. Bid voor mij, zeide hij, ik begin te twijfelen aan de mensen. Er hing een dunne mist over de rivier toen hij weer naar de stad voer, de schim van de toren stond vaag boven de lage huizen. Hij dacht aan zijn kinderjaren toen het was of de stad altijd in de mist lag en zelden in de zonneschijn, hij herinnerde zich maar één licht seizoen, dat kort geduurd had. Toen het geld nem was uitbetaald liep hij naar het weeshuis, waar hij om de vader vroeg. De man keek hem achterdochtig aan, maar Rossaart telde dadelijk de helft van het geld op de tafel uit, zeggend dat het naar de geest van wijlen zijn vader bestemd was voor de kinderen die weerloos in de wereld stonden. Hij wilde geen dank, want het kwam niet van hem. Daarna ging hij naar het diaconie-armhuis waar hij op dezelfde wijs de andere helft neerlegde. Binnen een uur was het geschied, en hij had in zijn beurs nog dezelfde stuiver voor het veergeld terug. Bij zijn broer Hendrikus, die met zijn vrouw zat te wachten, vond hij een behaaglijke kamer met nieuwerwetse meubelen van glimmend mahoniehout, een canapé met kanten doekjes en aan de wand het portret van de koning met zijn gezin en twee grote jachttaferelen. Hendrikus scheen beter gesteld te zijn dan de oudste broer, hoewel hij maar ondergeschikte was bij de waterstaat. Terwijl zijn vrouw koffie schonk maakte hij grapjes over Maartens voorkomen en de malle gewoonte om zonder hoed of muts te gaan. Daarna begon hij met de zaak waarover hij spreken wilde. Hun vader had een kleine landhoeve even buiten de stad nagelaten en de pacht was sedert twee jaar niet betaald. Hij en Wouter, die het verlies niet konden dragen, wilden een andere pachter, | |
[pagina 105]
| |
aant.
Het is ook niet het enige, antwoordde zijn broer, ik wil ook eens met je praten en je welgemeende raad geven. Wij hebben genoeg gehoord van dat volk waar je je mee afgeeft, dat het niet allemaal uitschot is. Er zijn fatsoenlijke mensen bij, die ontevreden waren met de kerk en zich hebben laten inpalmen door warhoofden met zonderlinge gedachten over het mijn en dijn, maar sommigen, die er leergeld voor betaald hebben, zijn van de dwaling teruggekeerd. Er wonen er in Leiden, in Rotterdam, op andere plaatsen, en al hebben ze nog wel rare opvattingen van de godsdienst, zij gedragen zich behoorlijk zoals de wet van iedere burger eist en hebben goed hun brood met een winkel of een ambacht. Leven zoals bij de apostel geschreven staat, alles voor en met elkaar, dat is ziekelijke inbeelding, de mens is zo geschapen dat hij voor zichzelf wil zorgen en als wij dat allemaal deden zouden wij God beter dienen. De gezonde rede zegt je dat je niet alles wat in de Bijbel staat letterlijk moet nemen, dan zouden wij geen mensen meer zijn, maar engelen. Er zijn tegenwoordig ook heel wat verlichte personen, vooral onder de gegoede stand, die de wonderen van de Bijbel nemen voor wat zij zijn, voorbeelden tot lering van een volk dat nog geen school en wetenschap had. En zo is het ook met de broedergemeente, dat ging goed voor een tijdje, maar het kon niet blijven bestaan omdat er geen rekening werd gehouden met de wereld. Wij hebben een maatschappij van orde en wet, met een overheid ingesteld door het wijs bestuur van de Almacht, en als je daar als ordelievend burger in wonen wilt, dan moet je je ernaar gedragen, gehoorzaam aan de wetten en de zeden. En anders word je eruit gestoten, net als afval, al ben je nog zo oprecht in je denkbeelden. Je moest nu toch verstandig geworden | |
[pagina 106]
| |
aant.
Maarten luisterde met gebogen hoofd en gevouwen handen en toen zijn broer een pijp opstak bleef hij zwijgend voor zich zien. Eindelijk sprak hij: Dank je voor je raad, het is goed gemeend. Gisteren dacht ik aan de waarheid van de spreuk: Ga ten huize uws broeders niet op de dag uws tegenspoeds, en vandaag zie ik gelukkig dat die spreuk niet opgaat. Maar onze wegen liggen wijd uiteen. Ik zal wel schipperen op mijn manier en ik hoop dat het je geen aanstoot geeft. Hij stond op, hij wenste beiden voorspoed en ging. Aan de wal voor de rivier at hij zijn brood en daarna zocht hij de woning van de jongste broeder. Wouter opende zelf de deur. Het was een kleine donkere kamer, het gordijn hing laag voor het venster neer en door de hor was tussen de huizen aan de overkant uitzicht op de verlaten gracht. Als jongen was Wouter de vrolijkste geweest, zorgeloos en speels. In de tijd dat Maarten bij het dijkwerk was, had hij dienst genomen en was als korporaal naar de Oost gegaan, men had zelden van hem genoord. Op onverschillige wijze vertelde hij hoe hij daarginds in de Javaanse oorlog bevorderd was en het vlug tot kapitein had gebracht, hij had twee medailles en de ridderorde van de koning. Toen had hij bijna een jaar in het hospitaal in donker moeten zitten, maar tevergeefs want het licht van het ene oog was hij kwijt. Hij had pensioen gekregen, nog te jong voor het nietsdoen, en hier was hij aangesteld tot kapitein van de schutterij. Het pensioen was te weinig, zelfs voor een man zonder gezin, | |
[pagina 107]
| |
aant.
Je bent altijd een rare geweest om de armoe te verkiezen boven een goed bestaan. Maar je hebt tenminste iets wat ik je benijd. Wij zijn verkeerd grootgebracht, dat is het, en jij bent de enige die er geen nadeel van gehad hebt, want dat je het arm hebt is het ergste niet. Vader en Tiel en de dominee, met de spoken waar ze onze jeugd mee vergald hebben, dat wij 's nachts lagen te rillen onder de dekens, die hebben ons de angst voor het hele leven ingebracht. De zonde, het vervloekte uitvindsel van een of andere oude misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met de weeklachten en de afschuw van onszelf, moesten wij de wereld in, zonder enig ander uitzicht dan wening en knersing der tanden, onverschillig of je nog zo je best deed. Zo was het in onze jeugd, zo is het nu nog, ik zie die kleine stakkers hierlangs komen van de catechisatie. En ik moet er nog aan meedoen ook, want als kapitein van de schutterij kan ik niet wegblijven uit de kerk. De dominees hebben ons met hun praten zo in de war gebracht dat wij niet weten wat God is en er zelf naar moeten zoeken. En ik ben de enige niet die er zo over denkt, daar in de Oost onder mijn wapenbroeders was er geen een die aan de wauwelpraat geloofde, al moest je ook dikwijls ter wille van de bevordering doen of je het wel geloofde. Veinzers allemaal onder domineesheerschappij. Maar dat is nog het ergste niet. Het verschrikkelijke is dat je niet meer weet waar je troost moet zoeken als je de malligheid de deur uitzet. Een God is er, maar hoe en wat? Zie je, Maarten, ik ben niet bang voor welk gevaar ook dat mij van de mensen kan bedreigen, ik heb mijn ridderorde verdiend en met de sabel in de hand durf ik de dood aan te zien. Maar hier in mijn hoofd zit de angst die ik er niet uit kan rukken, dat ik niet weet wat er gebeurt dat ontzettend ogenblik dat het donker wordt. Ik zal het je bekennen: Als ik niet meer jenever drink dan goed voor mij is, is dat het enige waar ik aan denk, dag en nacht. Als ik het wil overwinnen | |
[pagina 108]
| |
en de kurk op de nieuwe kruik laat, dan zit ik hier voor het horretje te suffen, tot die schrik mij weer beklemt: daar staat de dood voor mij, goed, ik geef mij over, er is niets aan te doen. Maar daarna, daarna, om godswil, daarna, wat wordt er van mijn ziel? Dan is het hier in de kamer niet uit te houden, ik verzeker je dat ik, die toch geen kind ben en niet laf, hier met tranen zit. Zal ik naar de dominee gaan, die maar twee dingen voor mij heeft, de hemel, waar weinig kans op is, of de verdoemenis, waar je alleen maar gefolterd wordt, alsof ik hier op aarde niet al geleerd had dat men de pijn wel te boven komt? Nee, man, jenever en vergeten, ik weet er niet anders op. Je kan erop aan, er zijn er heel wat zoals ik, in angst grootgebracht, later met een leeg hart, die zo hun troost zoeken. Had ik jouw geloof maar. Wat het is weet ik niet. Je ziet eruit als een schooier met die kale plunje, maar die vaste lach op je gezicht bewijst dat je meer weet dan ik of de broers, en dat is meer waard dan een goed bestaan met geld op zak en een hoge hoed op zondag. Als je het mij kon geven ging ik met je mee, honderdmaal liever jouw armoe en jouw geloof dan mijn fatsoen met het zwarte niets voor ogen. Kon ik maar bij je zijn in de uren van mijn angst. Dat is het ergste, hier zonder hulp te zitten. Hij boog het hoofd en staarde door de hor naar de nevel over de gracht. Man, zeide Maarten, zoveel gedachten heb ik nooit gehad. Ik heb alleen maar mijn best gedaan zo goed mogelijk te leven zonder een ander kwaad te doen, dat is al veel voor God. Meer kan ik je ook niet zeggen. Als ik geld had zou ik het je geven, al was het alleen maar omdat de drank je de kwaal verlicht, maar ik heb het ergens anders gebracht waar het ook verlicht. Als je mij nodig hebt, roep me maar, men kan nooit weten wat men doen kan. Hij liet hem alleen. De rivier lag stil toen hij terugvoer, met flauwe glansen op de kabbeling. Wij zullen de schuit opknappen, zeide hij, en dan wat meer werk. - De volgende morgen voeren zij voorbij de stad met de toren boven de daken. |
|