Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
IXZij waren er bijna een jaar niet geweest toen zij in de zomer voor de wal kwamen en er veel veranderd vonden, Wuddink gestorven, twee gezinnen met ruzie weggegaan, een der vrienden wegens belediging van het gerecht veroordeeld. En Hogerzeijl, de vroomste, die al veertien jaar bij de broederschap leefde, vervallen en malende geworden; hij zat te suffen in zijn hoekje en wanneer iemand bij hem bleef staan deed hij altijd dezelfde vraag: Heer Jezus, is het morgen de beloofde dag? Alleen aan het eten stond hij op om de anderen te bedienen en zij lieten hem begaan hoewel hij zo langzaam was dat menigeen ongeduldig werd. Maar ook in de geest vond Rossaart veel veranderd, het onderling vertrouwen en de eendracht verstoord. Er vielen korzelige woorden van verwijt en ongenoegen, zelfs de zachtzinnigsten spraken op korte toon. Het scheen of de onrust, in de steden al het vorig najaar begonnen, ook tot hier was uitgespreid, ontevredenheid en verzet. Wie klaagde er niet onder de armen. De soldaten stonden nog altijd onder de wapens ofschoon de oorlog lang gedaan was, die kostwinners hadden kunnen zijn; duur slecht brood waar veel over gepraat werd, schaarste aan aardappelen, waar de boeren geen schuld aan hadden. Er waren er velen die de huur niet konden betalen, die dakloos werden en langs de wegen zwierven met hongerige kinderen; velen die onbeschoft werden tegen hun meerderen, dreigden en scholden dat er een eind moest komen aan het gebrek. Dan liet de overheid soldaten komen, denkend aan oproer. En ook voor menige kerk zag men soldaten op de zondag want er heerste heftige verdeeldheid in heel het land benoorden de Maas. Predikanten scholden elkander van de kansel of in schotschriften voor scheurmakers, farizeeërs of voor lasteraars, baälsdienaars, de haat was groot onder christenleraars, zo groot dat menigeen zijn troost zocht door de Bijbel te lezen zonder ter kerk te gaan en aan zaken dacht nuttiger voor | |
[pagina 90]
| |
aant.
Bij de broederschap heerste nu geen gebrek, er werd genoeg verdiend voor voedsel, beter en ruimer dan voorheen, geen enkele die niet deugdelijk gekleed ging, er werd nog geld overgehouden. Toch was er een prikkelbaarheid die er in de dagen van ontbering niet geweest was, onenigheid, gekibbel, verzet tegen de gestelde regelen. Er werden nog wel zwavelstokken gemaakt, maar de meeste winst kwam uit de bereiding van chocolade in verscheidenheid, van de minste soort voor de snoepwinkels tot de fijnste in allerlei verpakking met het wapen van Zeeland op het papier gedrukt. Zij hadden veel klanten, men zag de pakjes in iedere stad en ieder dorp en zij hadden de naam van zuiverheid en echtheid voor de bereiding. Er was op een weiland achter de werf een ruime keet gebouwd, waar twaalf mannen en vrouwen ieder hun eigen werk hadden, van het lezen van de bonen tot het opschrijven van de pakjes, met een bergplaats daarachter. Drie schuiten voeren geregeld uit en met iedere lading ging iemand mee wiens taak het was nieuwe klanten te zoeken. En dit was een van de redenen van verschil. Wuddink en Gees hadden altijd geleerd dat men niet hoefde te werken voor meer dan genoeg tot het levensonderhoud, want het overtollige onthield men anderen. Seebel, de suikerbakker die de bereiding van chocolade had aangebracht en er in het begin ook geld voor gegeven, en Bijl die zich er het meest op had toegelegd, meenden dat de mens moest werken zoals God hem had geschapen en daarvan ook de vrucht kon plukken, of veel of weinig. Toen zij genoeg verdienden om in het nodige te voorzien wilde Wuddink geen nieuwe klanten, hij zwichtte slechts voor de overreding dat men de oude verliezen kon en dat men dus voor de toekomst moest zorgen, maar Gees, vasthoudend in haar oordeel over hetgeen goed was en wat niet, bleef de uitbreiding van de nering afkeuren. Hoewel zij nu de oudste was en volgens hun wet de meeste stem had, moest zij het aanzien dat er meer gestreefd werd naar het winnen van nieuwe kopers. Een ander verschil ging over de winkel die Seebel bouwde. Hij | |
[pagina 91]
| |
aant.
Zij kwam op de tjalk, zij zat in de roef en zij vertelde wat haar bezwaarde. Er was leiding nodig en Rossaart, na haarzelf het langst bij de broederschap, zou met zijn bedaardheid en zijn vaste wil de man zijn naar wie men hoorde. Hij zeide dat hij niet geboren was om voor te gaan alleen al door de regel die hij hield, dat eenieder moest doen naar plicht volgens het geweten. Bovendien voer hij al zo lang dat hij op een vaste plaats niet aarden zou. Maar Gees drong aan zijn eigen belang niet te tellen voor het gevaar dat het verkeerd mocht lopen met de broederschap. Marie erkende ronduit dat zij er geen zin in had samen te wonen met mensen die schimpten op haar geloof, maar als Rossaart meende de anderen te kunnen dienen, zou zij het niet in de weg staan. Zij spraken af dat de tjalk drie maanden van het jaar zou varen. Van de eerste dag voelden zij zich niet thuis. Marie deed ijverig het werk dat haar toegewezen werd, maar zij mengde zich niet in de redetwisten, zij sprak weinig met de anderen, behalve met de vrouw van Bijl, die sedert enige tijd weer 's zondags naar Dordrecht voor de mis voer. Aan het eten zaten zij naast elkaar, zwijgend bij de gesprekken. Toen Rossaart al dadelijk zijn oordeel moest zeggen over een vraag waarvan hij sinds lang een eenvoudige overtuiging hield, bleek dat Seebel de Schrift nauwkeuriger las dan hij en er scherpzinniger over nadacht. Het was de vraag van de zonde voor de gemeente teruggekeerd. Wuddink had geleerd dat al wie het gebod van de naastenliefde volgde door Jezus was verlost en uit God | |
[pagina 92]
| |
geboren, zoals de apostel had gezegd. Seebel echter hield zich aan een andere uitspraak, dat weliswaar de oude mens met Jezus gekruisigd was, maar niettemin de zonde in het sterfelijk lichaam woonde, zodat men tegen haar moest waken. Met zijn radde tong liet hij de anderen geen tijd tot overweging of tegenspraak en aan het einde van de maaltijd klonk altijd in zijn stem de toon van de boetprediker. Gees had moeite de ergernis van zich af te zetten, zij voelde dat hij met zijn schrikbeelden het eenvoudig geloof aan de gemeenschap door, in en tot God bedreigde, en zij kon tegen zijn vaardigheid riet anders stellen dan: liefde tot God en tot de broeder, dat is alles, man. En Rossaart, met zijn glimlach, knikte, zeggend: Wij hebben al veel over de zonde gepraat, laten wij liever doen wat ons geboden wordt. Maar de rustige geest waarin zij vroeger leefden, elkander helpend, zonder klacht ontbering en vervolging duldend, was vervlogen. Er waren er die in de kleine gemeenschap geen bevrediging vonden, Seebel omdat zijn verstand de duistere stukken van de Schrift zocht te doorgronden, anderen omdat de afzondering hen drukte, de vrouw van Bijl omdat zij de behoefte aan vertroosting voelde. Eens toen zij van de kerk terugkeerde glansde er een klaarheid op haar gelaat die Marie zonderling ontroerde en een volgende keer ging zij met haar mee. Voortaan hadden die twee een band waar de anderen niet van wisten. Seebel smaalde op hun kerk. Er stond geschreven, zeide hij, dat de mensen één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader moesten hebben en dat allen die van de éne kudde dwaalden buiten het verbond en zonder God in de wereld stonden. Bijl zette hem terecht: dat konden de roomsen tegen de hervormden zeggen, de hervormden tegen de afgescheidenen, zoals trouwens iemand van welke gezindte ook dat van hun eigen broederschap kon zeggen. Dan twistten zij weer over de ware kerk en Seebel stelde het tot grondbeginsel dat al wie niet streng aan de letter hield een verdoolde was. De meningen waren nu in scherpe tegenstelling. Breehout, hoewel hij nooit anders dan met afkeer van de paapsen sprak, gaf Alida en Marie gelijk, want in hun kerk waren zij werkelijk schapen geknield in blind geloof, terwijl hij in de kerk, waar hij als jongen moest gaan, niet beter was dan een stom beest dat begrijpen | |
[pagina 93]
| |
aant.
De gedachte aan een wijdere gemeente dan hun broederschap was bij hen teruggekeerd. Toen er op een dag een predikant van de gereformeerden kwam luisterden zij met aandacht en op de volgende zondag ging Seebel met twee anderen naar de nieuwe kerk om een preek volgens de gezuiverde leer te horen. Vooral onder de broeders en zusters die zich de laatste jaren aangesloten hadden nam het gezag van Seebel toe. Na drie maanden werd Rossaart onrustig. Hij stelde voor, om de tjalk niet nutteloos te laten liggen, voor de koude intrad nog te varen. Het is hetzelfde niet meer, zeide hij toen zij onder een strak zeil aan het roer stonden, met de welvaart is de kentering gekomen. In de armoede waren wij eensgezind en tevreden, en nu zoeken zij een andere orde, wat kan dat zijn? - Man, antwoordde zij, je weet toch, dat wij vandaag andere behoeften hebben dan gisteren. - Misschien wel, zei hij, als ik dan maar met het water mag zijn, dat is voor mij wat voor jou de kerk is. Zij hadden hun kind achtergelaten omdat hij eens overboord was gevallen en Marie de angst niet verdragen kon wanneer hij speelde en sprong op de tjalk. Toch verzette zij zich niet toen haar man, nadat de maand om was, nog een paar keer turf wilde halen, want zij zag dat hij zijn rustigheid terug had. Zij zeide dat hun nu niets ontbrak dan alleen het kind en dat zij gelukkiger zouden zijn als schipper. Maar voor het begon te vriezen moesten zij terug. Er was een man van de belasting geweest, die gevraagd had wie de eigenaar van grond en gebouwen was. De vroegere eigenaar, de scheepmaker, had een brief geschreven als bewijs dat de broederschap de werf gekocht had, maar de belasting kon de broederschap niet volgens de wet erkennen. Om moeilijkheden te | |
[pagina 94]
| |
aant.
Er was nu, na de zonde en na de kerk, een ander onderwerp van redetwist. De vrouw van Breehout had een kind gekregen en zij wilde dat haar man naar het stadhuis zou gaan om het bekend te maken, zoals men met fatsoenlijke kinderen deed. Breehout weigerde, hij had een andere gedachte van fatsoen dan die door de wereld was vastgesteld. De meesten trokken partij voor haar. Men zag bij de broederschap hoe de kinderen zelf onderscheid maakten, want zij wisten wie van hen een achternaam had, wie niet, en die er wel een hadden vonden het een eer boven de anderen. Bijl meende dat men niet het recht had zijn kind buiten de geordende wereld te zetten, zoals een schooier. Ofschoon zij wisten dat hijzelf een kind niet minder achtte als het niet naar de wet was ingeschreven, voelden Gees en Marie het als een smaad en er vielen harde woorden. Seebel sprak met gezag over het fatsoen, de goede christelijke zede waaraan iedereen, onverschillig van wat gezindte, zich te houden had; de wet had volgens hem gelijk door te verordineren dat een huwelijk, niet naar de goede zede gesloten, geen huwelijk was en dat dus de kinderen onzedelijk geboren waren. Gees en Marie, huilend van verontwaardiging, vroegen wat er van hun beginselen geworden was, mensen die spraken zoals Bijl en Seebel hoorden bij de broederschap niet thuis. De twisten rezen opnieuw bij elke maaltijd. Toen ook Alida gezegd had dat er verschil was, hoe men ook over fatsoen mocht denken, tussen een getrouwde vrouw en ene die niet naar stadhuis of kerk geweest was, zweeg Marie en mengde er zich niet meer in. Maar zij sprak met Rossaart: Als er in hun kleine wereld al zo geoordeeld werd, hoe moest het dan in de grote zijn? Zij en hij hoefden zich daar niet aan te storen, maar aan hun kind waren zij verplicht, het moeiten en schimp te sparen. Zij vroeg hem zodra zij weer voeren naar Bennebroek te gaan om te onderzoeken hoe | |
[pagina 95]
| |
aant.
De onenigheid nam toe nadat op een avond Rossaart gezegd had dat er beslist moest worden over het plan van Blommert, Breehout en drie anderen om in Amerika een gemeente te stichten. Er was geld in de trommel en hij vond dat zij recht hadden op een deel ervan als zij vertrekken wilden. Seebel en Bijl zouden toegestemd hebben als Breehout niet bovendien zijn deel aan de grond en de keten had opgeëist. Van nu aan werden de gesprekken heftig over het eigendom. Seebel zat breed op de bank, oordelend gelijk de apostel. Gees hield vast aan het voorbeeld van de menigte der gelovigen waarvan niemand zeide dat iets zijn eigen was. De mannen die zich wilden afscheiden echter wezen dat er ook geschreven stond dat eenieder kreeg wat hij nodig had. De suikerbakker besliste dat men zonder goederen niet bestaan kon en dat er niet verdeeld kon worden zonder de broederschap op te heffen. Maar als er verdeeld werd moest men wel berekenen dat eenieder zou ontvangen naar hij had ingelegd. Breehout en Blommert hadden geen cent aangebracht. Wekenlang duurden de twisten, soms verflauwend, soms feller opstekend, en ook wanneer er over andere dingen in de raad gesproken werd raakten zij weer verward in hun onenigheden over het bezit. Gees en Seebel bleven zich verzetten tegen de stem van Rossaart. In januari, toen het zo koud was dat de vrouwen uit de werk- | |
[pagina 96]
| |
aant.
Toen zij naar Dordrecht voeren om na te vragen naar het schip, zeide Blommert: Bijna zeven jaar hebben wij moeten wachten en dat het er nu van komen kan hebben wij aan jou te danken, want volgens de wereld beschouwd heb jij betaald. Nu kan je zelf zien hoe de broederschap verlopen is, daarvoor hebben wij in het gevang gezeten en sommigen zijn in het ergste gebrek gestorven. Die slimmerd gaat nog op de geldzak zitten en die hebben wij voor hem gemaakt met de leer van Jezus. Wees verstandig, Maarten, kom mee naar een land waar geen bedrog is, waar alles van nieuw aan gebouwd moet worden. Hier kan een broederschap zoals wij willen niet bestaan. Het is je eigen land, antwoordde hij, wat je hier achterlaat dat vind je nergens. Niemand die het wel meent zal tegenspreken dat het hier een lelijke boel is, een stal zo vuil of er nooit opgeruimd kan worden. Maar wij zijn er geboren. Al is het er nog zo vuil van leugen en bedrog, hier moeten wij zijn, hier hebben wij onze hoop dat het eens waardig zal zijn voor hem die ons verlost heeft. Er is veel modder hier, maar ook veel water om het weer af te wassen. Rechters, en die boven ons gesteld zijn, en de burgers die | |
[pagina 97]
| |
aant.
Toen het schip vertrekken zou bracht Rossaart ze met de tjalk erheen, vier gezinnen met de kinderen en de pakken. Het water woelde onder de frisse wind en de vlag stond strak. Op de kaden drong een menigte, wuivend met doeken, en toen de zeilen losgingen en de matrozen hoera riepen, zagen zij de vrienden over de verschansing, luid mederoepend. Hij deed maar of hij het zich niet aantrok, zei Gees, maar vanmorgen nog vroeg hij mij die prent van de Merwede om daarginds nog iets van ons land te zien. Hoewel er in de loop der jaren vele broeders waren heengegaan, merkten zij de verandering en de stilte, of het de ouderen waren die achterbleven en de jongeren die uitvlogen naar een nieuw leven. Rossaart sprak erover voor de zomer weer te gaan varen. Gees werd prikkelbaar en vitachtig, zij bekende dat het zeker kwam omdat zij niet jong meer was. Haar dochter, net zestien jaar, gaf ergernis in het dorp en Seebel zeide dat het kind te los was grootgebracht. Het was toen een beuzeling die de broederschap, waaraan mensen van goede wil een groot deel van hun leven gaven, verbrak en vallen deed. Op een morgen kwam de veldwachter met een bevel dat de eigenaars van de werf voor de burgemeester moesten verschijnen, hij sprak hen bars toe als mensen buiten de wet. Gees, in een kwade luim, begon te schelden dat hijzelf gespuis was, dat het zwaard droeg voor de onrechtvaardigen. De man greep haar ruw bij de arm om haar mee te nemen, maar Rossaart stond op, naderde en zeide: Laat los die vrouw. De veldwachter duwde hem terug. Het werd een klein handgemeen, maar de veldwachter viel. Hij stond op en hij ging, hij keerde een uur later terug met twee dienders. | |
[pagina 98]
| |
Het was een dag dat Rossaart, die de vrienden wel eens onverschillig noemden, de bitterheid kende. Toen hij voor de burgemeester stond zeide hij: Mijnheer heeft de stok om de hond te slaan makkelijk gevonden, als het geen landloperij of wanbetaling van de belasting kon zijn, dan maar verzet tegen het gezag. - Je hebt het geraden, kreeg hij ten antwoord, Zwijndrecht is een fatsoenlijk dorp, wij willen hier geen oproerig en onzedelijk tuig. Gees werd veroordeeld tot één, Rossaart tot twee jaar. Het was een vroege herfst, de bomen aan de vaart stonden voor het einde van september kaal toen hij geboeid naar Leiden werd gebracht. |
|