Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
VIIIBij het vallen van de schemer afgestapt om inkopen te doen voor zij naar de overkant terug zouden varen, merkten zij een ongewone drukte, groepjes mensen hier en daar heftig in woordentwist. Gees dacht dat er ook hier opstootjes waren en zij vroeg Bijl, die achter haar liep met de grote mand, of zij niet beter deden uit het gedrang te blijven. Maar niemand sloeg acht op hen. In de gruttenwinkel waar zij binnentraden, donker en leeg, kwam de vrouw met beschreide ogen en van haar hoorden zij wat er gaande was. Ik mag je niet meer verkopen, zeide zij klagend, mijn man heeft de kolder in de kop van de nieuwe dominee. Alleen de ware broeders wil hij tot klanten. Heb je niet gezien dat er soldaten in de stad zijn? Er staan er op wacht bij de kerk, wie weet wordt er morgen gevochten als de dominee erin wil. Ze hebben hem het preken daar verboden omdat hij de andere dominees uitschold voor leugenaars en baälsdienaars. Het wordt zo wel het einde zoals voorspeld is, valse profeten in het geloof. Dan zijn jullie verstandiger, je hebt nu eenmaal je verdoemenis gekozen, maar jullie leven tenminste eensgezind. Nu zit mijn man te vergaderen of ze niet een eigen kerk kunnen krijgen en mij verbiedt hij de gezangen. Hier heb je een paar kop gort om niet en ga dan maar op de Groenmarkt kopen. Zij haastten zich naar de andere winkel, daar was het druk en zij werden er geholpen. De man vertelde onder het inpakken dat er morgen een andere dominee zou zijn, de soldaten zouden de kerk bewaken. Toen Gees het een schande noemde dat het dienen van God de macht van wapens nodig had, antwoordde hij dat zij nu eens een waar woord sprak. Over het donker water voeren zij naar Zwijndrecht. In de keet, zindelijk geschrobd, stond de lange tafel gereed met de kaarsen al aangestoken, de kommen van aardewerk en de vorken. De broeders en zusters kwamen binnen en zetten zich op de banken. | |
[pagina 80]
| |
aant.
Toen zeiden zij het gebed. En de schalen met roggebrood werden ingedragen, Hogerzeijl en Gees liepen ter wederzijden van de tafel om te dienen. Onder het eten vertelden zij die uit geweest waren om te venten en zij die thuis gewerkt hadden. De broederschap, sedert een jaar hier gevestigd, bezat behalve de aak, alleen gebruikt wanneer er ruimte tekort kwam, op de werf van een der vrienden een grote loods, tot slaapvertrekken ingedeeld, de keet tot dagverblijf en daarbij nog een kleine schuur. Daar hadden zij toen de suikerbakker Seebel zich met zijn gezin had aangesloten, een fabriek van Zeeuwse chocolade ingericht, de plakjes en de repen lagen er op de planken, in wit papier gepakt. Des maandagsmorgens voeren zij weg met drie kleine schuiten om hun waar te verkopen op alle plaatsen van Zuid-Holland, op de eilanden, tot het land van Maas en Waal toe. Ook de zwavelstokken en de vuurmakers werden nog gevent door de grote kinderen. Bovendien bracht Rossaart, die turf voer, al zijn verdienste aan, maar hij bleef maanden in het noorden. Er waren regelen gemaakt voor de verdeling van het werk en voor het besteden der gelden, maar overigens werd van de broeders en zusters niet ander: gevergd dan dat zij leefden naar de geest van het Nieuw Verbond. Wie een geschil had met een ander bracht het voor een der oudsten, dan werd erover beslist in de kring waar alle meerderjarigen zaten. Toch heerste er verdeeldheid, die al | |
[pagina 81]
| |
aant.
Het was een kleine schuit waarop hij voer, oud en opgelapt, en in de winter nam hij wel een jongen mee om te helpen, maar in de zomer ging hij liefst alleen. Als hij de Zuiderzee over moest deed hij het langzamer dan anderen omdat de schuit maar een dunne mast verdroeg, dan voer hij op zijn gemak onder de dijk en legde 's avonds vast. Alleen wanneer hij vlugge bestelling had ging hij rechtuit op goed geluk. Eens toen hij na twee jaar weer in Bommel kwam ontving tante Jans hem met lachend gezicht, zij wreef de handen en zette dadelijk de koekjes neer. Zij ging tegenover hem zitten en vertelde haastig het nieuws. Ruim acht jaren hadden zij gewacht, hij en ook zij, nu konden zij eindelijk hun vervulling zien. Marie had trouw haar plicht gedaan, al die tijd alleen in dat holle huis met de mevrouw op bed, en trouw in haar verwachting. Nu was de weduwe gestorven en zij ontslagen. De wijnkoper had haar in huis genomen en zocht een dienst voor haar. Zij had laten vragen of Maarten Rossaart niet van gedachte veranderd was. De tante wilde dat hij nu beslissen zou en hier kwam wonen, zij zou wel zorgen dat hij goed werk kreeg van het dijkbestuur, zij zou met alles helpen. Hij antwoordde dat er immers niets dan schimp zou zijn voor iemand van de broederschap, maar hij had in Friesland een tjalk te koop gezien met een mooie woonroef, als zij daarvoor het geld wilde borgen nam hij het aan. Telkens weer hield zij aan | |
[pagina 82]
| |
dat het werk aan de dijken meer in zijn aard lag en dat hij hier vrienden had, het schippersbestaan zou ook te moeilijk zijn voor een vrouw die er niet in was opgebracht, maar hij antwoordde dat hij op een vaste plaats, met de onverdraagzaamheid van de buren, niet meer wennen kon. Hij was eenzelvig geworden en Marie moest dat ook weten voor zij besloot. Tante Jans wilde zich bedenken of zij voor een tjalk wel geven kon, het geld was immers onzeker op het water. Zij deed het, onwillig, zij telde hem het geld voor met een bedrukt gezicht, zuchtend dat hij toch nog eens in de stad mocht komen wonen, want zij voelde zich eenzaam worden. Toen hij vertrokken was ging zij naar Gorcum en diezelfde middag schelde zij aan bij de wijnkoper. Hij hoorde haar aan, hij liet dan Marie binnenkomen en vermaande haar geen overijld besluit te nemen, maar nog eenmaal met de pastoor te spreken om goed te weten wat zij deed; als zij trouwde met een man van een ander geloof zou zij haar kerk verliezen, zij zou zich afkeren van wie het naast stonden en voorts zou het jaargeld, haar door de weduwe vermaakt, vervallen. Hij vroeg juffrouw Goedeke wel te bedenken of zij er de hand in kon hebben iemand in het ongeluk te voeren. Spreek zelf maar, zeide zij en Marie antwoordde: Ik heb al acht jaar elke dag de Lieve Vrouw gebeden en ik weet wat haar gezicht zoals ik het dikwijls zie betekent, dat mijn gebed verhoord zal worden en ik zal mijn vreugde en mijn smarten dragen. Denkt mijnheer dat het jaargeld daarin veranderen kan? Ik ben geen kind meer, ik weet wat ik verbeur en waarom ik doe wat ik doen moet. Mijnheer pastoor heeft mij al zo dikwijls gehoord en zo dikwijls getroost, ik mag zijn woorden niet herhalen, maar hij is genadiger dan mevrouw ooit voor mij geweest is. Ik zal naar hem toe gaan omdat u het wil, maar u kan erop aan dat ik morgen met de juffrouw meega. In de avond, voor zij naar huis keerde, kwam zij in het logement. Zij had afscheid genomen van de pastoor, hij had gezegd dat hij voor haar bidden zou en hij had haar een rozenkrans gegeven. Juffrouw Goedeke vond haar met haar mandje op de wal voor de vroege schuit, haar ogen waren rood en zij moest ze nog dikwijls drogen. | |
[pagina 83]
| |
aant.
Onder een onweer, terwijl zij zwijgend zaten, angstig met de handen telkens voor de ogen, werd er gescheld. Juffrouw Goedeke wees in het spionnetje: Daar is hij. Marie rees, zij maakte een kruis, hoewel zij het meestal naliet. Bij het openen van de voordeur zagen zij hem, in de regen die kletterde op de stoep, groot en nat. Hij lachte toen hij beiden de hand gaf, maar hij zeide niets en zwijgend liet hij hen begaan om hem af te drogen. Ook in de kamer bleef hij stil, soms even de ogen naar haar opslaand, en antwoordde kort op de vragen van de tante of hij geen woorden wist. En zij zat in tedere rustigheid, zij hield het hoofd gebogen in een glimlach en telkens bij het bliksemlicht zag hij de vurige gloed van haar haren. Meer dan acht jaar hadden zij aan elkaar gedacht, geen van beiden wist te spreken en zij durfden elkaar niet aan te zien. Eerst toen de kaars werd opgestoken noemde zij zijn naam en haar ogen gingen voor hem open. Bij het avondbrood vroeg tante Jans of hij niet anders besloten had en liever werk deed aan de rivier, het was toch op een schip bij regen en ontij geen leven voor een vrouw. Voor mensen die aan mekaar genoeg hebben, zei hij, is er niets beter dan een roef. Toen zij gingen kijken lag de tjalk Vertrouwen glimmend in de zon, nieuw geteerd, helderrood en -groen aan voor- en achtersteven, de jongen stond te schrobben. Ook de roef was nieuw geverfd en zindelijk, maar tante Jans noemde verscheiden dingen die ontbraken. En terwijl zij hier stonden vroeg zij wanneer zij onder de geboden zouden gaan. Maarten antwoordde: Zij mag het zeggen, maar als zij mij neemt voor wat ik ben kunnen wij het zonder geboden doen, het is maar een band die dwingen wil wat niet gedwongen kan worden. Tante Jans zeeg op het bankje neer, stom van schrik. Met tranen klaagde zij: Om godswil, jongen, heb ik jullie daarvoor dan | |
[pagina 84]
| |
aant.
Zij zag hen smekend aan en Marie zeide rustig: Ik ben je vrouw van de dag dat wij samen liepen, laten wij nu wij bij mekaar blijven niet beginnen met anderen aanstoot te geven als wij het helpen kunnen. - Het is goed, antwoordde hij, maar dan dadelijk. Jammer dat de schuit al die tijd niet naar het noorden kan. Toen hij zijn papieren gehaald had ging hij varen en hij keerde pas voor de gezette dag terug. Op het stadhuis zeide de klerk hem dat Marie niet de dochter kon zijn van Pieter Gouw, zoals zij in de woonplaats stond ingeschreven, en bij navraag in Bennebroek was gebleken dat haar naam in het register niet voorkwam; hij gaf hem de raad zelf daarheen te gaan om inlichting waar de geldige papieren te vinden waren. Wel tante Jans, vroeg hij nadat hij het verteld had, wat denk je? Voor de kerk kan het niet en het stadhuis wil papieren die er niet zijn. Wij hebben lang geduld gehad omdat het voor de mensen niet mocht, wij zijn inschikkelijk geweest om niemand te ergeren, nu zullen wij het maar wagen of het mag voor God. Marie knikte, maar de tante wilde hem overreden nog te wachten of er misschien een vergissing was, zij bood aan zelf naar Bennebroek te reizen om navraag te doen. Maarten stelde haar gerust dat zij er zelf voor zorgen zouden wanneer zij erlangs kwamen, morgen op de vastgestelde dag zouden zij vertrekken. Zij zuchtte, zij veegde de tranen en zij schudde het hoofd dat zij geeneens een bruiloftsmaal kan geven, om haar dienstbode niet en om haar goede naam. Bedrukt was zij de middag bezig het linnengoed na te zien en in de kelder de voorraden voor de tjalk. Ach kind, zeide zij voor zij naar bed ging, wat ben ik toch begonnen, er rust geen zegen op. Zij stond aan de wal met haar zondagse sjaal toen de jongen losmaakte en de helder geschrobde plank inhaalde. Aan de overkant dreef een rij van stille onweerswolken en er lag een waas over het groene land. Marie, achter de witgeverfde roef, hield voor het eerst de roerpen vast terwijl het zeil omhoogging en spande en toen de schuit vlug voortgleed met de koelte, kwam Maarten bij haar staan en legde zijn hand bij de hare om haar te leren hoe zij | |
[pagina 85]
| |
sturen moest. Voorbij Gorcum varende keken zij naar de stad. Daar is mijn zwarte jeugd gegaan, zeide zij. En hij: Die toren heeft mijn gebeden gehoord. Maar het was om te leren dat jouw God en mijn God een en dezelfde is. De mensen maken het mekaar moeilijk en je moet niet denken dat zij ons nu verder met vrede laten. Zij legden voor Zwijndrecht aan. Hoewel Rossaart er nimmer over sprak hadden de ouderen onder de broeders al jarenlang geweten van het meisje op wie hij wachtte. Toch verborgen Wuddink en Gees hun teleurstelling niet dat hij een vrouw van de roomsen had genomen, afgodenbidders die de zuivere leer niet konden verstaan. Toen Gees op de tjalk kwam en met Marie praatte zeide zij, wijzend naar het kruisje aan haar hals: Als je dat niet in je ziel hebt zal het je niet helpen of je het van zilver tentoondraagt. Marie antwoordde: Ik heb van mijn man gehoord dat jullie de boodschap van Christus goed verstaan. En Rossaart voegde erbij: Laten wij vrienden blijven en de ogen sluiten voor elkaars tekortkomingen. Wuddink noemde dit een goed woord en verzekerde Marie dat iedere christen welkom was. Maar toen zij aan de grote tafel aan het avondeten zat merkte zij dat alle broeders en zusters naar het kruisje keken of zij niet bij hen hoorde. Zij konden geen dag verliezen omdat het al druk was in het turfseizoen. Varende op de noord, naast elkander aan het roer, sprak Marie: Rossaart, wij dienen dezelfde God, maar wij hebben verschillend geleerd te bidden, laten wij het blijven doen ieder op zijn wijze. Tot de middag was zij bezig in de roef en toen zij hem kwam aflossen en hij binnenging scheen het hem of het er ruimer en lichter was geworden, met het koper en het aardewerk blinkend. De jongen, die met hem samen at, keek door de deur, hij zei: Mijn moeder deed het net zo, het was altijd knap bij ons zolang zij leefde. Zij voeren door de steden, wachtend voor de sluizen, en dan weer urenlang de weilanden voorbij, er werd soms geen ander woord tussen hen gewisseld dan de vraag wat toren het was, die zij zag, en het antwoord. Marie, gewoon aan een eenzame keu- | |
[pagina 86]
| |
aant.
Maar hoewel zij een kind verwachtte, vroeg zij Rossaart niet op Zwijndrecht te blijven, want zij voelde zich onder de broederschap niet thuis. En toen zij voeren sprak zij haar gedachte uit: het zou haar ongeluk zijn als het kind niet gedoopt werd zoals zijzelf en de broeders zouden dat maar met schimp aanzien. Rossaart stemde toe, zeggend dat de wijze er niet toe deed, of rooms of hervormd of gereformeerd naar de nieuwe leer, als een kind maar als christen de wereld inging. Met turf hoog geladen zouden zij de Zuiderzee oversteken om de geboorte af te wachten, maar in Kuindert voor het vertrek werd de jongen ziek en moest op zijn slaapplaats in het vooronder liggen. Toen de wind goed zat besloten zij toch te varen. Na een halfuur wakkerde de wind zozeer dat Rossaart de zwaarden moest verleggen. Het werd erger, de schuit stootte hard op de korte golven. Ter hoogte van Schokland begon er zoveel water over te slaan dat hij het zeil moest strijken. Marie, die het roer hield, merkte toer dat het te hard voor haar krachten trok, maar zij spande zich in en zij hield vast. De gierende wind sloeg een hagelbui neer, de fok kreunde onder de vlagen. Zij hoorden de jongen roepen en toen Rossaart ging kijken zag hij, dat er water | |
[pagina 87]
| |
aant.
Rossaart bracht de tjalk alleen voor de stad en zodra hij in een hevige hagelbui erin geslaagd was vast te leggen, ging hij naar de brugwachter, en die zond zijn vrouw haastig naar de schuit en liet nog een andere halen. Die dag voor Sint-Jan, terwijl Rossaart in het vooronder bezig was te timmeren, werd hun zoon geboren. Toen hij het kind kwam zien baden zij samen en de twee vrouwen vielen met het amen in. Daar zij te laat waren met het leveren van de turf drong Marie aan op de maandag te vertrekken. Voor de avond kwam er een priester die het kind doopte en Rossaart vond een knecht bereid mee naar de overkant te varen. Drie maanden later, toen zij weer voor Kampen lagen, kwam er een diender op de tjalk zeggen dat hij met zijn vrouw in Zwolle voor het gerecht moest verschijnen. Zij vervolgden de reis over Zwolle en daar wachtten zij tot de gestelde dag. De rechter vroeg waarom hij het kind niet aangegeven had. Op de verontschuldiging dat zij weer varen moesten werd hem streng geantwoord dat hij beboet zou worden. Toen de rechter naar het trouwbriefje vroeg en hoorde dat zij het nog niet hadden kunnen krijgen, zeide hij dat Rossaart dan de vader niet was, maar niettemin beboet zou worden, zijnde de eigenaar van de tjalk waar het kind geboren was. Nee, mijnheer, antwoordde hij, de tjalk hoort van de broederschap. De rechter besloot dan de vrouwen op te roepen, die op de schuit waren tijdens de geboorte, en hen te beboeten, en Rossaart en zijn vrouw wees hij de deur. De wereld is kwaad geordend, zei Rossaart, dat de vrouwen die geholpen hebben daarvoor gestraft worden. - Dat zullen wij betalen, antwoordde zij, het kind is nog te klein voor schulden. Straks | |
[pagina 88]
| |
als wij varen denken wij er niet meer aan. Zij voeren zomer en winter tussen Holland en het noorden en maakten goede winst voor de broederschap. |
|