Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
XIIAan de Rijnkade zeide de jongen dat hij op een tjalk kon komen, hij ontving zijn loon en ging. Daar Rossaart de vracht voor eigen rekening had besloot hij hier en daar aan te leggen om te zien of er voor de winter op de rivieren werk te vinden was, want een hoge lading gaf te veel moeite om zonder hulp te varen. De mast was nieuw van het vorig jaar, hij zou ook een nieuw zeil kopen, dan kon de schuit weer zware vrachten dragen met de wind. De Vertrouwen toonde dat zij ook met het oude nog licht kon gaan, zo vlug gleed zij in het midden van de Rijn met de vaste zomerkoelte. Onder de boomrijke oever kwam hij diepliggende schuiten tegen en een eind verder voor een steenbakkerij werden er nog twee geladen. In Wageningen hoorde hij dat de steenvaart gauw gedaan zou zijn, er lagen nu al schuiten stil; ook van het aardappelvervoer, over een paar weken te beginnen, was niet veel te verwachten want de oogst scheen weer schraal te zijn en er waren veel schippers om mee te dingen. Na de middag kwam hij langzaam voort, hij merkte dat er weinig verkeer was. Toch wilde hij zien hier te blijven. Hoe hij daar ook werkte en hoe hij er zich vermoeide, in het noorden voelde hij zich nooit op zijn gemak zoals hier waar hij meer ruimte had; de nevelige lucht stond hoger en wijder, vooral voorbij Rhenen waar zij aan beide kanten tot ver achter de oevers blonk, hij voelde zich thuis op het heldere brede water van Lek en Waal, meer dan op de rechte vaarten ginds. Hier was het rust voor hem langs de dijken met de wilgen en de lage daken en daar trok hij als een vreemde van de ene naar de andere plaats, altijd in de verwachting terug te keren. De drie jaren dat hij er gewerkt had, af en aan met hulp of alleen, hadden zwaar gewogen, hij wist dat hij niet de oude was en hij werd stram voor zijn tijd. Maar hij had geregeld geld kunnen zenden, en ruim, want hoe langer hij alleen was hoe minder hij nodig had. Het was lang geleden dat er een ketel koffie stond te koken of dat er wit | |
[pagina 120]
| |
aant.
Vooral de laatste twee jaren scheen het wel of het gebrek was toegenomen. Iedere zomer hoorde men in de steden zeggen dat er een goede oogst verwacht werd, maar wie door het land voer zag in verscheiden streken in augustus al de ziekte in het aardappelloof en al stond op de vruchtbare gronden het graangewas tierig, het gaf nooit genoeg in de stad voor de man met gering loon en groot gezin. Van Amsterdam tot Rotterdam lagen soldaten omdat de overheid voor beroering vreesde, maar van de nood op het land hoorde men nauwelijks, toch was daar menige dagloner die zelfs in de zomertijd vrouw en kinderen niet voor de honger kon behoeden. Toen hij naar Wijk bij Duurstede wendde voor de avond hoorde hij van de veerpont, die overstak, zijn naam roepen. De man, die aan de wal naar hem toe kwam, herkende hij niet, maar Winter herinnerde hem eraan dat zij samen in de boeien gelopen hadden, dat was in de oorlog toen hij en een ander het geweer niet wilden dragen. Winter nam hem mee naar de overkant. Die goede tijd is lang voorbij, zeide hij terwijl zij door het hoge gras naar de molen liepen, toen dachten wij nog dat het in de wereld anders kon en je had het ervoor over als je voor je overtuiging in de gevangenis moest, maar als je zo zou willen doorgaan zou je wel je hele leven achter slot kunnen zitten. En als je trouwt en kinderen hebt, dan kan je ze niet laten boeten voor je overtuiging en je moet wel meelopen met de anderen. Nee, de goddelijke bood- | |
[pagina 121]
| |
aant.
De vrouw sneed het brood, de kinderen en de knecht kwamen binnen. Hoewel zij elkaar vroeger weinig gekend hadden, want Winter was na zijn straf maar kort in Zwijndrecht gebleven en Rossaart was meestal varende, voelden zij zich verbonden als broeders van de jeugd af, verwant in het geloof, met maar weinig verschil in de teleurstelling door de jaren gebracht, iets meer voor de een, iets minder voor de ander. En Rossaart sprak het uit: Wij hebben Wuddink veel te danken, al was hij voor de wereld een verworpene, want van hem hebben wij de broederschap in het hart gekregen. - Zij zaten nog laat en keken over de Lek waar de hemel donkerrood en geel bleef terwijl de maan al over de bomen kwam. In de morgen bracht Winter hem bij de meelkoper in de stad, die met Rossaart overeenkwam dat hij voor hem zou varen, de schuit zag er zindelijk uit met hechte luiken. Toen hij op het kanaal het land van Gorcum binnenvoer viel er zwaarmoedigheid over hem en twijfel hoe hij haar vinden zou. Het vorig jaar had zij gezegd dat zij nog te sukkelig was om weer te varen, maar hij dacht dat iets anders haar drukte, de angst voor het water, wie het eenmaal heeft wordt er niet meer van verlost. Dat was het wat tussen hen stond. Hij had er eens een hekel aan gehad, zoals men ook afschuw heeft van een vriend die bedriegt, maar vrees had hij er sinds hij een kind was nooit meer voor gehad, en hij wist bij ondervinding dat hij er niet buiten kon. Het was niet het varen waarom hij voer, en schipper was hij bij toeval geworden, maar wat was er op zijn jaren nog voor ander werk te vinden met het water? Hier kwam Arkel op, waar het altijd april was in zijn gedachten, en nu veranderd met de nieuwe woningen. In de stad ook merkte hij voor het eerst het verschil, hij was er vreemd, of hij ouder was dan de mensen die hij er zag. Hij legde aan bij de steiger schuin tegenover het huis waar hij geboren was. De oude vrouw, | |
[pagina 122]
| |
aant.
De vrouw was naar de keuken gegaan toen de deur geopend werd. In de duisternis zag zij zijn gestalte tegen het raam, zij zeide alleen: Rossaart. Dan haalde zij een kaars die zij op het tafeltje naast het bed zette. Zij antwoordde dat zij niet te klagen had en haar werk kon doen, geld had zij niet nodig. Hij zeide dat hij het volgend jaar wel een grotere schuit kon kopen en vroeg of zij te bang voor het water was geworden om weer te varen. Nee, ik ben niet bang, maar ik heb behoefte aan iets dat ik op een schuit niet krijgen kan. Je bent anders grootgebracht en je weet niet wat de kerk is wanneer het hart beproefd wordt. Maar wie weet, misschien kan ik later weer met je varen, ik bid erom. In de keuken waar hij mee aanzat zag hij dat zij ouder was geworden, het haar dun onder het zwarte mutsje, de wangen ingevallen; zij hield de ogen meest neergeslagen en wanneer zij hem aankeek scheen het hem of zij donkerder waren. Hij vertelde dat hij nu op de rivieren bleef varen en vaker komen kon. Wel, je brood staat hier altijd klaar. - Na het omwassen zeide zij dat zij naar bed moest want het was weer vroeg dag. Zij bracht hem tot de deur, daar nam zij zijn hand en dicht bij zijn oor fluisterde zij: God zegen je, beste man. Met een heldere stille hemel stak hij de Merwede over naar Worcum en hij loste de turf. Het was er druk bij de tenten die de houtvlotters onder de dijk hadden opgeslagen, er drentelden veldwachters rond, want met de drank kwam het soms tot baldadigheid. Hij zat tot laat op de schuit, kijkend naar het maanlicht op het rimpelend water, in de tenten werd gezongen. Met de morgen maakte hij Schoon schip en keerde dezelfde weg terug. Tot ver in de winter voer hij van Wijk bij Duurstede naar ver- | |
[pagina 123]
| |
aant.
Toen de vorst inzette lag hij voor Nijmegen, hij haastte zich om de rivier af te zakken en nog tijdig naar Worcum te komen, maar bij Slijk Ewijk raakte het roer onklaar en hij moest aanleggen. Aan het veer ontmoette hij een man die hij ruim vijftien jaar niet gezien had, Koppers die, toen hij het been had gebroken, de schipperij had laten varen en uit Zwijndrecht was weggegaan. Hij had een witte baard en hij trok moeilijk met het been, en Rossaart medenemend naar het huis noemde hij hem de goede tijding die uit een ver land kwam als koelte voor de vermoeide ziel, want hij kon zijn raad en hulp gebruiken. Dat was een lange geschiedenis die hij uitvoerig vertelde, terwijl zijn vrouw telkens kwam zeggen dat er mensen wachtten, maar dan riep hij ongeduldig dat zij het maar met een van de jongens moest doen. En zodra zij uit de kamer was vertrouwde hij Rossaart toe dat het alles zijn eigen schuld was, hij had zich nooit met de wereld kunnen verstaan, dan had hij ook nooit moeten trouwen, en het was langzamerhand erger geworden toen hij zich moeilijk bewoog. Hij zag aankomen dat hij het werk moest opgeven en daar wachtten zijn tegenstanders op. Want hij had zich het dorp en de boeren van de omtrek tot vijanden gemaakt door knechts en dagloners kan het verstand te brengen dat zij onrechtvaardig behandeld werden voor werk dat in de zomer soms een paar uur voor nachtrust liet, en hij ging niet naar de kerk, hij had aan de dominee gezegd dat daar toch maar mensen van woorden zaten die niet toonden dat zij christenen waren. Hij wist wel dat hij met de dag onverzettelijker werd, maar hoe kon het anders als men jaar in jaar uit hoorde: Vergrijp u dus niet aan de schijn, en men zag niets dan schijn, jaar in, jaar uit. Het werk viel ook te zwaar met de knie, en hij moest voort, want als hij ging liggen zouden de vijanden wel zorgen dat hij de pacht niet vernieuwd kreeg. Jawel, zei Rossaart, ik zal je helpen zoals wij dat geleerd hebben te doen, maar niet langer dan een week of vier, dan moet ik naar Holland om een tjalk te zoeken. | |
[pagina 124]
| |
Rossaart deed het veerwerk in de moeilijke tijd van drijvend ijs en harde stroom. Maar Koppers werd erger en toen de pacht vernieuwd moest worden kwam de burgemeester zeggen dat hij geen onbekwaam man aan het veer wilde hebben, er zou een ander komen. Wat nu? vroeg hij, met vier kinderen om voor te zorgen? En zijn vrouw liep met de zakdoek aan de ogen. Rossaart kwam bij hem zitten en zeide: De drie maanden dat ik hier ben heb ik niet verdiend, maar er ligt nog wat geld en ik denk haast dat die tjalk nog wachten kan. Het is misschien genoeg voor een kleine nering en dan wat behelpen. - Hij droeg het huisraad op de schuit bij het grauwen van de dag, en hij bracht ze naar Dordrecht, Koppers, vrouw en kinderen. Dan voer hij weer voor de meelkoper heel de zomer. De schuit had dikwijls herstelling nodig, hij zag wel dat zij nog maar kort mee zou kunnen en dat hij een andere zou moeten hebben ook al keerde Marie niet weerom. Wanneer hij kwam gaf zij altijd hetzelfde antwoord: nu nog niet. Het was hem soms of zij niet zeggen kon dat het nooit zou zijn. Eens vond hij daar een brief van tante Jans, die hem verweet dat hij haar in lange tijd niet bezocht had en zij vroeg hem gauw te komen omdat zij hem dringend spreken moest. Eerst in de laatste dagen van de zomer gebeurde het dat hij erlangs moest varen, de bomen op de dijk stonden nog in het groene blad. Het was een nieuwe bode die hem opendeed, zij vroeg wat hij wilde, zij liet hem wachten in de gang; met verbazing nam zij hem op toen zij hem in de kleine achterkamer liet. Tante Jans zat ineengedoken in de grote stoel van fluweel, uitgeteerd en klein, er kwam een glimlach op haar gelaat toen hij haar hand nam, maar zij zeide niets. Er was niets veranderd in de kamer die hij goed kende, de meubels glommen, het vensterglas blonk, maar er was minder licht door de kastanjeboom die gegroeid was. Hij zette een stoel naast haar. Zij keek hem aan en zeide eindelijk: Zo, ben je gekomen. Ik weet niet meer wat ik je zeggen wou, als men oud wordt vergeet men zoveel. Maar ik heb toch altijd aan je gedacht. Als je maar niet weer dadelijk weggaat, jongen. Het is gauw met me gedaan, dat zie ik zelf wel. De een heeft er een jaar voor nodig om te scheiden en de ander gaat voor | |
[pagina 125]
| |
hij het weet. Bel maar dat zij je een kop koffie brengt. - Haar stem was ijl, maar allengs klonk zij vaster met een diepere toon en allengs richtte zich het hoofd meer op. Maarten, ik had je allang eens willen spreken, maar je kwam nooit en het is zo veel dat ik het in een dag niet af kan. Je blijft hier slapen in hetzelfde bed van vroeger, het staat klaar. - En toen de meid de koffie bracht: Ik moet nu gaan liggen van de dokter, maar als ik goed genoeg ben kom ik straks weer op en dan praten wij. Hij liep die middag langs de dijk waar hij vroeger zelf gewerkt had, hij zag dat hij tot een halfuur van de stad verbreed was en vandaar scheen een nieuwe in bouw geweest te zijn, maar het werk lag stil. Hij nam zich voor morgen nader te kijken hoe het in Hurwenen stond. Een oud gevoel kwam in hem terug, zoals hij het vroeger had gehad toen hij hier liep en uitkeek over de waard en de wijde rivier, of hij iets verwachtte. Voor hij terugkeerde ging hij nog op de schuit en in de roef zag hij voor het eerst hoe leeg het er was, met in de hoek de oude pantoffels van Marie. Hij had ze altijd naar de lapper willen brengen en nu zou het misschien niet nodig zijn. Zij zat in dezelfde stoel, met het hoofd in de elboog geleund. Je ruikt naar de waterkant, zeide zij. Met weinig woorden die gedachten oversprongen, met korte herinneringen, soms met uitvoeriger herhalingen begon toen de ontboezeming van wat zij lang verborgen had gedragen en daar zij bij brokjes en halfverzwegen bescheiden uitgesproken werd, besefte hij eerst later de zin ervan. Het had zo anders kunnen zijn, zeide zij nadat de tafel was afgenomen, als ik niet zo koppig was geweest om hier te blijven wonen. Een mens raakt vast als hij altijd aan zichzelf denkt, daar kan ik geen nee op zeggen, God weet hoe ik dat water vervloekt heb en toch bleef ik er. Ik wist toch wel dat het niet gedempt kon worden. Dan zweeg zij weer en keek naar buiten, spelend met een kwastje. Dan vroeg zij naar de schuit en knikte, of een andere gedachte haar voorbijging. En toen de meid kwam om haar te helpen naar bed te gaan zuchtte zij, zeggend: Morgen, wij zullen morgen praten. | |
[pagina 126]
| |
aant.
En aan het eten weer: Laat mij maar praten, dat doet mij goed, ik word er helder van. Weet je nog die winter toen je hier in Hurwenen geholpen hebt? Je haalde twee kinderen uit een boom, het meisje is later gestorven, maar de jongen leeft nog en is nu knecht onder Ammerzooi, hij weet nog goed van de Waterman. Wat was ik gelukkig. Een man in huis die het water aandorst. Ach Maarten, was je toen maar bij me gebleven. Het was toch niet nodig te gaan zwerven omdat je Marie niet kreeg, je had toch hier kunnen blijven, je had het werk gevonden daar je voor geboren bent. Geld was er genoeg, je was heemraad geworden en allang dijkgraaf. Dan zouden de dijken anders zijn en niet weer overlopen, en men zou niet altijd weer van ongelukken horen, alsof de rivier er niet al genoeg weggenomen heeft. Er liggen er al veel op dat natte kerkhof. Je hebt het zelf gezegd: er zullen er nog heel wat verdrinken, ik weet het zeker, zei je. Wat een ellende was me gespaard gebleven. Want in de eenzaamheid komt een mens van kwaad tot erger. Al de nare herinneringen, alles waar je om gehuild hebt, en dezelfde gedachten die altijd terugkomen. Dan word je bitter en je verwijt het jezelf. Ach, maar ik ben het alweer vergeten. Lag ik ook maar op de bodem bij wat mij dierbaar is. Ik ben niet altijd zo alleen geweest, zie je. Je was een mooi kind toen je daar in Brakel kwam, waarom hebben ze je mij niet gegeven, je | |
[pagina 127]
| |
vader hield toch niet van je net zomin als van mij. Ja, als ik straks op bed lig, met mijn hoofd naar links en dan weer naar rechts, dan weet ik wel alles wat ik je zeggen wil. Maar de mond wordt oud en zwak, het komt van het lange zwijgen. Dikwijls herhaalde zij dezelfde dingen, maar soms hoorde hij haar iets zeggen dat hij nooit geweten had. Wie haar dierbaar was die zij aan het water verloren had, zeide zij niet en het was niet aan hem ernaar te vragen. Bijna veertig jaar had hij haar gekend zonder iets te weten van wat zij in het hart verborgen hield. Op een middag was er een vleugje rood op haar gezicht toen zij was gaan zitten. Lang keek zij hem aan, toen zeide zij: Ik zal het maar bekennen, nu mijn tijd van gaan zo dichtbij is schaam ik mij ook niet meer. Ik heb dikwijls over je gehoord, jongen, ik liet altijd naar je vragen en ze hebben mij ook verteld dat je veel voor anderen gedaan hebt. Waarom voor mij niet, die je zo nodig had? Je was mij een kind als mijn eigen. God weet hoe ik om je gebeden heb. Maar ik bleef alleen en het alleen zijn heeft mij hard gemaakt. Eerst was het: nee, dat geld leg ik opzij, dan heeft hij wat meer als hij bij me komt. Het was om jou dat ik spaarde. Maar dat is wel waar, dat er boosheid kleeft aan het geld. Ik zat alleen en altijd telde ik maar in mijn gedachten, zoveel en zoveel, en als mijn eind komt heeft hij het tenminste goed. Ik gaf hoe langer hoe minder, zelfs voor het weeshuis waar ze het zo nodig hebben en voor de diaconie. Ik raakte de kluts kwijt, het werd gierigheid waar ik vroeger zo'n afkeer van had. Ach, wat heb ik er God vergiffenis om gevraagd. Toen je mij uit Smilde schreef dat er honger was bij jullie, toen dacht ik: nu kan hij zien wat hij gedaan heeft door mij alleen te laten zitten. Maar dat was het niet, want kwaad heb ik je nooit gewild. De guldens hadden mij blind gemaakt, het was niets dan gierigheid. Het is nog maar pas dat ik het heb ingezien. Hier in de kast een trommel vol en papieren bij de notaris en dan bij jullie niet te eten. Ik ken je wel dat je het mij vergeeft. Maar voor God kan ik het niet verantwoorden. Ja, zal ik zeggen, het is zo, dom en zwak en wat al meer, maar een zware schuld. Maarten, wees wijzer met het geld, wat je te veel hebt is er voor anderen. Toen zuchtte zij en hield de ogen toe, vermoeid. | |
[pagina 128]
| |
De volgende dag zei de meid dat de juffrouw in bed bleef, zij voelde zich zwak en zij had gevraagd of hij bij haar kwam zitten. Zij hield het hoofd achterover in het kussen, haar vingers gingen langzaam over de deken of zij pluisjes weg wilde doen. Waterman, zeide zij, goed dat je bij me bent. Bid God. Twee dagen zat hij bij haar, er was geen ander geluid dan van de torenklok, hij voelde hoe stil het werd. |
|