Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
IVHet was een droge zomer geweest, maar door de regens die al van de eerste dagen van september vielen, zacht en aanhoudend, bleven de weiden en de bomen langs de Waal fris en groen tot ver in het najaar. Dekker, die het opzicht had over de uitvoering van de werken, zeide herhaaldelijk dat men veel eerder had moeten beginnen, al hoefde er nog geen kwaad van te komen als er met meer volk gewerkt werd, ook op andere zwakke plaatsen, want na twee droge zomers was de kans groot op een hoge rivier. Bunke antwoordde dat de ingelanden al te veel geld verloren hadden met de veeziekte om de kosten te kunnen dragen en dat men maar zijn best moest doen. De mannen woonden in de keet een halfuur gaans boven Bommel, Maarten had zijn intrek bij zijn tante juffrouw Goedeke in de stad en ook Barend kwam daar soms. Wanneer de oudere broer er was werd er weinig gesproken aan het eten. Maarten keek naar zijn bord met de glimlach die gelijk met de knevel tussen mond en neus begon te groeien. Barend kon het niet laten aanmerking te maken op die knevel, helder geel als nieuw stro, en op de andere rarigheden waar iedereen naar kijken moest. Hij is altijd een rare geweest, antwoordde hij zijn tante die vroeg wat Maarten misdaan had, altijd anders dan een ander, het was dikwijls een schande voor ons. Hij doet maar wat hem in de kop komt zonder te vragen of het behoorlijk is. Altijd zonder muts, zelfs op zondag, of er geen geld genoeg was om er een te kopen, de mensen denken dat vader hem tekortdoet. En wie heeft er ooit gehoord dat je met blote voeten te water gaat in plaats met waterlaarzen. Een pias, anders niet. Bij ons zegt iedereen dat hij niet helemaal goed is bij het hoofd. En dan die malle knevel, die past niet voor mensen van onze stand. Hij is toch maar een gewone knecht. De tante schudde het hoofd en op haar vraag, met een knip- | |
[pagina 39]
| |
aant.
Zij lachte en zij keek hem aan om te zoeken wat hij verborgen hield. Rossaart zelf had haar gezegd dat de jongen een knap en ijverig werkman was, die vaak met een goede gedachte het werk vooruithielp, maar vaak ook zulke gekke dingen verzon dat men het niet ernstig kon nemen, en hij gaf soms last door de koppigheid waarmee hij aan een gedachte vasthield. Hij was ook niet te overreden, want hij zweeg. De tante dacht dat hij haar aard had en dan zou hij veel strijdigheid met de mensen hebben. Dekker, die al een paar jaar door het werk veel met hem verkeerde, vertrouwde haar toe dat er meer in hem stak dan in de andere zoons van Rossaart, men kon hem zo jong hij was zelfstandig laten begaan, want hij kon berekenen en beslissen. De oudste wist wel hoe iets gedaan moest worden zoals het hem gezegd was, maar niet zoals de dingen, waar hij mee te maken had, het leerden. Maarten verstond het water, het was hem aangeboren. Ook de anderen van de vaste ploeg, onder wie zijn vroegere makkers Abram Pol, Hein Blommert en Piet de zoon van Dekker, maakten onderscheid tussen hem en de oudere broer. Wanneer Barend voor een onverwacht werk kwam te staan, beschouwde hij het en overwoog en vroeg dan: Als wij het zo eens deden? Daar gaven zij geen antwoord op want het was maar een proef zonder bekende uitslag en als het goed viel wisten zij dat het niets dan geluk was. Maarten deed het anders en bedacht zich niet. Wanneer hij zag dat de gestorte aarde te ver was uitgelopen was het of hij rook op welke plaats de zoden op te dunne grond rustten, hij zette dadelijk uit hoe ver het bermpje moest gaan. Zij vertrouwden hem want zij hadden meer dan eens onderzocht en altijd ondervonden dat op die plek een kuil of een kolk geweest moest zijn. En of hij dan wel zonderlinge dingen deed en soms wat vrij over de godsdienst sprak, hij had meer verstand van water dan zij, daar konden zij op zweren. Het was buiten Hurwenen dat Maarten het eerst de naam Waterman hoorde. Met Dekker en Hein was hij erheen gegaan om op te nemen hoeveel er te doen zou zijn, er lag een lange plas op de uiterwaard die door de gestadige regens al naar de voet van de | |
[pagina 40]
| |
aant.
Het werd in Bommel bekend dat de neef van juffrouw de weduwe Goedeke, die enige grote hoeven bezat, in ondergoed te water ging. Op een dag dat de dominee haar bezocht, vroeg hij haar waarom de jonkman dat gedaan had; zij antwoordde dat het zeker een dolle inval was, maar dat er geen kwaad in kon steken. Maarten, die al vaak had moeten horen dat zijn broek altijd nat was tot boven de knie, had nogmaals in roodbaai door het water gelopen, en toen de dominee bij een volgend bezoek hem aantrof met juffrouw Goedeke, vroeg hij of hij het verantwoorden kon blootshoofds, barvoets en ongekleed te gaan, hij wist toch dat het strijdig was met de inzettingen van de christelijke maatschappij. Maarten stond op, legde de handen op de tafel en begon te spreken op een wijze zo onverwacht dat zijn tante verbaasd naar hem opzag. Ik ben een gebrekkig mens, ik kan niet alles verantwoorden wat ik doe. Ik ken de Schrift niet goed en ik weet ook niet waar het geschreven staat dat je niet zonder muts mag lopen, als het een zonde is heb ik er nog een meer bedreven bij de hoop die al op mijn schuldenlijst staan. En als ik kousen en broek uittrek | |
[pagina 41]
| |
aant.
Hij ging zitten. In de stilte die volgde wreef tante Jans de handen voor zij de koffie schonk. Toen de dominee sprak hoorde Maarten dadelijk de toon waarvan hij niets verwachtte, hij knikte gedurig het hoofd omdat het waar was wat gezegd werd, hem reeds lang bekend, maar hij hoorde niet de toon die begreep dat hij geen kwaad deed als hij zonder schoenen en broek door het water liep. Laat hem maar praten, dacht hij, de man weet niets van het water en zijn gevaren af, anders zou hij begrijpen, dat je zonder schoenen aan je voeten je werk beter doet. Hij knikte, hij antwoordde niet. Toen de dominee opstond om te vertrekken merkte juffrouw Goedeke op: Mijn man zei altijd dat God zich niet met alles kon bemoeien wat de mensen deden. Waarop hij weer ging zitten en met een Foei! de dwaalleer bestreed die heden in ons land aangroeide uit het onkruid door de geveinsde filosofen verspreid. Op de zondagmorgen had tante Jans de lakense japon wel aan, maar toen de meid vroeg of zij hoed en mantel zou brengen, antwoordde zij: Nee, ik zal de kerk eens overslaan. Daarna zetten zij en Maarten zich aan de tafel tegenover elkaar, zij schreef een brief en hij las in een boek de geschiedenis van het vaderland. Wanneer zij opkeken glimlachten zij rustig. Voor de tante was Maarten een jonge man geworden met een eigen verstandig hoofd en de genegenheid, die zij hem toedroeg, klonk in haar stem zachter en warmer. Toen hij de moed gevonden had om de dominee tegen te spreken viel het hem gemakkelijk ook anderen zijn mening te zeggen en daar hij weinig woorden gebruikte, recht op het doel, scheen het dat hij met te hoge dunk sprak. Mannen met ervaring noemden hem een neuswijze, wie het beter passen zou eerbiedig tegen de meerderen op te zien. | |
[pagina 42]
| |
aant.
Bij het geluid van messen en vorken werd het gesprek voortgezet over hetgeen de dijkgraaf gezien had op de tentoonstelling in Gent. Bunke was een zware man die gaarne het voorbeeld gaf een glas in één teug te ledigen. Al voor de fazant werd opgediend werden de grappen luid, alleen de man uit Kerkwijk en een boer uit Hurwenen bleven rustig spreken met Maarten, die tussen hen zat. Nadat er weer een ronde geklonken was voor de Bourgognewijn, keerde Bunke zich tot hen en vroeg: Wat hoorde ik jullie daar zeggen over de dijk? Die jongen praat maar na wat die eigenwijze Dekker hem verteld heeft en die Dekker wil ons het geld uit de zak kloppen. Dapper, de boer uit Hurwenen, die matig had gedronken, antwoordde ernstig zodat een ogenblik de anderen zwegen: Allemaal goed en wel, man, maar de veiligheid van het land gaat boven alles en ik geloof dat het waar is wat de jongen zegt. De dijk deugt niet bij ons boven het dorp. Hij heeft verstand in zijn kop, die bomen moeten eruit en eer zal de dijk nooit deugen. Bunke sloeg op de tafel: Heeft hij dat gezegd, de bomen eruit? | |
[pagina 43]
| |
aant.
Dapper ging voort: Als ik het zeggen mag geloof ik dat het zo gek niet is wat hij zegt, de bocht van Hurwenen meer naar binnen te leggen, het is daar voze grond, wij gaan er het eerste aan als het daar niet pluis is. En voos is het en daar sta ik je borg voor. Zo, zegt hij dat? Dan moet hij maar eens vertellen hoe wij nog meer goed geld kunnen wegsmijten om nooit meer water over het land te krijgen. Stil, vrinden, laten wij eens horen. Allen keken Maarten aan terwijl de meid de glazen volschonk. Hij dronk en antwoordde: Het is gauw gezegd, dijkgraaf, maar er zal nog heel wat water vloeien voor wij uit de nood zijn. Overstromingen hebben wij gehad en zullen wij nog hebben als wij niet harder aanpakken en nog honderdmaal meer geld wegsmijten. Maak de dijken hoger, en de kruinen breder, de glooiingen flauwer, dan zitten ze vaster. Als er bomen zonder wortels zijn kunnen ze blijven staan, anders woelen ze de grond maar om zoals een lepel in de pap. Diep je rivieren uit, dan heeft het water meer plaats. Maak molens die zesmaal groter zijn en zet er paarden op om het werk te doen. Diepe stemmen vielen in, dan lachen. Het klinkt beter dan ik van je gedacht had, zeide Bunke, behalve dat je niet gezegd hebt: maak meer geld. Dat van de bomen is gekkenpraat. En een moddermolen met paarden erop, dat zou je niet gezegd hebben als je geen wijn in de kop had. Maar Dapper knikte: Ik blijf erbij dat het alles best te doen is, ook die grote molen, als wij maar de handen in mekaar slaan. Vergeet niet, dijkgraaf, dat een doorbraak kosten kan. Die bocht van Hurwenen moest toch maar verbeterd worden, zeg ik. Toen na de taart de likeurflacons en de tabak op tafel kwamen en juffrouw Goedeke plaatsnam in de kring, zat Dapper nog met de jongen Rossaart te praten wat er te doen was om zijn dijkstuk voor deze winter te versterken. Bunke sprak te luid, maar men wist dat hij niet dronken werd; voor juffrouw Goedeke prees hij de jongen, zeggend dat hij wel veel onzin had uitgekraamd, zoals te verwachten van de jeugd, maar hij had toch gedachten in het hoofd en dat was al veel in deze tijd. Bij het scheiden kreeg | |
[pagina 44]
| |
aant.
Tante Jans was trots dat hij tegen de mannen van de heemraadschap zijn mening had durven zeggen, zij nam hem mee naar de groene achterkamer waar hij vertellen moest. Zij zaten in grote stoelen naast elkaar, zij spraken met tussenpozen, want Maarten was stug. Er waren veel woorden gebruikt, zei hij, maar niemand deed iets voor de nood aan de man kwam. Dan zweeg hij weer en dan vroeg zij weer, het was haar of zij begon te raden waarom hij soms stil voor zich zat te kijken. Hoewel het werk stillag wilde hij niet naar huis en nu gaf hij eindelijk de reden, er zou vast weer watersnood zijn. Zij schrok, zij vroeg hoe hij dat zeggen kon, de dijk was toch gemaakt. Hij keek voor zich of hij het zag. De mensen praten maar over hun geld, zij weten niet hoeveel er nog verdrinken zullen, iedere winter ik weet het zeker, ik kan het niet helpen. Toen werd zij stil en staarde in het licht van de kaars. Een poos zaten zij roerloos naast elkaar, tot hij het hoofd naar haar wendde en zag dat zij met gevouwen handen zat, toen vouwde hij ook de zijne. Gedurende de tijd dat de vorst aanhield ging hij iedere morgen vroeg uit en liep langs de rivier tot Rossum toe en verder, gedreven door de onrust. Hij vreesde wat er gebeuren zou, hij voelde ook een kracht in zich gereed. Eens terwijl hij staarde over de vlakte van harde glansen vond hij zichzelf slecht omdat hij wenste dat het nu maar gauw moest komen. Meestal keerde hij laat terug, soms overnachtte hij in een hoeve. Altijd wanneer hij thuiskwam vond hij tante Jans over haar breiwerk aan de tafel, vragend met haar heldere ogen of hij iets vertellen zou. Dan sprak hij over hetgeen hij gezien had aan de dijken, over het ijs en over de wind, en altijd eindigde hij met de wens dat het haantje van de toren, wanneer het omsloeg, geleidelijk mocht draaien zonder in de lauwe lucht te kijken, die niet voor de zomerse dag van maart moest komen. Maar de wind keerde binnen enkele uren recht naar de andere kant. Maarten was de eerste die het bericht gehoord had dat in Limburg de Maas was overgelopen. Hij kwam maar kort thuis, | |
[pagina 45]
| |
aant.
De raadschap kwam dikwijls bijeen, aangevuld met noodheemraden, en hoewel Rossaart nog maar een jongen was, niet eens uit de Bommelerwaard afkomstig, riep men hem herhaaldelijk omdat hij het werk kende, dan bleek dat hij raad wist ook betreffende andere stukken van de dijk. Er werd gewerkt dag en nacht en dag en nacht liep Maarten van het een naar het ander. Zoals hij vroeger boven Brakel gezien had, mannen spittend, kruiend bij het wachtvuur, zo spitte en kruide hij. Iedereen sliep op de zolders, de armen in de huizen der gegoeden. Toen op een nacht op de deur bij juffrouw Goedeke geklopt werd wist Maarten dat het er was. Hij ging dadelijk mee, buren deden de vensters open, achter de kerk kwamen andere mannen aanlopen. Bij het eerste vuur werd geregeld, zwijgend gewerkt, maar het gevaar lag hoger onder Hurwenen. Bij het grauwen van de morgen stortte een stuk grond voor het ijs, een gulp water viel binnen en tegelijk begon de klok te luiden, tegelijk steeg het gejammer uit de woningen. Een halfuur later werden de pramen al geboomd, volgeladen met mensen. Uit een van de pramen gilde een vrouw in wanhoop, er werd geschreeuwd over en weer dat er kinderen zoek waren. Ginds riep een man waar hij ze gezien had. Maarten zette zich uit de schuit, het water reikte pas boven de knieën. In de boomgaard vond hij twee kinderen, zich vastklemmend schrijlings over een tak, hij greep ze onder iedere arm en droeg ze. Hij voelde zich groot en sterk of hij gewonnen had. Toen hij ze in de praam overgaf zeiden | |
[pagina 46]
| |
zij: Dank je, Waterman! - of hij ze in het veer had overgezet. Het water zat hem goed aan de benen, hij wist dat hij voor de rivier nooit meer bang hoefde te zijn. Tante Jans had in die dagen een blos en glinsterende ogen. |
|