Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
VHet was Rossaart gelukt zijn zoon te overreden voor de zondag een vilten hoed te kopen nu de nieuwe dominee, streng en heftig, hem verboden had ter kerk te komen zonder de hoed in de hand. Maarten had weerstreefd, zeggende dat hij het ook wel zonder kerk kon stellen, maar zijn vader had hem voorgehouden dat hij ten leste een behoorlijk en knap mens was geworden, die zijn vak verstond en de goede naam bestendigen zou, die eenmaal een geacht burger in de stad zou worden als hij zich van zijn plichten kweet en geen aanstoot gaf. Hij had toegestemd de hoed, als het daarvan afhing, op de zondag te dragen, maar door de week verkoos hij blootshoofds te gaan. Het werd rustiger in huis en zijn vader sprak meer met hem, de enige zoon, die nog bij hem woonde, hem raadplegend over de werken. Rossaart vertrouwde hem nu evenals Barend het opzicht toe, er waren weinig dijken in de Bommelerwaard, in Altena, in de Tielerwaard en zelfs in Maas en Waal, die hij niet kende en het was gebeurd dat een dijkbestuur, het werk aan Rossaart gunnend, aan Maarten de voorkeur gaf. In Bommel, waar hij geregeld te doen had al vier zomers achtereen, was hij welkom bij de dijkgraaf aan huis. Maarten scheen een rustig jongeman geworden te zijn. Men keek hem nog wel na wanneer hij voorbijging zonder muts op het hoofd, men vertelde nog wel van zijn rare gewoonte om in onderkleren te water te gaan en te zwemmen, maar men haalde de schouders op en vergoelijkte omdat hij immers braaf zijn werk deed. Die winter had hij het weer druk gehad gedurende de overstroming in de Betuwe en toen hij in april terugkeerde begonnen de grote dagen van de verandering. Een huis in de Arkelstraat, dat al de jaren na het beleg leeggestaan had, was herbouwd, het had nieuwerwetse ramen gekregen en een brede blauwe stoep. Op een zaterdagochtend dat er | |
[pagina 48]
| |
aant.
De zondagmiddag zag hij haar gearmd met een ander meisje op de Arkeldijk, zij had een takje meidoorn in de hand en zij lachte nog toen zij het hoofd wendde en hem aankeek. Hij bleef langzaam voor haar lopen zodat hij het geluid van haar stem kon horen, helder als een kinderstem, maar het was vooral de andere die sprak. Soms bleef hij staan en keek rond over de wei van de boomgaard waar de jonge appelboompjes met de knoppen dik aan de takken stonden, de lucht had een frisse geur. Dan liep hij weer achter haar, zij hield de rok voor de modder op, de pink was uitgestrekt. Voor Arkel sloegen zij het voetpaadje af en gingen achter elkaar onder de haag, hij volgde, kijkend naar de voetsporen op de grond. Op het jaagpad gekomen werd hij door Tiel aangehouden voor een praatje, hij zag dat beide meisjes het hoofd omwendden en dan sneller liepen. Toen hij hoorde dat Tiel dezelfde weg stadwaarts ging nam hij afscheid en keerde terug op de Arkeldijk. De wolken waren goudverlicht. Voor hij aan de poort kwam had hij besloten wat hij zou doen. Toen werden de avonden stil en ruim waarin ieder geluid een volle klank had, een winkelbel, de tred van klompen op de keien, de stemmen en het plotseling lachen in een donkere steeg. Het was volgens de klok maar een halfuur dat hij met haar ging buiten de Waterpoort of op de Kwelkade heen en weer, zij zeiden weinig. Maar wanneer zij elkaar gegroet hadden en hij liep buiten de wallen ver weg in het donker, door de dampige geuren langs de | |
[pagina 49]
| |
rivier, het jaagpad onder de takjes van de haag, dan praatte hij nog met haar en meer dan hij daareven had kunnen doen, tot hij in de verte de klok weer hoorde en tellend zich bezon dat het een lange weg was naar de stad terug. En eens op een avond liepen zij gearmd onder de paraplu, het was wel te donker om te onderscheiden, maar de plassen op de weg blonken van de grauwe hemel, hij zag haar voeten gaan geregeld naast de zijne. Hij vroeg of zij nu altijd zo tezamen zouden lopen en hoe het kwam wist hij niet dat haar hoofd zo dicht bij hem was. Zij was zo klein dat hij diep moest buigen. Telkens vroeg zij iets met haar kinderstem, dan kwam haar adem aan zijn wang. Bij Arkel moesten zij terug omdat de regen harder viel, zijn grote jas hing over beider schouders. Zouden wij nog eens zo samen lopen? vroeg zij bij de poort. De straten waren leeg, hij hield haar arm tot voor de deur. Op een zondagmiddag, toen zij thuis gezegd had dat de vriendin haar wachtte, liepen zij de weg naar Schelluinen, waar minder wandelaars gingen. De witte wolken hingen laag over het glinsterend land. Zij keken elkander aan, zij keken naar de voeten, zij zagen de twee mannen niet die, van het zijpad gekomen, bleven staan. Een eind verder groette hij, nu gearmd en over haar gebogen, een man terug zonder op te kijken. Op de eiermarkt, de morgen daarna, wenkte zij hem door te gaan, maar hij kwam toch en hij zag dat zij bleek was met rode ogen. Zij antwoordde hem niet. Kind, zei de eiervrouw, de Waterman doet niemand kwaad. Toen hij mee wilde lopen smeekte zij hem haar alleen te laten, zij mocht niet meer met hem praten, had mevrouw gezegd, zij zou hem alles laten weten. Hij stond stil zonder de mensen te zien. Thuis, voor het eten, vroeg zijn vader of het waar was dat hij met de bode van de weduwe Melings liep. Dan deed hij beter daarmee op te houden, het gaf praatjes en schandaal. Maarten zei dat het ernst was en dat zij verkeren wilden. Zijn vader antwoordde dat hij daar ook een woordje in te zeggen had. Verder zwegen zij, alleen vroeg Everdine nog of dat die meid van de paapsen was. Maarten zette die middag zijn hoed op en ging naar de Arkelstraat waar hij aanschelde. Achter de deur die openging zag hij | |
[pagina 50]
| |
haar ogen groot en teder. Hij wachtte lang tot zij terugkeerde, zeggend dat hij bij mevrouw mocht komen. De oude weduwe zat bij het venster dat op de donkere tuin zag, zij wees hem vriendelijk een stoel voor haar en vroeg: Wat heb je, Rossaart? Hij wist niet hoe hij het zeggen moest, hij keek haar aan en zij wachtte. Eindelijk vroeg hij waarom mevrouw verboden had dat Marie met hem zou praten, tegelijk bemerkte hij dat er achter haar een kruisbeeld aan de wand hing. Zij antwoordde: Hoor eens, Rossaart, laten wij ronduit spreken, zonder omwegen. Ik geloof wel dat je een brave jongen bent, daar heb ik genoeg over gehoord. En ik zou je graag mijn zegen geven als het niet was om het verschil. Je bent van een ander geloof om het zo te zeggen. Tussen ons en jullie mensen is hetzelfde verschil als tussen wit en zwart. Marie kan nu eenmaal niet met je verkeren. En vraag je vader maar eens en de dominee van je kerk of die het goed zouden vinden. Wees nu verstandig en maak het haar niet lastig. Hij stond op, hij zei: Ik zal er om denken, mevrouw. Maar dat gaat zo maar niet. Ik groet u. Buiten in de heldere zon liep hij recht, zonder aarzeling. Hij werd binnengelaten in de kamer van de pastoor en hij zat tegenover hem bij de tafel met boeken. De pastoor luisterde en knikte, soms keek hij hem scherp aan. Toen Maarten alles gezegd had vouwde hij de armen en sprak: Het is jammer, innig jammer. In het huwelijk is geen eensgezindheid mogelijk tussen andersdenkenden. Ga maar eens na, mijn vrind, dat de man naar de ene kerk zou lopen om God te dienen, de vrouw naar een andere, en allebei geloven zij de waarheid te hebben. Bij zo een onenigheid kan geen band bestaan. Ik ben benieuwd wat je vader, die immers in de raad van jullie kerk zit, daarvan zeggen zou. Dat dacht ik wel. Niet anders. Het is jammer, maar onze schuld niet. Hij zweeg. Maarten zeide: Ik moet er toch het mijne van hebben, waarom dat niet kan, en wie er eigenlijk te zeggen heeft over het trouwen. Op de hoek van de Grote Markt woei de lentewind zo lauw dat hij de hoed afnam en langzamer liep. Voor de deur van de domi- | |
[pagina 51]
| |
aant.
Bij een groentewagen trok de vriendin hem aan de mouw, die er met haar mandje stond, zij fluisterde waar hij die avond moest komen en duwde hem weer weg. Hij ging verder en zei weer hardop: Zo gaat dat niet. In het donker buiten de Kansepoort bracht de vriendin hem vlug over wat zij gezegd had: hij kon op haar rekenen, hij moest naar haar vader gaan, Pieter Gouw in Bennebroek. Dan liep hij nog een eind de dijk op, de witte maan stond nevelig. Hij dacht na, hij zag het voor zich: Zij huilde 's nachts, wie weet hoe lang zij zou huilen. Het volgend jaar, en verder, en allebei in dezelfde stad zonder een woord te mogen spreken. En als zij dertig waren was het huilen wel gedaan en alles vergeten of zij elkaar nooit gekend hadden. Het was onbegrijpelijk zo gek de mensen waren, het stond nergens geschreven dat een roomse niet met een hervormde mocht trouwen, dat in een stad de roomsen hier bij elkaar moesten wonen, de hervormden daar, zoals mensen van tweeërlei soort. Maar niemand hoefde zo gek te zijn als hij niet wilde. Dit mocht niet en dat mocht niet van pastoor en van dominee en zo werd alle geluk dat de Heer gaf bedorven. Nu lag zij op bed met een zakdoek voor haar ogen en hij liep maar te kijken naar de glinstering over het water. Dit was dezelfde plek waar hij vroeger bang geweest was voor een douaneman, die nu ergens daar op de bodem lag. Maar hij was geen kleine jongen meer. Thuis zat zijn vader te rekenen bij de kaars en Everdine met breiwerk. Hij schoof een stoel bij en hij vroeg waar Bennebroek kon zijn. Zijn vader dacht onder Haarlem. Daarop zei hij dat hij er morgen heenging om met de vader van het meisje te spreken, hij had beloofd met haar te trouwen en hij zou het doen. Everdine lachte. Zo, zei zijn vader, hoor nu eens goed. Je trouwt niet met een paapse omdat je uit de kerk gezet zou worden. Zolang je lid bent heb je nog kans uitverkoren te worden, maar zetten wij je uit dan is het gedaan met je. Het is al erg genoeg dat de afgodendienaars hier een huis voor hun oefening mogen hebben. Zoals de dominee zegt: genoeg van de verdoemelijke verdraagzaamheid. | |
[pagina 52]
| |
aant.
't Is laster, de Here zal je geen paapse zenden behalve om te verzoeken. In de vroege morgen sloeg Maarten de deur achter zich dicht. Op de brug hoorde hij dat er een venster werd geopend, hij zag zijn vader met verbaasd gezicht, maar hij ging rustig voort. Er waren nog weinig mensen in de straten, uit de bakkerswinkel kwam de geur van vers brood. Buiten de Kansepoort knoopte hij de bundel over de rug, hij snoof een diepe teug op van de dauw en hij ging fors de weg op naar Schelluinen. De koeien bulkten, de meiden liepen met de emmers door het welig gras. Die nacht sliep hij in Gouda en de volgende in Leiden. Vandaar ging hij op zijn gemak onder het lommer van de zandweg, hij kon niet zingen, maar hij neuriede, hij voelde zich vrij van alles. Even voorbij Lisse, een zeil ziende dat boven de dijk uitstak, liep hij naar de kant van het wijde water en zette zich in het gras om zijn brood te eten. Toen bedacht hij wat hij zeggen zou, als hem gevraagd werd wat zijn kostwinning was. Bij zijn vader hoefde hij geen werk te vragen, trouwens het zou geen leven zijn met een roomse vrouw in Gorinchem. De dijk van het meer opnemende zag hij dat hier zeker werk te vinden was, het zou hem niet verwonderen als het elke winter overliep, een walletje zoals kinderen voor spel zouden maken. Het was onmogelijk dat iemand die aan de Waal gewerkt had hier niet gebruikt kon worden. Hij ging voort op de weg, hij kwam in Bennebroek en vond achter een veldje met een geit de woning van de dagloner Gouw. Vier kinderen stonden rondom hem, maar de vader keerde niet voor het lof terug. Toen Maarten in de schemering weer voor de deur kwam zat Gouw aan het brood, hij riep hem binnen en vroeg of hij ook trek had, het was goed brood met vet. Hij wist wel van Gorcum, de pastoor had daarnet met de bode van de juffrouw gehoord. Als het aan mij lag, zei hij, het leven is zo om, waarom zouden wij mekaar plagen. Je ziet eruit of je voor vrouw en kinderen verdienen kan en dat is het voornaamste in deze tijd van armoe voor de mindere. Maar het geloof staat ertussen, jullie | |
[pagina 53]
| |
aant.
Maarten mocht er ook slapen naast Gouw in de bedstee. Bij het krieken van de dag, zijn bundel over de schouder leggend, zei hij: Ik geef het niet op, behalve als Marie het niet wil. Gouw wees hem de weg naar Haarlem, aan het Spaarne zou hij wel een slaaphuis vinden en werk kwam er genoeg als het meer droog werd gelegd. Fluitend liep hij door Heemstede, fluitend door de Hout, hij voelde zich zo vrij of hij met iets had afgedaan. Hij wist wel dat zij gemakkelijk gedwongen kon worden, zij was maar een meisje dat niet de deur kon uitlopen, maar zolang hij op haar kon rekenen zouden zij samen blijven, al moest het ook wachten zijn. Hij vond een slaaphuis bij de Turfmarkt. Het was wel raar volk dat hij er zag, marskramers en speellui, maar hij moest zuinig zijn met zijn spaargeld en hij dacht er niet lang te blijven. Hij kocht pen en papier, hij schreef een brief en bracht die bij de posterij. Toen kwam hij in kennis met een schippersknecht die aan het Spaarne voor zijn schuit tegen een boom geleund stond. Het was een warme dag, het jonge loof hing stil en aan de wal was niets te doen. Werk? vroeg Koppers, wij liggen al acht weken en de schipper heeft gewaarschuwd dat er nog maar voor twee weken kost is als er geen vracht komt. Ik neem een half kannetje taptemelk en dank je, daarginder staat een bank voor de winkel. Koppers sprak van dingen waar Maarten weinig van wist. Hij kon wel zien dat Rossaart goed zijn brood had, maar zo gelukkig was niet elkeen. Hier in Haarlem, in Leiden, in Amsterdam, in Leeuwarden, waar men kwam, ging het kwaad met de knecht en niet alleen in de schipperij. Bij troepen stonden zij voor de bedeling te wachten, een kommetje magere soep en een half brood mee naar huis, maar er waren er ook die geen dak meer hadden en geen andere kleren dan die aan het lijf. Hij zou ze ook niet willen tellen die niet meer aan de kerk deden, want zonder knappe | |
[pagina 54]
| |
aant.
Zij zagen elkaar iedere dag. Schipper Wuddink en Koppers hadden niets te doen dan wat bezigheid met spijkers en touw, Maarten zat erbij. En zij spraken over de zonde, waar de schipper allang niet meer aan geloofde. Jezus heeft zich laten kruisigen om ons vrij te kopen, zei hij, anders heeft het geen zin. Mij en jou heeft hij verlost, als wij nu maar doen wat plicht is. Hij nam het geld aan dat Maarten gaf voor de kinderen thuis en zei: Mijn beurt een andere keer. Maarten ontving een brief, geschreven door mevrouw met een kruisje eronder van Marie. Haar kinderplicht gebood haar te gehoorzamen. Om eerlijk te zijn had mevrouw ook met de dominee en met zijn vader gesproken en zij waren het erover eens dat wat gescheiden was niet verenigd kon worden. Zij wenste hem sterkte, zij zou hem gedenken in haar gebeden. Daarna kwam er een brief van zijn vader, die schreef dat het uit moest zijn met de grol, er was werk voor het kanaal van Zederik, als hij niet dadelijk terugkeerde moest er een ander in zijn plaats gezet worden. Hij | |
[pagina 55]
| |
aant.
Toen begonnen zijn tochten om werk te zoeken, 's morgens en 's middags, ook buiten de stad. Een aannemer, die zijn naam wel kende, beloofde hem werk voor het najaar aan de zeedijk. Op de kermis ontmoette hij Gouw met zijn kinderen. Ik had het wel gedacht, zei hij, toen hij van de brief hoorde, God en de duivel dat gaat niet samen en een kind moet gehoorzaam zijn. Maarten lag wakker lang nadat de torenklok twaalf had geslagen. Een orgeltje op de Oude Gracht draaide zonder ophouden de deun van O moeder die zeeman, en dronken kermisgangers hosten. Hij dacht dat het eigenlijk onzin was wat de mensen van God zeiden, zij maakten het zoals het hun te pas kwam, rooms of hervormd. Als de Heer zijn schepselen mocht vervloeken, de mensen deden het elkaar evengoed. En dat moest men maar verdragen en werk zoeken voor het brood alleen. Met de handen gevouwen vroeg hij waarom hij het leven had gekregen. Hij liep door de straten, hij sprak met niemand toen Koppers weg was gevaren. Vroeg op bed omdat er niets te doen was wachtte hij de slagen van de klok. Hij merkte dat hij eenzaam was en ginds lag er een te huilen. Het werd een nat najaar van gestadige regens. De bomen waren nog niet kaal toen het Spaarne al hoog stond. Op een nacht werd Maarten wakker of iemand hem fluisterend geroepen had. In december eindelijk voer hij met de schuit door Noord-Holland. Toen hij afstapte en het zeedijkje van de Wieringerwaard zag dat versterkt moest worden, vroeg hij de baas of het geen onnut werk was, de boeren deden beter tijdig lijf en goed te bergen, men kende hier het water niet zoals aan de rivieren. Voor er zes weken om waren stroomde het binnen heviger dan hij ooit gezien had. Het was werk lange dagen en koude nachten met geen ander loon dan het brood dat overbleef van de geredden. Hij dacht aan niets, maar toen in het voorjaar kruiwagen en spade geregeld gebruikt konden worden, toen de bladeren van april ontloken, herinnerde hij zich de geuren van de Arkeldijk. Waarom te wer- | |
[pagina 56]
| |
ken, dacht hij, het water is toch weer buiten. De zucht was niet te houden en hoewel hij niet naar Gorcum durfde, nam hij bundel en stok en ging de wegen af, niet wetend waarheen. |
|