Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
IIIDe dominee had aan Tiel gezegd dat er goede hoop was de afgedwaalde voor de weg van het verderf te behoeden, en Tiel had de jongen in de Hoogstraat aangeroepen en hem vermaand de straf, hem voor de zonden toegemeten, in boetvaardigheid te dragen. Wat je vaders zwakke mensenhand niet vermocht heeft, zeide hij, dat heeft de ondoorgrondelijke Heer verricht, zijn toorn heeft je gebogen. Bid, jongen, beken je schulden. Maarten keek naar de grond, langzaam door de straten lopend. Het spel was voorbij. Zijn vader had toegestemd dat hij bij het werk zou komen, maar er was al maanden niets te doen, Rossaart zelf en de oudere jongens zaten thuis. Er stond bij het eten maar één kaars op de tafel. Wanneer de schotel opgebracht werd keek de vader onderzoekend of er niet te veel gekookt was, want in de kelder lag voorraad voor niet meer dan vijf maanden, maar Everdine zei telkens weer: Laten we maar dankbaar zijn voor de gunst, veel mensen in de stad zijn niet gezegend met tien mud in de kelder, behalve meel en gepekeld vlees. Er valt geen musje ter aarde zonder zijn wil. Zij baden lang, zij aten zwijgend. En wanneer Everdine de tafel had afgeruimd en in de keuken haar werk ging doen, legde de vader de Bijbel weer voor zich open, ook de jongens namen hun kleine Bijbels, en zij lazen. Er was niets te horen behalve de wind door de takken buiten en de torenklok ieder halfuur. En Maarten zat soms te denken aan het gezicht van tante Jans die, met de ogen toe, van nee geschud had toen de grootmoeder gesproken had van God die liefheeft en kastijdt. De stilte in huis van morgen tot avond maakte hem onrustig, maar hij wilde niet uitgaan, hij wilde lezen zoals de anderen. Barend en Hendrikus lazen langzaam met de vinger langs de regel, zij sloegen bijna tegelijk de bladzijden om. Alleen wanneer Wou- | |
[pagina 28]
| |
aant.
Op een zaterdagavond zei Tiel dat Rossaart voor zijn zoon werk moest schaffen, immers voor een jongen zoals deze, die nog niet tot de bekering was gekomen, was de ledigheid des duivels; hijzelf kon hem in zijn winkel niet gebruiken, maar wellicht vond Aker van de Tolsteeg bezigheid voor zijn handen. De raad werd gevolgd en Rossaart kwam met de jongen in de duistere werkplaats. Man, zei Aker toen hij aangehoord had, zie zelf maar hoe leeg het in de winkel is, mijn hout is weggehaald en niemand die iets te doen geeft. Eens in de week een kist voor een evenmens die verwisseld heeft voor het betere, dat is alles en ik houd nog tijd genoeg met mijn beide jongens. Maar het is plicht mekaar te helpen. Om zeven uur begint de dag hier, vrind. Het was donker en het regende toen Maarten de eerste morgen voor de winkel kwam, de voor- en de achterdeur vond hij nog gesloten. Er gingen karren langs en soms een koets, gevolgd door douanen en nationale gardes, en toen hij op de Markt voor de Wacht fakkels zag komen, liep hij erheen. Daar stonden soldaten in gelid, en vier koetsen, waarin vrouwen en kinderen in doeken gewikkeld zaten, kwamen aangereden en hielden stil. Hij bleef kijken tot de klok half sloeg, toen rende hij terug. Aker legde de schaaf neer, zeggend dat men altijd beginnen moet met genade voor recht te laten gaan, maar hij waarschuwde dat nieuwsgierigheid een stinkende ondeugd was. Dat de Fransen bij ontij door de stad wilden trekker mocht Maarten niet van zijn plicht weerhouden. Toen liet hij hem de muts afnemen om tezamen met hem en zijn zoons het gezang te herhalen dat zij pas gezongen hadden. Na gebed en amen wees hij hem de krullen bijeen te zamelen zonder ze te kreuken en Hendrik leerde hem hoe een vuurmaker gedraaid werd. Heel de dag klonk onder het beitelen, zagen, spijkeren, de stem van Aker, die uit het geringste de godsvrucht zocht te leren, een zaak nu beschouwende van de kant der verdorvenen, die voordeel en lust trokken uit het kwaad, dan van de kant der verkorenen die loon ontvingen voor hun bekering, of wel overwegende wat het | |
[pagina 29]
| |
aant.
Maarten bad bij de aanvang van het werk en voor het schaften, vaak ook in een ogenblik dat hij moest wachten. Maar wat hij bidden wilde durfde hij niet uit te spreken in het bijzijn van Aker en de jongens. Baas, zei hij op een dag, ik zal stil bidden, niemand hoeft te weten wat ik zeg. Aker schold het voor hovaardige veinzerij. Het werd nog stiller in de winkel toen de soldaten van de genie al het hout weg kwamen halen en Aker mee moest, de ene keer voor de inrichting van het hospitaal, de andere voor werk aan de kazematten. Want hoewel in die maand het garnizoen tienmaal groter was geworden met soldaten uit Utrecht, uit Antwerpen, uit Den Helder, voor het deugdelijk werk had men de ambachtslieden nodig. Het was vol in de straten, ieder huis had inkwartiering. | |
[pagina 30]
| |
aant.
Er kon elke avond bidstonde gehouden worden dankzij Tiel die, hoewel de militairen zijn winkel kaalgeroofd hadden, toch altijd een paar kaarsen bracht. Voor de klanten had hij niets meer, maar de vrienden, die na de oefening met hem huiswaarts keerden en een ogenblik bij hem binnenkwamen, kon hij nog dienen met puike waar, al was het weinig, en de volle tabakspot zette hij gul op tafel. De jongens, die hij soms ook binnenliet om een boterham te eten, wisten dat hij onlangs, toen de weg naar Schelluinen nog vrij was, veel had aangebracht zonder van de douanen gemoeid te worden. | |
[pagina 31]
| |
aant.
Maarten keek door tranen naar zijn boterham en toen hij naar huis gezonden werd liep hij achter zijn broers te snikken. Op bed wilde hij de ogen niet sluiten omdat hij telkens die morgen van ijs en water voor zich zag en telkens bidden moest om gerechte straf voor zijn zonden. Met ogen van vuur zag God hem aan, maar hij vroeg niet om vergiffenis want de gruwelijkste straf had hij verdiend. De volgende morgen voor het werk zeide hij de baas dat hij niet meer wilde bidden. Hij kende al zijn schuld, hij had door zijn lastering en vele andere verkeerdheden de verdoemenis over het huis gebracht, waarvoor de straf al gevallen was vorig jaar met het water in de Bommelerwaard, maar niet genoeg want nu moest ook de stad nog verdelgd worden door het vuur, en wat kon hij bidden, hij die wist dat het zijn verdiende loon was. Komen moest het toch, hij kon het niet ontgaan, hoe dieper in de hel hoe beter. Aker, hem bij de schouders grijpend, schudde hem voor- en achterwaarts, schreeuwend: Zondaar, ellendige zondaar, hellekind, bidden zal je, voor je vader, voor je broers, voor je naasten, bidden zal je nu de nood stijgt. Morgen verschijn ik voor het eeuwige gericht en wat zal ik antwoorden als mij gevraagd wordt wat ik met mijn dienstknecht gedaan heb? Bidden zal je en als het niet voor jezelf kan baten, dan toch voor ons. | |
[pagina 32]
| |
aant.
Toen Rossaart thuiskwam zeide hij dat het slecht ging worden, de soldaten hadden de Tolsluis opengezet, het water liep binnen en morgen kon de polder blank staan. Wat stond te wachten bij een hoge was? Hij moest weer naar het stadhuis. Maarten, die hem nooit durfde aan te raken, nam zijn hand en vroeg: Vader, laat me meegaan, ik wil onder de blote hemel bidden. Allen keken naar hem, maar hij liet de hand niet los. Bidden kan men overal, antwoordde zijn vader, maar als je denkt dat je daar eerder gehoord wordt, kom maar mee. Op de brug nam Maarten de muts af en bad, terwijl zijn vader wachtte, rondkijkend naar soldaten. Voor zij aan het stadhuis kwamen moest hij twee keer zijn briefje laten zien, aan de stoep verzocht hij de korporaal of zijn zoon daar wachten mocht en hij ging binnen. Maarten liep dadelijk naar de kerk, hij vouwde zijn handen onder het hoge raam en bad voor allen die in de stad en in de polder woonden vergiffenis van het water, hij bad snel want hij durfde niet lang weg te blijven. Huiswaarts kerende vroeg hij langs de Tolsluis te mogen gaan en daar in donker bad hij nogmaals dat de straf niet door het water mocht komen, dat beneden hem langs de sluisdeur vloeide. Heel de volgende dag kwamen er mensen aan de haven, men | |
[pagina 33]
| |
aant.
Rossaart had te veel zorgen om op zijn kinderen toe te zien, hij sloeg er geen acht op toen Everdine hem vertelde dat Maarten iedere avond uitging, hij zag hem trouwens zelf bij een brandje in de Hoogstraat. Daar stond hij in de donkere steeg, met de muts onder de arm, in de rook die neersloeg. Hij bad steeds meer, steeds dringender, God aanroepende met alle namen die hij geleerd had, de gestrenge albestuurder en de wreker. Soms riep hij Jezus aan, maar ook die zag op hem neer met een vertoornd gelaat. Nadat de kanonnen van de wal geschoten hadden en de boten, die nu voor Sleeuwijk lagen, geantwoord, de schrik over de burgers slaande zodat men nog laat achter de ruiten lichten zag van mensen die vreesden wat er in de slaap gebeuren mocht, ging hij geregeld naar de Grote Kerk. Blootshoofds legde hij de handen op de stenen van de muur, hij vouwde ze, sloeg de ogen op en begon zijn bede, voor zijn vader, voor zijn broers, voor Tiel en zijn gezin, voor allen die hij kende in winkels en werkplaatsen, die noemde hij allen en daarna voor de hele stad, smekende om niemand te straffen dan hem alleen. Achter zich merkte hij de tred der soldaten van de ronde, boven hoorde hij de klok, maar hij ging voort met fluisteren tegen de stenen muur, tegen de hemel in de mist verborgen. Later, omtrent Kerstmis, toen de grachten toegevroren waren en er ook 's avonds geschoten werd, bleef hij langer staan, bibberend van angst. Ieder keer dat er in een rode gloed | |
[pagina 34]
| |
aant.
Oudjaar was een avond van zwarte angsten. Men had van de soldaten gehoord dat de piketten aan de poorten verdubbeld moesten worden, de officieren geloofden dat de vijand een aanval zou doen. Er mocht geen dienst zijn in de kerk en er waren er maar weinig die voor een korte wijding bij de dominee gingen, de meesten wachtten in spanning het eerste schot om vlug te schuilen, sommigen zaten al vroeg in de koude kelders, anderen liepen voor hun open deur heen en weer, de voorbijgangers vragend. De mist, al op de middag dik was zwaarder geworden zodat men zelfs in een nauwe straat van de overkant maar een vaag schijnsel van een kaars kon zien. Het minste geluid klonk zo duidelijk dat men meende de stemmen buiten de wal te horen, er waren er die zeiden dat de Pruisen zongen en een had er Hoera verstaan. Angstig hield men het oor luisterend naar de stilte. Bij ieder halfuur van de toren kwamen er meer mensen buiten, meer stemmen klonken er in de mist, men wachtte of de aanval komen zou op het laatste uur van het jaar. Maarten stond onder de toren waar niemand hem zag. Toen de klok twaalf sloeg stond hij er nog met het gezicht naar boven. De lippen herhaalden: Almachtige, spaar ze allemaal en mij niet, mij niet, - maar hij was te moe om te weten wat hij zeide. De kogels kwamen niet, het gerucht van de stemmen verminderde in het donker. Hij ging langzaam naar huis met de armen uitgestrekt omdat er niets te zien was. In de kamer riep hij, het huis bleef stil. Kort na Nieuwjaar zette de vorst in, die snel toenam in gestrengheid, een barre wind woei dag na dag uit een grauwe lucht. Soms vielen er 's avonds een paar bommen, dan liepen de mensen | |
[pagina 35]
| |
aant.
Maar het bombardement werd heftig en geregeld, beginnend voor middernacht, met losbarstingen niet meer te tellen, een gloed in de hemel zoals van het weerlicht, dan hoorde men gedreun van daken die instortten, muren die neerploften, gekerm en luid gejammer. Eens was het verschrikkelijk toen het gasthuis getroffen werd en de zieken buiten kwamen, roepend, hulpeloos, terwijl in de donkere hemel de bommen braken. Maarten hoorde het en bad, hij bleef nu staan tot het schieten ophield. Het huis vond hij altijd verlaten, want de broers en de zuster zaten in een schuilplaats bij de buren. Hij ging naar de zolder en wachtte met open ogen of God eindelijk een bom voor hem zou zenden, er was er wel een gevallen vlakbij door het pakhuis op de Havendijk, waar mensen scholen, die van een vrouw de voet had weggeslagen. Iedere nacht werd de kanonnade heviger, er ging door de straten niet minder volk dan overdag. Maarten hoorde dat de Grote Kerk getroffen was door een vierentwintigponder na twee uur, er lagen brokken rode steen op de grond. Het moest gebeurd zijn kort nadat hij naar huis was gegaan. Die kogel was voor hem geweest, daarom wilde hij voortaan langer blijven. De snerpende wind gierde om de hoek van de Kruisstraat toen hij daar weer stond, de sneeuwvlokken sloegen op zijn ogen. Boven hem brak een slag, hij voelde dat de toren beefde, steenscherven en gruis ploften om hem, stukken ijzer sprongen rinkend van de straatkeien op. Hij riep: Ja God, straf mij nu maar, - de adem kwam warm uit zijn mond. In de straten gilden vluchtende mensen, maar hier op het Oudkerkhof was het rustig en de klok sloeg met een zachte bedaarde toon. Maarten wachtte met zijn handen tegen de muur. En nogmaals sloeg een kogel tegen de trans, nogmaals stortte er gruis rondom neer. God wilde hem niet horen. De schoten verminderden toen zijn voeten zo stijf werden dat hij bijna niet langer staan kon. Dichtbij, even achter het stadhuis, | |
[pagina 36]
| |
aant.
De volgende avond woei de wind harder, de jachtsneeuw zat tegen de ruiten vast. Het rook in de straten naar gebrand hout. Toen het bombardement weer begon liep hij op de Langendijk, de kogels en houwitsers volgden elkander snel, het geschreeuw en het gejammer steeg door het geraas van brekende dakpannen. Hij stond voor de lutherse kerk en hoewel hij geleerd had dat deze niet de ware was liep hij erheen om dadelijk te bidden. Toen hij de handen gevouwen had en de naam God genoemd, zag hij een ander aangezicht dat op hem nederschouwde, bleek, wraakgierig, hij richtte zich op, denkend dat nu de straf zou komen. In de straat viel een bom, de stukken ijzer sloegen tegen de huizen, de ruiten rinkelden en een vrouw gilde van pijn hoog boven het geschreeuw. Hij stompte met de vuist tegen de muur van de kerk, roepend: Spaar ze toch, valse God, straf mij maar! Die vrouw hield niet op met gillen. Hier gaf het niets te bidden, hier verstond God hem niet. De Langendijk was verlaten, zonder enig licht. Hij hield zijn hand op de oren en hij trapte tegen de muur. Het noodgeschrei werd zo klagelijk dat hij erheen moest, het kwam uit de pannenwinkel waarvan de bovendeur openstond. Hij wilde binnengaan toen hij uit de Weessteeg twee mannen zag komen met een baar en een andere met een kleine fakkel liep ervoor. Zij keerden naar de andere kant, hij rende hen achterna. Op de baar lag een kind in een doek, wit van de sneeuw. De mannen gingen met hem terug, zij droegen de vrouw buiten en legden haar naast het kind. Maarten hield de fakkel, de dikke vlokken joegen weg met de rook. De mannen, die de baar weer opnamen, waren wit besneeuwd, en hij liep erachter, biddend, huilend om het gekerm van die vrouw. Achter hen barstte een bom met geraas van neerstortende balken en dakpannen, en een van de dragers zei dat het de kerk van de lutheranen moest zijn. Toen hij eens moest lopen omdat zijn voeten zo stijf werden dat hij ze nauwelijks voelde, was hij ook voor de roomse kerk blijven staan. De pastoor was de vorige week door de schrik gestor- | |
[pagina 37]
| |
aant.
Voor het gebed zeide Aker dat de burgerij in genade was genomen, want er werd verteld dat het bombarderen gedaan zou zijn, soldaten van de dijk gekomen hadden het van de belegeraars gehoord. Het was die dag ook drukker in de stad, er liepen meer mensen rond om naar de vernielde huizen te kijken, Tiel stond met de dominee en anderen voor de kerk de gebroken ruiten te tellen. Spoedig hoorde men weer soldaten zingen, velen liepen weg over het ijs. Thuis vertelde Rossaart dat boven Dalem de dijk doorgestoken was, zodra de dooi inviel was het ergste te vrezen, de Heer strafte in ons land harder met het water dan met het vuur. Waarom altijd met het water? vroeg Maarten. Die avond stond hij weer onder de toren. Toen hij één keer gebeden had hield hij op. Hij schopte de sneeuw van de hoop, hij nam een steen op en wierp die recht omhoog. Hij wachtte, maar de straf kwam niet en de stad scheen te slapen. |
|