Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
IIDe jongen, die al vroeg zijn aandacht buiten zijn woning had gevonden, werd voor een nat pak al te streng gestraft. Hij beloofde niet meer aan de rivier te gaan spelen en hij deed ook wel zijn best, maar zijn voeten brachten er hem naartoe of hij het niet helpen kon. Toen hij elf jaar was werd hij bijna iedere dag geslagen. Wanneer zijn vader de huisdeur binnentrad keek hij naar de stok, die in de hoek stond, en riep hem. Hij had gezworen hem te buigen en er een behoorlijk mens van te maken. De jongen onderging de tuchtiging als het slot van het spel en zijn berusting werd verstoktheid genoemd waarvoor de slagen harder moesten vallen. Tegen de dwang van de meester echter, de terechtwijzing van de catechisatiemeester, de schimp van broers en makkers, begon hij zich met heftigheid te keren. Toen de meester hem met de regel op de vingers tikte, sprong hij op, rood van gezicht, en liep de schoolkamer uit. Toen de catechisatiemeester hem onderhield omdat hij voor de tweede keer was weggebleven, manend aan de boosheid van zijn jeugd, en vroeg of hij dacht dat God de ongehoorzaamheid ongestraft zou laten, durfde hij, die altijd zijn mond hield, driest de ogen opslaan en antwoorden: Jawel, dat denk ik, ik heb geen kwaad gedaan. Tiel hoorde ervan en zeide Rossaart dat dit kind van een harde hand verbetering behoefde, wilden de ouders er niet al hun dagen verdriet van hebben. De uiterste kastijding was hem al gegeven, hij had al herhaaldelijk een dag lang in de koude kelder gezeten, zijn moeder begon te klagen dat hem te dikwijls het brood onthouden werd en Rossaart sprak ervan dat hij een jongen als deze ter zee zou sturen als er maar schepen naar buiten konden gaan. De slechte luim van de vader, de jammerklachten van de moeder, de twisten onder de broers en de grotere zuster, het kwam alles door Maarten, die er zwijgend bij zat, onverschillig voor boze woorden en blikken om- | |
[pagina 20]
| |
aant.
Maar op een dag gaf hij zulke ergernis dat zijn vader hem niet eens sloeg, maar opspringend, met een verbleekt en hard gezicht, de woorden sprak die het noodlottig vonnis werden. De zuster Everdine, de oudste der kinderen, maakte aanmerking op Maarten ook als geen ander iets te vitten zag, op een toon van smalen en sarren. De moeder had het haar verboden, maar zij zeide het telkens weer als die het niet kon horen, dat hij een goddeloze was die het merk droeg en bij het zwerverspak zou komen, en de plagerij trof hem feller dan de strengste kastijding. De vader zat voor zijn cijfers, hij en zij stonden voor de tafel, zij had het weer gezegd en hij keek haar aan. Toen voegde zij erbij: De dominee zegt dat dezulken in verdoemenis vallen. Hij schreeuwde: Loop naar de duivel met de dominee en zijn Bijbel. En hij sloeg hair met zijn vuist op de mond. De vader was opgesprongen, beiden wachtten en Maarten wist wat komen zou. Hij zag hem voor het raam de arm heffen en de vinger naar hem strekken en achter zich hoorde hij zijn moeder die binnenkwam. Zijn vader sprak: Die jongen hoort bij ons niet langer thuis. Maarten mocht niet meer aan het eten komen, hij ging zodra de borden werden gebracht naar de keuken en zat daar alleen. In de huiskamer hoorde hij de stemmen die langzamer en stiller klonken, de stem van zijn moeder nu altijd klagelijk. Wanneer zij hem zijn bord bracht stond haar gezicht naar huilen, hij zag ook dikwijls haar ogen nat en dan schudde zij haar hoofd. Die dagen kwam hij niet buiten de wallen omdat hij aan zijn moeder dacht, zuchtend bij haar werk, en aan zijn vader dacht hij alleen hoe hij tegen het venster stond met de arm uitgestrekt. Soms dacht hij ook dat hij het niet gemeend had de dominee te verwensen, want die sprak van verdoemenis voor alle mensen die zonde deden, niet van hem alleen. Aan het eind van januari woei de strakke oostenwind dag na dag zonder te minderen en maakte de straten hard en helder, het ijs in de haven weed iedere morgen voor de schuiten stukgehakt en iedere morgen zaten de schotsen weer vast. De mensen spraken ervan of de winter zo streng zou worden als voor drie jaren, | |
[pagina 21]
| |
aant.
Maarten was met de jongens op de schaats gegaan. Bij de koektent had hij gedacht wat daaronder lag en hij had het zo koud gekregen dat het was of hij zijn benen niet bewegen kon. Hij keerde terug, hij merkte dat hij steeds langzamer voortkwam tot hij dicht voor de stad een man moest vragen of hij met hem op mocht leggen. Aan de oever, de schaatsen afgebonden, keek hij angstig de ijsvlakte aan. De rivier was nog toegevroren toen zijn moeder haar jaarbezoek ging brengen bij de grootmoeder aan de overkant. Zij nam zijn zusje en ook Maarten mee. Toen hij hoorde dat zij met de postbode over het ijs zouden gaan vroeg hij haar of hij thuis mocht blijven, maar zij antwoordde dat hij mee moest omdat het niet ging met vader, en hij mocht de hengselmand dragen. In de schouw zat hij verwonderd te staren naar al het ijs tot de verte toe, niet anders dan hard geworden water en toch niet hetzelfde. Het paard gleed soms uit ondanks de spijkers aan de hoeven. De man aan het leidsel zei dat er verandering in de lucht zat en dat was maar goed ook als men aan de stakkers dacht die de kost niet hadden, en toen hij vroeg of hij graag reed schudde Maarten met afkeer het hoofd. Ook in de kar, op de dijk naar Brakel, bleef hij kijken naar de harde vlakte, kaal en blinkend. In de kamer van de grootmoeder was het warmer dan thuis, er hing rook van turf en er knetterde hout, de pit van de koffieketel had een heldere vlam. Voor het donker werd ging hij nog buiten kijken. Het kleine huis, vlak aan de sloot, stond afgezonderd van de andere, het had de deur aan de zijkant of het naar het dorp keek. Het dak, spitser dan van de huizen ginds, stak boven de dijk uit, donkerrood naast een wolk die aan de hemel was gekomen. Maarten zat weer aan de tafel. En hij luisterde zoals de grootmoeder las, hij zag het voor zich. Onder het eten merkte hij dat de tante naar hem keek en toen zij hem toeknikte knikte hij terug en zij lachten beiden. Zij had een vrolijke stem en zij vertelde van | |
[pagina 22]
| |
aant.
De morgen daarna bleef de grootmoeder op bed, maar zij was niet ziek want zij liet de kinderen bij zich roepen en gaf hun stroopballetjes. Buiten zag Maarten dat de bode goed had gezien, de goot droppelde en de lucht hing grijs. Hij en zijn zusje mochten met tante Jans mee naar het dorp. Zij sprak veel, met een lach op haar blozend gezicht en ook haar ogen lachten, het deed hem goed zoals zij hem soms bij de schouder trok om dichter bij haar te lopen. Altijd je ouders eren, sprak zij, dat doet een land vanzelf en daar hoeven wij de Schrift niet bij te halen, maar altijd gehoorzaam zijn is te veel gevergd, ik zou het nog niet kunnen. Als we maar doen wat goed is, niet? Een beetje geven, een beetje nemen en mekaar helpen, zo komen we de dag wel door. En zij hield twee mannen voor een praatje aan, die naar de dijk kwamen zien en vertelden dat er volgens bericht hogerop al werking zat in het ijs en het was op sommige plaatsen zwak gesteld met de dijken, te lang verwaarloosd. Dan had zij een verstandig woord, zodat de mannen knikten en minder bedrukt schenen toen zij verder gingen. Evenzo in de winkels waar zij een praatje maakte, het waren gewone dingen die zij zei, op luchtige toon gesproken, maar de mensen hoorden de welwillendheid om te begrijpen en te vergoelijken. Binnen twee dagen liep Maarten tante Jansje na waar zij ging en zij zei dat de jongen meer op haar leek dan op zijn moeder, als zij hem kwijt wilden zou zij hem graag meenemen, haar huis in Bommel was veel te groot voor haar alleen. In die dagen dat zij niet naar Gorcum terug konden keren omdat het ijs te wrak was en toch te dik om een sleuf te maken, had Maarten veel te zien. In het dorp stonden op verscheiden plaatsen groepen mensen tezamen op de dijk, de vrouwen met doeken over het hoofd voor de koude motregen, uitkijkend naar de verte of naar de overkant, en iedereen die aankwam ondervragend of er nieuws was daarginds. Voor het schoutshuis gingen mannen af en aan, er kwamen er gedurig meer en een baas op de stoep wees er telkens twee of drie aan, die dan bossen stro en paaltjes op | |
[pagina 23]
| |
aant.
De grootmoeder was opgestaan, de vrouwen waren druk met pakken en beddengoed naar boven dragen, al de potten en pannen uit het onderhuis, al het keukengerei werd in manden en kisten gelegd. Na het avondbrood zonden zij Maarten uit om te horen wat nieuws er was. Links en rechts en aan de overkant brandden de wachtvuren met een rosse gloed in de lucht erboven en hier en daar, waar de vlammen schitterden, gleden er schijnsels over het ijs. Hij ging eerst de dijk af en stond voor hij erop bedacht was in het water. Hij begreep dat het van bovenaf gelopen was, hij stak er zijn hand in en het reikte tot zijn pols. Toen liep hij naar het naaste vuur toe even voorbij het Huis, daar waren drie mannen met kruiwagens bezig binnendijks, hij vroeg of hij helpen mocht en hij vertelde dat het water al een stuk boven het ijs lag. Een van de mannen wierp zijn spade bij het vuur neer, hij ging met een peilstok omlaag en toen hij terugkwam zei hij dat zij aan die kant wel een paar stokken konden slaan, de grond was hem daar al te zacht en op deze plek had het al meer gekweld. Maarten droeg stokken en horden aan en hij moest stro op het vuur gooien om hoger licht bij het werk te hebben. Dan zonden zij hem naar het dorp om de baas te waarschuwen, hij werd voor de schout gebracht, die met andere mannen aan de tafel zat en vroeg hoe hij heette. Een brave jongen, zei hij, en help maar wat je kan voor je evennaaste. Maarten liep voorop met de lantaren, slingerend aan een stok, achter hem gingen de mannen met spaden, de regen begon dichter te vallen. In alle woningen scheen licht door de ruiten en men | |
[pagina 24]
| |
aant.
Tante Jans zat nog bij de kaars te breien en terwijl zij hem warme melk en brood gaf zeide zij dat zijn moeder ongerust was geweest, maar zij was zelf uitgegaan om hem te zoeken en zij had gehoord dat hij bij de dijkwacht hielp. Zij bleef naar hem kijken tot hij gegeten had, toen bracht zij hem naar zolder en dekte hem toe. Toen hij de ogen opende was het nog grauw, zijn tante stond voor hem en wenkte hem op te staan. Het regenwater kletterde uit de goot. Het kon wel erger worden dan voor drie jaar, zeide zij, hem wijzend door het dakvenster uit te kijken. Recht voor hem staken de punten van ijsschotsen boven de dijk. Het was een zondag van angsten in het dorp. Er gingen weinig mensen naar de kerk waar, bij het opengaan van de deur, de stem van de dominee hoog en smekend klonk. Jongens dreven koeien de smalle paden naar buiten op, ver weg hoorde men het geloei van de beesten. Er vertrokken ook karren met de kleine kinderen en huisraad, want op het herenhuis van Poederoyen was men veiliger dan ergens anders beneden de Meidijk. Karren reden er ook | |
[pagina 25]
| |
aant.
Gestadig werkten mannen en jongens en niemand hield op wanneer er een bode kwam, die in het voorbijgaan een bericht riep. Na de middag werd het stiller in het dorp. Het geluid van de ijsgang klonk nu aanhoudend en in de kerk zongen vrouwen de gezangen. Met andere jongens droeg Maarten de kannen koffie naar de dijk. Tegen donker riep de schout hem en beval met de ratel bekend te maken dat het iedereen geraden was in het schoolhuis en in de pastorie de nacht door te brengen. Laat in de avond, toen hij naar huis zou keren, werd er gezegd dat het bij Gameren begon in te lopen. Maarten ontwaakte door huilend geroep. Hij sprong de trap af, de tante die achter hem kwam greep hem bij zijn buis en trok hem terug de treden op voor het water binnenstromend over de onderdeur. Hij worstelde, hij wilde eruit naar het gillen van zijn moeder en zijn zusje buiten. Het water steeg snel in de kamer, ook de grootmoeder greep hem, hij werd naar boven getrokken. Hij klom voor het dakvenster, hij schreeuwde van hetgeen hij zag. Een berg van ijsschotsen stortte tegen het huis dat kraakte en schudde dat de dakbinten braken, de pannen vielen. De klok luidde gedurig, hij hoorde buiten de stem van de schout. Er waren mannen op het dak die met bijlen aan het venster begonnen te slaan en de spanen wegrukten. Een grote hand greep hem en trok hem door het gat, hij werd langs de ladder naar beneden gelaten en viel in de schuit. Hij zag ijs overal, opgestapeld, kantelend, voortgestuwd, ginds de toren en daken, maar nergens land, nergens de dijk. Hij stond rechtop en hij zocht, er was niets dan water en ijs, ginds huilende mensen en mannen die riepen, en overal bulkten de koeien in nood. | |
[pagina 26]
| |
De tante drukte hem vast onder de mantel, zij bedekte zijn hoofd, zij zeide telkens: stil maar. De grootmoeder riep met de handen opgeheven: Here, Here, wat hebben wij gedaan. |
|