Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De waterman | |
[pagina 9]
| |
IAan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van de winter een jongen over de uiterwaard. Het rode zonlicht scheen door de nevel op het water toen hij stilstond, verbaasd dat hij zo dicht voor de oever was gekomen. Hij strekte de handen uit om te grijpen, de eend schoot weg en liep met slepende vlerk terug over de slib en het gras en hij struikelde, maar sprong op om het dier te achterhalen. Opeens zag hij het niet meer. En bukkend over plassen en brokken klei zocht hij de grond af tussen de dijk en het water, tot hij gekwaak hoorde ver weg en de stapel rijshout ontwaarde bij de bocht van de dijk. Hij wist dat hij zo ver niet gaan mocht, hij merkte ook dat het al avond werd. Terwijl hij ging dacht hij aan het rode gezicht van zijn vader en aan de stok, hij lette niet op de modder en hij vergat pas dat het een kwade zaterdag zou zijn toen hij voor het rijshout stond. Lang was hij daar bezig aan de stapel, hoger dan hij reiken kon, roekeloos de takken uiteenrukkende zodat zij rondom vielen, tot hij ten leste aan de kant van de glooiing in een spleet de vederen aanraakte, maar zij ontglipten hem weer. Toen hij rondkeek zag hij dat de schemerige mist zo dik was geworden dat hij de rivier niet meer onderscheiden kon. Achter hem naar de stad ging de schim van de dijk uit zicht en anders was alles grauw. Hij keerde zich om, hij schrok en dook laag achter het hout. Voor hem lag een lange plas, iets lichter dan de grond, en daarboven voor de schans op de dijk stond een gestalte, zonder beweging, een douaneman met een steek, de handen rustend op het geweer. Alleen het hoofd wendde soms van de kant van de rivier naar de stapel hout, soms naar achteren en soms naar de kant van Schelluinen. De jongen voelde zijn handen en voeten stijf van de kou. En hij hoorde geluiden, van water dat sijpelde of zoog, van een voet uit de modder, een takje dat kraakte. Hij tuurde naar die gestalte, die niet bewoog, maar groter werd in de mist. Het hoofd | |
[pagina 10]
| |
bleef lang naar hem gekeerd. Straks zou het geweer gericht worden om op hem te schieten tot straf voor de slechtheid. Hij kroop achteruit lager onder de takken, hopend dat de douane hem niet zien zou door de schemering, hij lag met zijn kin op de natte klei. De gestalte keerde hem de rug toe, de kolf van het geweer sleepte over de grond. Hij stond op en zocht zijn muts om weg te lopen. Er knalde een schot, hij zag de douane voorovervallen. Toen was het stil, niets dan kille nevel en eenzaamheid, waarin hij bleef staren naar wat daar lag. Plotseling zag hij een hoofd achter de dijk verrijzen, een man met een gebogen rug richtte zich op en speurde naar alle kanten. Hij ging vlug naar het lichaam toe, hij stampte erop met zijn geweer. Toen zette hij zijn vuist aan de mond, er klonk een geluid zoals van een roerdomp en uit de mist, waar de rivier was, kwam hetzelfde geluid terug. Daar plasten riemen in het water. De man raapte het andere geweer op en greep het lichaam, maar hij liet het weer vallen, hij raapte ook de steek op en greep het lichaam weer bij de nek. Hij ging de dijk af met grote stappen, het achter zich slepend door de plas en over de grond, tot hij onduidelijk werd, een langzame schim. Er klonk geplas van stappen door het water en toen een smak. De jongen stond te rillen, maar toen hij merkte dat hij alleen was klom hij tegen de dijk, zijn haar was nat en hij voelde zich stijf. Hij wist dat hij hard moest lopen want het zou donker zijn voor hij aan de poort kwam en hoe later hij was hoe erger de slaag. Daar hij niets voor zich kon zien moest hij met één voet in het karrenspoor lopen om niet van de dijk te vallen, bij iedere tred spatte het water op. Hij liep zo hard dat de mist nog schemerde over de uiterwaard toen hij voorbij de herberg kwam. Binnen de poort bedacht Maarten dat hij iets wist dat geen andere jongen wist, iets dat hij geheim moest houden, een donkere gestalte die stond, een lichaam weggesleept naar het water. Voor de open deur wachtte Barend, die naar binnen ging toen hij aankwam over de brug. Achter het venster brandden drie kaarsen want het was zaterdag. Ik weet het wel dat ik slecht ben, zei hij in de gang, ik zal het nooit meer doen. | |
[pagina 11]
| |
Zijn vader greep hem en gaf hem maar drie slagen voor hij hem de nauwe trap af duwde naar de kelder. Daar zat hij in het donker op de turf, rillend, wachtend tot zijn moeder zou komen, maar het duurde lang want hij hoorde de torenklok twee malen. En hij zag telkens weer de gestalte, het lichaam weggesleept, hij dacht wat de man ermee zou doen. Eindelijk kwam zijn moeder met de kaars en een boterham en terwijl zij hem voor zich liet gaan naar de achterkeuken beknorde zij hem op klagelijke toon. Ook toen zij hem de kleren uitdeed en hem waste ging zij voort, dezelfde verwijten herhalend: Wat ben je weer slecht geweest, zeide zij, altijd die streken en altijd aan het water dat je zo dikwijls verboden is, en Vader die zich kwaad maakt omdat het zaterdag is en straks Tiel ervan hoort en die praat dan weer dat de ouders de kinderen niet in de deugd en de vrees grootbrengen. Wat moet er van je worden, denk daar toch aan, met al dat van huis lopen; in plaats van braaf je lessen te leren altijd aan het water en je kleren bemorsen dat je eruitziet als een schooierskind. Gewoonlijk voelde hij zich zo schuldig dat hij niet kon antwoorden, maar deze keer had hij iets dat hij zeggen moest. Hij sloeg zijn betraande ogen tot haar op en meer kwam er niet uit zijn mond dan: Moeder, dat water - En dan zweeg hij weer en dan verweet zij hem weer dat hij altijd koppig zijn mond hield en niet zoals de anderen vergiffenis vroeg en open wilde praten. Toen gaf zij hem nog een boterham omdat hij zo koud was, hoewel hij er maar één verdiende voor zijn straf, en joeg hem naar zolder. De volgende morgen riep zijn vader hem naast zich waar hij aan de tafel zat en hij vermaande hem beter zijn plichten te doen zoals de andere jongens en nooit laat thuis te komen, maar hij streek hem over het net gekamd haar. De zoveelste ondeugendheid van Maarten was vergeven. De mist hing nog dik over de haven, de huizen en de bomen tegenover stonden duister en vaag. Toen de kinderen hun zondagse hoeden hadden gekregen stelden zij zich buiten op twee aan twee. Hun vader sloot voorzichtig de deur omdat er veel dieven waren onder het soldatenvolk. En zij traden bedaard hand aan hand achter hun ouders. In de kerk zetten zij zich ter wederzijden van | |
[pagina 12]
| |
aant.
Maarten had zich voorgenomen niet te suffen, maar goed te luisteren om alles te begrijpen. Hij raakte al in het begin van de preek verward omdat hij niet zo vlug kon denken aan de menselijke ellenden als de dominee erover sprak en wanneer hij dan nadacht over het kwaad dat hij gisteren pas gedaan had, zag hij in zijn verbeelding de dijk, niet mistig, maar helder en groen en op de rivier zeilde een schip. Hij keek naar de dominee, hij zag dat hij daar stond, met de handen op de kansel, in dezelfde houding als de douane en soms bleef het hoofd dreigend naar hem gekeerd. Plotseling boog hij zich diep, hij dacht aan een hand die de dominee bij de nek greep om hem weg te slepen. Everdine gaf hem een stomp en toen luisterde hij weer. De stem klaagde en beefde, eenzaam in de ruimte, het was hem of de kerk leeg was geworden. Hij was blij dat het gezang gedaan was en dat hij naar buiten kon gaan, de mensen liepen langzaam en keken treurig. Op de terugweg zag hij ieder huis aan dat opdoemde uit de nevel, of het verlaten was, en in de stegen die zij langskwamen was niets te zien. Hij stond heel die zondagmiddag stil voor het venster, terwijl zijn broertje alleen zat te spelen. Niemand in het huis van Rossaart bemerkte dat van die dag Maarten niet meer dezelfde jongen was, niemand wist dat de rivier, die hem altijd het liefste was geweest dat er bestond, nu een geheim voor hem verborg en dat alle dingen, waar hij vroeger met plezier of verwondering aan had gedacht, nu ernstig naar hem keken, koud en verwrongen. Hij keek op voor hij de hoek van een straat omging, zijn voeten werden voorzichtig. Een week lang bleef hij, wanneer hij na het eten buiten mocht gaan spelen, voor de sluis staan en als hij dan terugkeerde en een andere brug over liep, kwam hij vanzelf voor de Waterpoort, maar ook hier wilde hij niet verder, ook al hoorde hij aan de andere kant de stemmen van de jongens. Daar was het water, zover men zien kon grauw, met spiegelingen van de bomen en van een voorbijgaand schip, met donkere vlekken waar de wind erop viel, soms blinkend zoals de rug van een vis en soms grijs van de regen. Hij wilde er altijd spelen, liever dan in de polder zoals anderen deden, maar zolang de mist er hing wilde hij niet. Hij herinnerde zich nu | |
[pagina 13]
| |
aant.
Hij liep door de straten en hij keek alles aan, hij leerde ook het kleinste venster kennen. Sommige straten wilde hij niet gaan. Zo goed als in de Hoogstraat en op de Markt waren niet overal de keien en klinkers gelegd, er waren straten waar altijd plassen lagen. De markten vond hij niet zo vrolijk meer. Op de Appeldijk al scheen het dat de boten minder vis brachten want er stonden, nu hij ze telde, maar twee banken, ieder met een kleine bak, en een man met een vaatje haring. Hij hoorde de vrouwen ook zeggen dat de vis niet zo groot was als vroeger jaren omdat de grote een andere weg kon vinden, en de haringman zei dat men de goede hemel danken mocht dat er nog haring werd aangevoerd, met al dat vreemd gespuis in het land, en hij keek kwaad naar de verte. Op de eiermarkt was het nog schraler, daar stonden maar twee vrouwen en de ene vertelde aan een klant dat zelfs de meid van de adjunct-maire er maar zes had genomen, de eieren konden niet minder dan een stuiver zijn, maar de tijd zou komen dat de bomen groen werden van opgehangen douanen. Op de boter- en kaasmarkt stond een boer met de armen over elkaar naar de daken te kijken; zijn buurman riep hem iets toe en hij knikte terwijl hij bleef kijken. Maarten dacht dat hij stond te suffen, maar opeens keerde hij zijn hoofd naar de wacht die om de hoek kwam en hij spuwde op de grond. Op het plein voor de kazerne waren twee troepen aan het exerceren, die elkaar voorbijliepen, de sergeants schreeuwden. Een paar burgers stonden in een rij zwijgend toe te schouwen, een bakkersknecht vertelde, van twee broers die dienst hadden genomen door gebrek aan werk. Maar de anderen bleven voor zich kijken, zij zeiden niets. Aan het eind van de straat kwam de commandant aangereden, gevolgd door andere ruiters. Er werd op de hoorn geblazen, de wacht kwam haastig buiten en stelde zich in gelid, de vaandeldrager hield het vaandel rechtop. Twee der mannen die stonden te kijken wendden de hoofden naar rechts | |
[pagina 14]
| |
aant.
Op de school des morgens was het stil. Zijn zusje Neel zei dikwijls dat zij liever naar de grote school wilden, maar hun vader antwoordde altijd hetzelfde: de drie oudsten hadden bij meester Vrij geleerd, de drie jongsten zouden het ook doen, hij was de rechtzinnigste schoolhouder van de stad en het ging er goed Hollands toe. Het was een kleine kamer onder de Hoge Toren en zij zaten er om de ronde tafel de twee jongens Tiel en Maarten met Wouter en Neeltje, de meester met zijn lange pijp bij het vuur, de benen uitgestrekt. Daar hij doof was hoorde hij het niet wanneer zij bij het opzeggen grote stukken oversloegen of andere dingen zeiden. Als hij niet naar hen keek trokken zij gezichten en Klaas Tiel deed hem na zoals hij uit de Bijbel las. Hoewel Maarten wist dat het slecht was te lachen wanneer er uit de Schrift gelezen werd, lachte hij altijd mee. In deze week begon hij te merken dat wat de meester deed niet mal was, maar treurig. Hij zag de regelmatigheid. Wanneer de meester het boek opende zette hij altijd eerst zijn muts recht, altijd met de ene pink schuin. Wanneer de torenklok sloeg legde hij de handen over elkaar; na de laatste slag stond hij op, keek voor het venster en kwam met kleine pasjes terug naar zijn stoel. Het was altijd zo geweest, maar nu scheen het Maarten of de meester bij het slaan van de klok een nare gedachte kreeg. Hij lachte niet meer en hij verveelde zich. Daarom tekende hij evenals Klaas. Eens ontdekte de meester het. Klaas had poppetjes gemaakt en hij zei niet dat zij Noach en de meester voorstelden, hij kreeg maar een berisping met de vinger opgeheven. Maarten had een boom gemaakt en toen hij zei dat er douanemannen aan opgehangen waren, schrok de meester en schold hem voor een infame oproerling die de van de Here gezonden overheid durfde lasteren, en hij toonde niet eens berouw. Klaas en Gerrit vertelden ervan, de jongens van de grote school riepen hem na dat hij een oproermaker was, en Tiel, die altijd aanmerking op hem had, wenkte hem waar hij voor de winkel stond, en zeide dat hij zijn straf niet ontgaan zou. Ook zijn vader vroeg waarom hij douanen wilde | |
[pagina 15]
| |
aant.
Hij had al een rare en een ongehoorzame jongen geheten omdat hij veel aan het water speelde en er dikwijls in viel, nu begon hij een lastige te heten. Soms durfde hij zijn vader niet aan te zien, soms vroeg hij zijn moeder wat hij toch gedaan had. Maar wat zij antwoordde, tegelijk vermanend en troostend, dat hij niet deed zoals de andere jongens en dat er altijd op hem te zeggen viel, dat was het niet. Hij begon in zichzelf te vragen. Toen het weer zaterdag was en hij weer voor de Waterpoort was blijven staan, liep hij naar huis omdat hij honger had gekregen, er was niemand dan zijn moeder en de werkvrouw in de achterkeuken. Het was stil in de huiskamer waar hij zijn brood at, net en zindelijk. Hij vond de nieuwe spiegel met de gouden lijst lelijk, maar al de anderen vonden hem juist heel mooi. De matten stoelen voor de kinderen, in een rij aan de wand, vond hij saai. Van de klok, met de zware gewichten en het langzaam tikken zonder einde, had hij nooit gehouden. Het aardigste was de ladenkast waar zijn vader de papieren in borg, maar in de Bijbel die erop lag, met het cijferboekje en de almanak ernaast, had hij een tegenzin. Hij had eens in de hoek moeten staan omdat hij hem de ‘ziezo’ had genoemd en niemand had geweten waarom. Het was een donkere lege kamer en Maarten verlangde ernaar dat de mist zou optrekken. Hij zou weer ‘ziezo’ willen zeggen, maar hij ging gauw de deur uit en hij liep door de straten, de lichten tellend die al aangestoken waren. Toen hij stilstond was hij buiten de Kansepoort. Hij keek naar de schildwachts die heen en weer liepen en naar twee douanen die aan de overkant de dijk op gingen. Deze keer was hij op tijd voor het eten terug. Hij kreeg weer koek en hij speelde ganzenbord terwijl aan het andere einde van de tafel zijn ouders met Tiel en zijn vrouw bij het koffielicht zaten. Jacobus Rossaart was een geacht burger die vroom leefde en zijn vak zo goed verstond dat de ingenieurs naar zijn raad handelden. De maire had hem verscheiden keren een hoge plaats aangeboden, maar hij had altijd geweigerd, zeggend dat hij tevreden was met zijn werk aan dijken en polders en dat hij ook geen | |
[pagina 16]
| |
aant.
Op deze avond, die zij al jaren onderhielden, was het naar gewoonte Tiel die vertelde, want hij had veel te maken met beurtschippers en boden, die hem de tijdingen brachten van Amsterdam en Den Haag, van Antwerpen zelfs, en daar hij de grootste winkel in de Hoogstraat hield vernam hij meer dan een ander het nieuws in de stad. Hij sprak met knipoogjes voor de goede verstaander om aan te duiden waarom de maire met een bedrukt gezicht het huis van de Franse kolonel was binnengegaan, of waarom een zekere heer de postkoets naar Den Haag had genomen. Hij wist nauwkeurig hoeveel soldaten er in de afgelopen week gedrost waren en wat de tolbeambten boven hun soldij verdienden. Hoewel Rossaart noch zijn vrouw klaagde gaf hij herhaaldelijk de raad te berusten en de beproevingen te dragen gelijk zij van de Almachtige gezonden werden. Het was altijd zijn stem die Maarten hoorde, langzaam en eentonig als het tikken van de klok, en nu hoorde hij dat de stem van zijn vader flauw klonk, of hij geen antwoord wist of niet zeide wat hij dacht. Hij keek beiden aan en hij wilde iets vragen, maar hij wist niet wat. Binnen een week nadat hij een geheim had weggesloten waren zijn ogen en zijn oren opmerkzaam geworden en begon hij al te zoeken naar een oordeel. De drie die ouder waren dan hij, zijn zuster Everdine, zijn broers Barend en Hendrikus, merkten het eerst dat hij eigenzinnig werd en het beter wilde weten. De zuster zette hem terecht met scheldwoorden, de broers deden het met stompen, maar hij schold luider terug, hij sloeg feller dan hij ooit gedaan had, de | |
[pagina 17]
| |
aant.
Ook met de vrienden kreeg hij verschil. Hij had nooit meegedaan met jongens die, al naar het seizoen, met hoepels en knikkers, vliegers en tollen speelden, maar van kleins af een troepje gevolgd dat langs de waterkant zwierf en als zij een schuitje konden krijgen de rivier op gingen, kinderen van sluiswachters en baggeraars, onder wie hij de enige was die geen klompen droeg, jongens voor wie het avontuur het spel was en die vaak natte kleren hadden. Sommigen deden maar kort mee, tot hun vader ontdekte dat zij handig waren met bootshaak en riemen of helpen konden een sloot uit te halen, maar vier liepen al van de vorige zomer de beide oevers af en daar zij niet naar school gingen wisten zij meer van de rivier dan Maarten. Wanneer het water begon te wassen of te zakken hadden zij het even gauw opgemerkt als de veerman. Toen de mist eindelijk was opgetrokken en de wind de lage wolken over de stad dreef kwam Maarten weer buiten de wal. De jongens waren er bezig een praam, die tussen het riet zat, af te stoten. Zij riepen hem, hij kwam en sprong erin. Zij gingen langzaam, twee aan twee aan de zware riemen, stroomaf dicht langs de oever. Bij de bocht zagen zij op de dijk een douane staan en Evert wist dat er ginder nog een stond, zijn vader had gezegd dat dit de plek was waar smokkelaars kwamen. Een ander zei dat de douanen zelf smokkelden, de palingvissers hadden bij Sleeuwijk een steek zien drijven. Hein begon hard te lachen en wees naar Maarten, met wijde mond en verschrikte ogen, en toen zij allen lachten zeide hij dat hij naar land wilde. Arie, de grootste, een jongen die nooit vocht, riep dat zij hem niet tegen moesten houden en de schuit werd naar de kant gebracht. Zodra hij eruit was staken de jongens weer af, honend dat hij maar met zijn zusje eropuit moest gaan. Maarten zag de stapel rijshout, waar de takken rondom lagen, en ginds een douane die naar hem keek. Hij wilde niet bang zijn. Naast zich hoorde hij het water klotsen, hij bukte en waste zijn handen erin. Zo zat hij een poos, kijkend hoe het water tussen zijn vingers ging. Toen sprong hij op en zocht stenen om erin te gooien. | |
[pagina 18]
| |
aant.
Eens toen zij bezig waren een haventje te maken keerde Hein zich naar hem om en noemde hem een sufferd omdat hij naar de verte stond te kijken. Hij gaf een slag want op een scheldwoord moest gevochten worden. Het woord sufferd, van die dag vaker genoemd, gaf de scheiding tussen de jongens en hem. Hij vocht dikwijls en hun spel was het zijne niet meer. Zij maakten een kuil met een walletje van modder eromheen en zij schepten het water erin alleen om de bezigheid voor de handen en de voeten. Maarten wilde het anders doen. Op een droge middag vroeg hij Dekker, die in de schuur het werkgerei van zijn vader hield, om een kleine spade en ging alleen uit. Hij wilde niet zover gaan als de bocht, maar hij zocht lang aan de oever voor hij de geschikte plek vond. Daar tekende hij een vierkant voor de kuil en iedere spade grond, die hij stak, legde hij passend naast de vorige neer, zodat het een recht walletje werd, hard geklapt. Daarna groef hij de geul, hetgeen langer duurde omdat dicht bij het water de modder dun werd. Toen de geul diep genoeg was dreef hij de steel van de spade door het walletje en hij zat gehurkt om goed toe te zien hoe het water binnensijpelde, hoe de grond week werd en afbrokkelde. Dan bleef hij alleen maar kijken naar de kuil die vol was gelopen. Hij merkte hoe stil het was, hij vond het prettiger alleen bij het water te zijn. Het schemerde, hij moest gauw naar huis. En zich omkerend ontwaarde hij in de verte tegen de gele lucht een douane die heen en weer liep. |
|