| |
| |
| |
XIV.
Vrienden ter hulp. Allen gaan samen verder en vinden het naamloos kind dat den weg weet. De zeeroover vertelt van het spiegeltje.
Het was Tobias die kraaide, een frisch, vrij, geluid. Vele lieve stemmen joelden gedempt in verwarring, de lucht was koel van een streelend windje, en ruim. Toen Reinbern ontwaakte zag hij in het vreemde dunne licht van den dag den haan met gestrekten hals, dan bemerkte hij hoe Peter hem voorzichtig nederlegde op het gras naast het meisje. Hij voelde zich zwak, maar hij kon toch glimlachen en zich oprichten toen hij Alfrade roepen hoorde:
‘Het brood! Geef gauw! Thomas, het brood!’ De man die bakken kan kwam haastig aangeloopen, glimmend, zindelijk met zijn blauwe muiltjes en zijn blank voorschoot, zijn mouwen waren opgestroopt en op een plankje droeg hij
| |
| |
een versch gebakken brood, en toen hij nederboog om het Reinbern aan te bieden ging er gejuich, zoodat hij bloosde en lachte tegelijk.
En terwijl de knaap het brood brak ontwaakte ook het meisje. Dan aten zij te zamen, met hun blijde gezichten naar de vrienden opgeheven die rondom stonden en mompelden en knikten. En Rein zag dat het laat was geworden, de dag ging ten einde.
‘Gelukkig terecht!’ riep Puikebest.
En Alfrade, van vroolijkheid heen en weder drentelend, sprak:
‘Gelukkig! ja, gered van den grooten moordenaar! Er zijn er maar weinig die uit zijn paradijs ontkomen. Dwaze kinderen, wie zoekt nu daar!’
‘Gelukkig dat Thomas gebakken heeft!’ riep Puikebest weer.
‘Ja, gelukkig, ik vind het zoo heerlijk. Nu heb ik ten minste iets gedaan. Maar de eer van alles komt alleen Peter toe. Hij is begonnen met werk. Ik ging niet mee met jullie allemaal om te zoeken, omdat ik nieuwsgierig was te kijken hoe hij werkte. Toen hij die mooie tarwe met zijn sikkel gesneden had en op de steenen gemalen, toen keek hij mij aan. Wel, Thomas? zei hij zoo. En zie je, toen kon ik het niet hou- | |
| |
den, de oude, oude lust om te werken kriebelde me in de handen. En daar heb je het brood.’
‘Naar de prinses konden wij niet zoeken,’ zeide Peter. ‘Ik heb altijd nog niet genoeg werk, en nu is Thomas ook weer op het rechte pad. Ja, en toen hij dat brood klaar had, zei hij: de kinderen zullen wel honger hebben, laten wij het ze gaan brengen.’
‘Maar we wisten niet waar. Toen kwam die zeeroover ons naloopen en die had van het meisje Psyche gehoord dat zij in de grot van den moordenaar waren, in groot gevaar. Hij had er al veel meer gewaarschuwd die allemaal mee kwamen. Maar Peter was de eenige die de zware steenen van de paradijsgrot weg koft nemen, en toen ging hij naar binnen en vond de kinderen. Als hij niet veel gewerkt had zou hij nooit zoo sterk zijn geworden.’
Reinbern stond op en hielp ook het meisje op staan. Hij zeide:
‘Heerlijk was het wel, maar toch vreeselijk, vreeselijk! Als Peter niet gekomen was en Thomas met zijn brood.... Maar wij zijn nog even ver. Waar is de prinses? Wie heeft de prinses gevonden?’
Hij richtte zich op om rond te schouwen. Zij
| |
| |
stonden op een heuveltje en beneden hen hier en daar waren boomen en struiken verspreid, sommigen in groepjes bij elkaar en sommigen alleen, laag aan den hemel daar achter scheen de zon in het midden van haar bleeke stralen, en aan den anderen kant, waar de hemel donker nederboog, wemelde het van schepselen, feeën en dieren, die langzaam de schemerige glooiingen bestegen, weg van de zon.
‘De prinses?’ vroeg Denkmar. ‘Wat hebben wij anders gevonden dan deze domme verdwaalde kinderen?’
Iedereen keek elkander aan en zweeg.
‘Weet iemand het?’ vroeg hij weer. ‘Wat hebben Frits en Andries gevonden?’
‘Ja,’ antwoordde de sterke man, ‘wij hebben heel hard geloopen en overal geroepen: Prinses, waar ben je? en de anderen allemaal, waar zijn jullie? - net zoo lang tot wij niet meer konden.’
‘En de zeeroover?’
‘Ik heb al loopende in mijn spiegeltje gekeken, en het is nog net zoo zwart als eerst. Toen kwam er iemand die zei dat het spiegeltje van haar was en dat zij Psyche heette, en toen heb ik het haar teruggegeven.’
| |
| |
‘En wat hebben de duiven gevonden?’
‘Wij hebben gewacht, omdat zij beloofd heeft dat wij weer samen zouden spelen. Wij wachten nog.’
‘En Regel?’
‘Overal waar ik kwam,’ antwoordde de schout, ‘op heide en beemd, langs vliet en moeras, overal vond ik alles in orde, maar nergens een spoor van de prinses; de planten en boomen, de vlinders en kevers, niemand wist er iets van. Het lijkt of ik maar voor de grap hier ben. Ik ben machteloos.’
‘En Tobias, mijn vriend?’
‘Ik heb gekraaid dat alle werelden het hooren konden. Het antwoord heb ik nog niet gehoord, maar het zal komen, dat weet ik zeker. En wat heeft Denkmar gevonden?’
‘Niet de prinses. Maar toch veel, zeer veel. Ik moet nog overwegen, ik zal het je aanstonds zeggen. Laat ons nu zoeken met de menigte en op gaan naar den top van den Berg.’
En Denkmar keek rond om den juisten weg te vinden, maar Tobias was de eerste die zag hoe zij het gemakkelijkst de hoogte boven hen konden bereiken, en klapperend met zijn vlerken riep hij:
| |
| |
‘Hierheen! Kom!’
De ezel knikte en volgde, en al de anderen kwamen achter hem aan. Het was een rijzend land van glooiingen en ronde heuvelen, alle de toppen waarvan regelmatig naar ééne richting stegen en alle met elkander verbonden door rijen boomen, kleine beneden en grootere naar boven toe, of door begroeide wallen, zoodat er overal zonderling gevormde diepten tusschen de heuvelen lagen. En iedere volgende diepte was dieper dan de vorige, en bij iedere volgende stijging vorderde de stoet moeilijker en langzamer. Maar telkens als zij een hoogte bereikten en even stil stonden om geregeld te ademen, klonken er gedempte kreten van verbazing en vreugde, want telkens zagen zij verder en meer, rondom en beneden. En op iedere hoogte vonden zij een nieuwen troep zoekers die van een anderen kant waren gestegen, zij groetten en herkenden elkander, en wezen elkander wat zij zagen, en gingen dan te zamen voort, een nieuwe diepte in.
Maar overal daalde de schemering en de tocht scheen eindeloos. En telkens stonden zij stil om te zien en te rusten en elkander te vragen, en steeds groeide de menigte in ver- | |
| |
scheidenheid van gestalten, maar steeds klonken de geluiden anders, zachter doch voller, dieper, bedeesder. Laag, zeer laag beneden, aan den einder der golvende, vaag glinsterende landerijen, gloorde de zon in een mistig geschitter, breede stralen stonden recht naar boven en naar beide zijden, en op sommige plekken tintelde de hemel, en in sommige diepten der aarde wemelde het van menigerlei beweging, zwart of dampig violet. Over de verre geboomten waarden schaduwen, langzame van verdonkerend blauw of vluchtige van karmijn, de bladertjes der populieren, der berken dichterbij tooverden met vonkjes, met glansjes van grillige schielijkheid, en de boomen rondom verrezen als lichtende geesten, als zwevende verschijningen van onwezenlijk licht.
‘De zon gaat onder,’ mompelde Denkmar in gepeins.
‘Waar gaan wij heen?’ vroeg de Doctor. ‘Wij bestijgen de hoogten, maar waarheen?’
En de stem van Ahasverus trilde toen hij sprak: ‘Zullen wij ooit haar vinden? Ach, nooit misschien, nooit!’
Een poos stonden allen in gedachten. Er ging geritsel over de heesters, door de lucht boven
| |
| |
en beneden hen, en duidelijk was het fluisteren van Oberon hoorbaar:
‘De geuren van jasmijnen en violen ontwaken, het wordt avond. Als het avond wordt nadert alles elkander, en iedereen geeft elkaar de hand.’
‘Als het avond wordt zie je van alles, allerlei dingen die er anders niet zijn,’ zeide Kaka.
‘Je weet niet of je moet oppassen of niet,’ sprak Andries, ‘het zijn vreemde dingen, dat weet ik wel. Maar het is de Rana Rahana, het goede sprook dat iedereen bang maakt, even maar.’
‘Ja, het wordt donker. En dan zien wij den weg niet meer,’ liet ook Frits zich hooren. Maar Peter wist raad.
‘Laten we elkaar dan vasthouden, dan kunnen wij niet verdwalen.’
Hij nam de hand van den knaap aan zijn rechterhand en die van het meisje aan zijn linker. Teeder vloeide de stem van Alfrade:
‘Het is nog niet donker, het wordt de zachte schemering. Maar ook in donker kunnen wij vinden. Om de prinses te zoeken hebben wij immers ook oogen voor den nacht.’
‘Natuurlijk!’ riep Tobias. ‘Ik zie er al mee. Kom!’
| |
| |
En zij gingen weder, zwijgend in een lange rij, dalend in de schemering der diepte. En als zij weer naar den anderen heuveltop opwaarts kwamen, scheen het dat de lucht er boven lichter dan daar straks was geworden. Van ter zijde naderde een nieuwe menigte, feeën en elven dicht aaneen geschaard, de gansche glooiing glansde van de kleurigheid hunner gewaden. Ostara de voorste, de zilveren, ging met vermoeide schreden, maar zij lachte, en fijn juichend zong zij:
‘Wij hebben nog niet gevonden, maar wij zullen vinden. Het meisje dat alleen den weg weet zal ons leiden. Zij wacht daarboven.’
‘Hoor!’ riep Alfrade.
Zij luisterden, honderde oogen waren naar boven gericht.
‘Hoor!’ zeide Denkmar. ‘Schoon is het, maar ook droevig. Blido zingt zijn vaarwel aan de zon van den dag. De zon was goed en schoon. Maar wat hebben wij gevonden? Wie is het meisje dat alleen den weg weet?’
Zijn stem werd onhoorbaar, want het gejubel ver weg bij de gloeiende zon, ver weg over de zee van blauw brandend zilver, ver weg in de duisternis voorbij den hemel, heet, klaar,
| |
| |
ijlde dwaas in ronde banen verder en hooger weg. En onverwachts, daar in het westen waar zij het laatste kleine geluidje hoorden, glinsterde een klein, klein licht, de eerste ster.
De man die bakken kan zuchtte, Ahasverus stampte met zijn kruk, en Denkmar sprak:
‘Het wordt donker, vrienden, wij weten niet of wij de prinses nog voor den nacht zullen vinden. Maar onze plicht is te zoeken, laat ons niet dralen.’
Ernstig stapte hij voor, zijn zwaar hoofd ging op en neer, en Ostara liep naast hem, vermoeid, maar met blinkend gelaat. De anderen volgden, twee of drie in de rij, zoekend in de lage struikjes naar een pad voor hun voeten, alleen hun moeilijk ademen was hoorbaar, en soms het brommen van een opvliegenden kever of de onverwachte wiekslag van een vleermuis die verdween. Voor den heuvel dien zij weder bereikten bleef Denkmar staan. Steil rees de donkere ruige heuvelrug naar de hoogte die zeer ver was, het rossig licht der zon daar boven glimmerde vaag en zwak. En gansch die heuvel was dicht begroeid met kruipende meidoorn, en van overal dreven zoete streelende geuren; maar Denkmar wist dat in het donker
| |
| |
onder die geuren de sterke verraderlijke doorns staken. Hij zuchtte en sprak:
‘Hier kunnen wij niet tegen op. Het is te steil, en voor wij het midden bereiken zullen wij niet verder kunnen wegens de doorns.’
‘Natuurlijk is de heuvel hoog,’ luidde het helder antwoord van Ostara. ‘Hij is de laatste voor wij op de hoogvlakte van den bergtop komen. Het verstand van Denkmar is machtiger dan alle hindernissen, en de doornen zullen niemand dan de onvoorzichtigen deren.’
Denkmar knikte en stapte met haar midden in het kruipend gewas, Tobias wipte hen gemakkelijk vooruit en achter hen kwam Peter met de kinderen en al de andere wezens van den stoet. Veelvuldiger werd het hijgen en zuchten, niemand sprak. Soms struikelde er een, en soms moesten velen tegelijk zich aan elkander vasthouden, maar behalve de knaap bezeerde zich niemand. Vele schrammen aan handen en beenen kreeg Reinbern, omdat hij niet voor zich, maar telkens ter zijde keek of het meisje goed liep en niet viel; hij zeide echter niets, en in het vage licht kon niemand aan zijn gezicht zien dat het hem even pijn deed. Het klimmen duurde lang, de geur der
| |
| |
bloesems, die eerst zoet was geweest, werd zwaar, bedwelmend; voller en dieper klonken de zuchten, Ahasverus achteraan in den stoet klaagde in zich zelf, en vooraan werd soms ook de stem van Denkmar gehoord:
‘Ach, het wordt laat. Zwakke schepselen zijn wij, zelfs de grootsten onder ons. Zullen wij nog voor den nacht vinden? Wij weten zelfs niet waarom wij zoeken moeten, waarom zij heen ging. Het is begonnen toen die knaap kwam. Toen hij de allerliefste wilde. Toen hij dat geschenk gaf. Was ik niet even dwaas als hij in de tijden toen ik een mensch was?’
Reinbern hoorde het wel, maar hij had geen tijd om te begrijpen wat Denkmar bedoelde. Ook Alfrade achter hem hoorde hij:
‘Dat de knaap verlangt is mijn schuld niet. Maar nu kunnen wij niet denken.’
En Reinbern zuchtte, hij hoorde het zelf.
Toen opeens riep Peter luid en krachtig:
‘Hoera! Wij zijn er!’
Een blank wijd land lag daar. De schemer was al dichter geworden, maar zij konden duidelijk de breedheid van de vlakte zien, den milden gloor der leliën rondom waar het laatste daglicht over dreef, de statigheid der eike- | |
| |
boomen die hier en daar ontzaggelijk in den ijlen hemel rezen. Tusschen de boomen stonden ordeloos verspreid duistere heesters roerloos te zamen, een enkele populier, een enkele pluimige goudenregen hief er zich boven en trilde in nevels. Het was een land van zachtheid en koelte, als parelen glansde de hemel er over.
In de onmetelijke diepte beneden gloeide de zee in donker karmozijnen brand, zonder beweging. De zon zelve was gelijk het water geworden, maar lichter en feller, een poort van vuur naar wat er buiten hemel en zee verborgen lag. En terwijl zij staarden verkleurde die zon, van oranje in groen, in blauw, in een waas van opaal, en toen even nog in een vonk wit die opspatte en doofde. Een zucht gleed langs de helling de diepte in, de boomen werden heimelijk bewogen.
Een nieuw vogelgeluidje tjuikte achter het ritselend loof, verbaasd, schuw, dan vloeiend mild en vol, of er niemand meer op de wereld bestond dan die vogel alleen.
Maar het zweeg, en toen Reinbern rondkeek was het of hij alles beter kon onderscheiden nu de zon was ondergegaan, de vormen der
| |
| |
boomen, der heesters waren hooger en onbewegelijk geworden, en overal tusschen de stengels der leliën, hooger dan hij zelf, ontwaarde hij wezens van velerlei gestalten, eenzaam of in groepjes bij elkander gezeten. Alfrade fluisterde aan zijn oor:
‘Alle schepselen van den Berg zijn nu te zamen gekomen. Geen een heeft haar gevonden. Als de eenige die den weg weet niet komt, moet iedereen hier wachten in den zwarten nacht. O mijn vriend, zal je hier ook nederzitten zonder de prinses te zien?’
‘Hoe dan? hoe dan?’ vroeg Reinbern angstig. ‘Hoe moet ik alleen dan in donker zoeken? Het liefste dat ik heb zou ik willen geven....’
En hij nam zijn hoed af en tastte naar de roos die de prinses hem geschonken had, alleen de steel en de schutblaadjes waren nog over, maar de meeldraadjes geurden nog. Hij had haar zijn kruisje gegeven, zij hem die bloem, en die bloem was verwelkt. Hij maakte zich los van Peters hand, en hij wendde zich af om niet te weenen, om te denken. En zeer dichtbij hem hoorde hij Alfrade, of haar stem in zijn borst sprak:
‘Al wat je ooit denkt denk ik voor je. Hoor,
| |
| |
mijn jongen. Alfrade is je verstand wanneer je droomt, maar zij kent niet alles wat er in je woont. Zeg nu, is die roos het liefste dat je hebt?’
‘Ja!’ fluisterde hij.
‘Is het de prinses die je het meest verlangt?’
‘Ja!’ klonk zwaar en groot binnen in hem, en zij hoorde het.
‘De prinses! Niet Psyche, niet het meisje, niet je zusje van lang geleden. De prinses is ook de liefste van alle wezens. En allen zullen bedroefd zijn als zij haar niet zien voor den nacht. Een is er die zeker den weg naar haar toe weet. Maar zij komt zelden, zij is schuw, omdat de meesten bang voor haar zijn. Als zij komt, geef haar de roos, dan weet zij hoe je verlangt. Zie, Ostara gaat al bij iedereen rond om te vragen. Kom met haar mee.’
Met vlug gefladder liep zij heen tusschen de leliën en haastig liep Reinbern haar na tot zij bij de groep van vrienden kwamen die de zilveren fee omstuwden en zochten en vragen deden bij de wezens op den grond.
De bleeke vrouw van de maan zat daar met Sprokkel haar vriend, zij schudden hun hoofden en antwoordden niet. En Ostara trad verder en vroeg weder:
| |
| |
‘Heeft iemand haar gezien, weet iemand waar zij is die niet spreekt, die als een geur is, die allen vereenigt en den weg kan wijzen?’
Goden en elven, koningen en zeer oude dieren gingen zij voorbij, en ook vele bekenden, den scheepsjongen met de twee peinzende ganzen, Merlijn den toovenaar en de brave kabouters, een lange rij van witte nimfen uit het woud; maar allen zwegen en sommigen verborgen het aangezicht in de handen, zelfs de Baron zat er stil in den kring van zijn makkers die zoo jolig waren geweest in den morgen en nu staarden met oogen groot van vrees.
‘Ik zal niet meer vragen,’ zeide Ostara ten leste, ‘niemand kent zelfs haar naam, hoe zou er een zijn die iets van haar weet. Maar zij zal komen om ons te leiden.’
En Andries mompelde:
‘Misschien weet ik wel iets. Wacht eens, hoe was het ook weer? Het orakel heeft immers iets gezegd? Haar vader of haar zuster vindt haar, ja, zoo was het. Maar wie kan die zuster dan zijn?’
‘Zij die allen vereenigt?’ vroeg Denkmar. ‘Ik heb vroeger wel gehoord van een god of een godin die de schepselen te zamen bracht
| |
| |
en tot hoog geluk voerde. Maar meer dan twee, of hoogstens tien, bracht zij er nooit te zamen. En dat kon ook de wijsheid die ik placht te zoeken....’
‘Neen, Denkmar,’ fluisterde Alfrade, ‘je hebt nooit van haar gehoord. Zij kan meer dan die god of godin van vroeger, zij kan millioenen vereenigen, maar zij is nog jong en klein.’
‘Millioenen tot één....’ smachtte de Doctor. En snel fluisterde de elf weer:
‘Stil! Zie, daar gaat Vrouw Bertha.... De Koningin doet haar plicht en zendt haar goede dienares naar de wereld om over de kinderen te waken....’
Een stille gestalte ging met zwevenden tred in het duister der boomen en verdween, terwijl boven haar even weer enkele fulpen tonen van den nachtegaal gleden.
Reinberns hart klopte van een oud, heel oud gevoel uit den tijd toen hij nog klein was. Nu was hij al zoo groot. Het meisje nam zijn hand, zij wist dat hij aan vroeger dacht.
‘De Koningin vergeet haar plicht niet,’ sprak Denkmar weer, ‘dan mogen wij zeker niet wanhopen. Vraag verder, Ostara.’
Geruischloos gingen zij voort in den schemer.
| |
| |
En voorbij de heesters, voor zij aan de groote boomen kwamen, waar zij den dauw tot de bloemkelken konden zien krullen, vonden zij Thomas terug, eenzaam staande met zijn gelaat naar den hemel geheven. Van zijn handen had hij een kijker gemaakt voor zijn oogen om ongestoord en beter te kunnen zien. Daarboven in de vaagheid schitterden al vele sterretjes, maar nog flauw, nog bedeesd. Zachtkens vroeg Reinbern:
‘Waarom kijkt hij zoo naar de sterren?’
Zachter nog antwoordde Alfrade:
‘Je weet dat hij de man is die bakken kan. Vele jaren geleden was hij bakker. En eens kwam de allerheiligste die ooit geboren is met zijn vrienden bij hem en vroeg om brood. Maar Thomas was lui. En hij geloofde niet dat het een heilige was die voor hem stond. Maar zijn vrouw en zijn zes dochters liepen naar binnen en haalden het brood, en zij vielen voor den allerheiligste neder. Toen dankte hij ze en veranderde ze in het zevengesternte. En iederen dag wanneer het avond wordt kijkt Thomas naar den hemel, en verlangt, en denkt....’
‘Hij heeft weer gewerkt,’ sprak Denkmar, ‘hij heeft vandaag brood voor de kinderen
| |
| |
gemaakt, hij zal zijn geloof terugvinden. Het is enkel domheid die kommer brengt. Werd ik niet een ezel omdat ik wijsheid zocht en niet vond? Maar ik heb goede hoop, ik heb heden veel gevonden. Is het vandaag niet, het zal morgen zijn, als allen willen.’
Een kalme goedhartige mannenstem klonk in het duister onder de boomen, een andere antwoordde even kalm en zacht, en twee jonge teedere geluidjes murmelden tusschen die beiden. De Spillewiddel liep haastig voorbij, roepend:
‘De nachtwacht is wakker!’
Zij kwamen allen onder het laag donker loof. Daarboven door de bladeren talmde nog licht aan den hemel. En bij den boomstam, groot en zwaar en trouw in het midden der duisternis, zagen zij twee mannen, Slaap den nachtwacht en den zeeroover, en op den grond twee wezens dicht bij elkander gehurkt. De eene was Psyche, maar het gelaat van de andere kon Reinbern niet onderscheiden.
‘'t Is zij,’ fluisterde Alfrade, ‘geef haar de roos.’
Reinbern nam het verwelkte steeltje van zijn hoed en bukte zich neder tot haar. Het was
| |
| |
het heerlijkst van heel zijn leven, hij had zich nooit zoo licht gevoeld, toen hij de koelte van haar vingers aanraakte, hij geurde als een landschap, zijn hoofd was ruim als de lente, helder, hoog.
En niemand sprak.
En Reinbern begreep op eens hoe goed en groot de heele wereld was. Hij keek Psyche aan en zag dat hij haar kende, zij geleek op zijn vader, op zijn zusje, op het meisje, en ook op hem zelf. Hij boog weder om die andere te zien wie hij de roos had gegeven. Daar was iets schoons, iets donzigs en geurigs waar haar gelaat moest wezen, maar het bleef ver en onduidelijk als de leliën ver op de schemerige velden. En de avond kwam zacht nader van boven en van alom, een luwe, trillende geurigheid. Gedempt en warm klonk het geluid van den nachtwacht:
‘Nu zijn wij weer allemaal bij elkaar, mijn jongen, vertel nu maar hoe je aan
Het Spiegeltje
kwam, en wat je er mee gedaan hebt.’
‘Ahem,’ sprak de zeeroover, en ook zijn geluid klonk gedempt en streelend in het duister. ‘Een ieder weet dat ik eenmaal de gevreesde,
| |
| |
de vermaarde vrijbuiter Fortunato was, een leeuw in het gevecht, een tortelduif in de kajuit, en de joligste onder de broeders aan wal. Dat was in de schoone dagen van weleer toen het ambt van zeeroover nog in aanzien stond. Ik heerschte over de zeeën, in den ochtend bekommerde ik mij niet over wat de avond zou geven, ik placht te doen wat ik verkoos en niets verhinderde mij ooit. Heerlijke dagen! Duizend verhalen zou ik kunnen doen, en aan het einde zou ik duizend andere weten. En uit ieder verhaal zou je zien dat je altijd fortuin hebt als je maar eenvoudig doet wat het beste is. Zelfs wanneer het je een enkel keer tegenloopt ben je nog fortuinlijk, maar je bent dan meestal te dom om het te begrijpen. Ja, mijn vrinden, als je maar niet suft, als je maar altijd vroolijk bent en je nooit bezorgd maakt, dan krijg je altijd meer dan je noodig hebt. Je weet hoe ik de vlag streek en de wereld vaarwel zei toen er geen avonturen meer waren. Dat was toen mijn galjoen, de roem van alle oceanen, met mijn schatten naar den kelder ging. Ook dat was een gelukje voor mij. Want het allerlaatste oogenblik, voor mijn oud trouw schip verzonk, liep ik naar de kajuit om een koppel pistolen
| |
| |
te halen, ik kon niets meer zien in donker, en het eenige dat ik op den tast nog grijpen kon in een kist vol rommel, was het spiegeltje. Hoe het in die rommelkist en aan boord kwam? Dat weet ik niet, daar heb ik ook nooit over gedacht. De wereld is vol dingen die je niet weet. Hoe nu een eenvoudig zeeroover aan het wonderbaarlijk spiegeltje moest komen waar het geluk mee gevonden wordt!... Voor den knaap en het meisje en dien boerenman ben ik blij dat ze het gezien hebben. Wel, en toen zij daareven kwam, Psyche, en zei dat het van haar hoorde, gaf ik het haar terug. Wat wil je meer weten? Het is alles zoo gewoon.’
‘Even gemakkelijk als je het kreeg gaf je het weer weg,’ sprak de nachtwacht, ‘ja, je bent een echt gelukskind. Zal Psyche het nu houden?’
Er voer een ritselen door het loof en het fluisteren van Psyche mengde zich daarin, als klare droppeltjes ruischte het:
‘De knaap heeft mij geleerd wat het allerlaatste is dat ik zoeken moet. De prinses die vóór ons is, hooger dan hier.’
‘En het meisje daar, jij die het mij al eeuwen- | |
| |
lang zoo moeielijk gemaakt heb als ik voor de rust van de menschen moest waken, dat ik zelfs je naam niet durf noemen, zul je den knaap en ons allen nu helpen haar te vinden?’
Buiten de schaduw van den eikeboom dreven de zilveren sluiers van de schemering heen, in het verder duister welde een nieuw gekweel van den nachtegaal, eerst als vele jonge vogeltjes die allen tegelijk begonnen te kwinkelen, dan zooals een moedervogel die van zaligheid zingt. En terwijl het wezen van geur in haar glinsterende dauwigheid rees en, Psyche omarmend, een gebaar maakte dat Reinbern en de anderen volgen zouden, zwol die koele muziek in den avond, vol en hoog, als een lovend koor boven de wereld.
En allen schaarden zich en gingen achter elkaar, de lucht was mild, de grond gaf geen geluid. Eu welluidend klonk de mijmerende stem van Denkmar achter den knaap, in de maat met de juichende volle tonen:
‘Isis, Istar, Mylitta.... geen, geen enkel god van oude tijden kon ooit allen tot één maken. Zij zal het doen. Wie is zij? Is hier vroeger niet een kind geweest, dat het kind van aller liefde tot elkaar genoemd werd,
| |
| |
maar geen naam nog had? Is zij niet naar de wereld gegaan? Ik heb goede hoop voor den nacht, ik zal mijn best doen.’
Terwijl zij gingen en luisterden werd het donker, de hemel ging open rijk van sterren.
|
|