| |
| |
| |
XV.
Samenkomst op den top van den Berg, en regeling van Denkmar. De Koning vertelt een geheim. De poort.
Zij kwamen in de geurige zoele vlakte, in den hoogen hof boven op den Berg waar zij den hemel overal konden zien met de eindelooze menigte der sterren en het eenzaam maantje. De hof was zacht en koel als de hemel, en uit de verten alom steeg de bruisende muziek van den golfslag der zee in regelmatige eindeloosheid.
En eindeloos als de sterren, als de golven der zee was de menigte der wezens. Alleen de gestalten nabij kon Reinbern onderscheiden, aan beweging of geluid, aan houding of geur herkende hij velen, maar de meesten had hij nimmer gezien. En terwijl hij rondschouwde, eerbiedig denkend of die menigte niet te groot voor de wereld zou zijn, hoorde hij dat er over
| |
| |
hem werd gesproken. Maar zijn naam werd niet genoemd en hij kon niet verstaan wat zij zeiden, ofschoon hij duidelijk hoorde dat zelfs die het verst van hem af waren iets over hem vertelden of vroegen. Hij voelde zich gerust dat het meisje weer bij hem stond, en ook Peter was er aan zijn rechterhand.
Toen begreep hij dat hij duizelig zou worden en alles zou vergeten ìndien hij naar de ontelbare schepselen bleef kijken, en hij zocht, onder allen die hem omringden, de gestalten van den nachtwacht, van Psyche en van het meisje dat niets had gezegd. Die hof moest wel onmetelijk zijn, want vele lange rijen van boompjes stonden zoo stil in hun duisternis of er nog nooit iemand was geweest. Vaak meende hij Psyche te zien, maar telkens begreep hij dat hij zich vergist had, zoo velen waren er, even schoon als zij, die op haar geleken.
Eindelijk echter ontdekte hij haar zelf, onverwachts. Blauw licht glansde daar waar zij stond en het gelaat van Regel, met wien zij sprak, was er zichtbaar, over haar nedergebogen. Zij hield met beide handen het spiegeltje voor hem op. En aanstonds dwaalde er een gerucht door de avondkoelte, een lispelen en ruischen, en
| |
| |
vele stemmen herhaalden: ‘Het is blank! Het is weer blank!’
Ongeduldig trok Reinbern het meisje en Peter mede en toen zij dat blauwig licht bereikten, waren daar al zoovele wezens verzameld, dat zij Psyche niet konden zien. Maar zij hoorden haar, en ook de antwoorden van Regel en Denkmar:
‘Wie moet nu de eerste zijn die haar zal zien?’
‘De eerste moet zij zijn die het spiegeltje blank heeft gemaakt.’
‘Wie dan?’
‘Wie dan?’ herhaalde Regel.
Toen was er lange stilte. Maar eindelijk klonk een diepe zucht en Denkmar sprak weer, een zwaar geluid in de fulpen duisternis:
‘Luister. Het is een eenvoudig iets dat ik gevonden heb, geen wonder van wijsheid. Wij zijn vermoeid van het zoeken den ganschen dag, maar wij hebben niet op de rechte manier gezocht. De Koning gebood ons: laat de menigte zoeken naar haar eigen oordeel. En dit gebod hebben wij niet gevolgd. Een ieder heeft afzonderlijk gezocht, naar zijn eigen oordeel, zonder de hulp van een ander. Dat was ver- | |
| |
keerd. Eén is maar één, en anders dan een ander. Waarom heb ik de prinses niet gevonden? Omdat ik alleen maar dacht en daardoor geen tijd had om rond te zien en snel voort te gaan. Tobias is voortvarend, maar hij ging altijd maar door en had nooit tijd om na te denken over den rechten weg. Waren wij samen gegaan dan zou hij mij voort gehaast hebben en ik zou hem soms hebben staande gehouden tot overleg. Waren wij allen samen gebleven, wij hadden elkander geholpen en wellicht de vreugde van haar aangezicht reeds genoten toen het nog dag was. Niettemin, ik weet het, eendracht maakt macht is gemakkelijker gezegd dat ten uitvoer gebracht. Zie hier nu mijn plan. Wij moeten ons allen te zamen voegen in groepen van wezens die elkander helpen kunnen, niet sterken bij sterken, maar sterken bij zwakken, niet vluggen bij vluggen, maar vluggen bij langzamen, enzoovoort; deze groepen zullen wij tot grootere verbinden, en de grootere zoo bij elkander plaatsen dat allen één groote vereenigde menigte vormen, buigzaam en sterk. Zoo zullen wij de prinses vinden allen te zamen, geen een zal de eerste en geen een de laatste zijn. Laat dan zij die den weg weet ons voorgaan.’
| |
| |
‘Goed zoo!’ sprak de nachtwacht en klopte hem op den rug.
‘Misschien lukt het!’ zeide de zeeroover.
‘Vooruit!’ riep Tobias. ‘Denkmar zal ons onze plaatsen wijzen. Ruimte! Op zij! Vooruit!’
‘Goed!’ zeide Denkmar weer, terwijl hij knikkend uit den kring trad, ‘en Regel en Kaka zullen mij bijstaan, de een heeft van orde verstand, de ander ziet wezens die ik niet zie.’
En bedaard gingen zij door de menigte rond om allen te zamen te voegen in groepjes van drie, van vier of ook van meer bij elkaar. Het eerst kwamen zij bij Reinbern:
‘De knaap, omdat hij veel wil en zoekt, en nog een kind is, bij het meisje omdat zij van hem houdt, en bij den landman, omdat hij ijverig is en goed van vertrouwen,’ sprak Denkmar.
Rein was verbaasd, want hij had gedacht ook de elf bij zich te houden. En terwijl de ezel verder ging langs de rijen van donkere gedaanten die wachtten, hoorden zij zijn stem, eentonig, steeds zachter en rustiger:
‘De zeeroover, omdat alles hem meeloopt, bij Gilles omdat hij zedig is, en bij Almon den uil, omdat hij in duisternis ziet.
| |
| |
De man die bakken kan, omdat hij veel twijfelde, bij de ganzen omdat zij trouw waken over hun onbekenden schat, en bij Andries den worstelaar omdat hij zoo sterk is.
Ahasverus, omdat hij kreupel is en zwak van hoop, bij de duiven omdat zij vliegen en goed gelooven, en bij den Spillewiddel omdat hij helpt.
Puikebest en Kaka, omdat zij broeders zijn, bij een ieder die met hen te zamen wil gaan, omdat hun trouw zeker terecht voert
Regel, omdat hij van orde houdt, bij den Baron en zijn makkers omdat zij jolig zijn, en bij Cecilia, omdat zij meer ziet dan zij en toch leiding behoeft.
De Doctor, omdat hij alleen aan de menschen denkt, bij Ariel den leeuw omdat hij moedig is, en bij Morgan den scheepsjongen omdat hij wonderen ziet.’
En overal waar hij ging plaatsten zij wier namen genoemd waren zich naast elkander, en de avond werd al dichter en zachter in den hof, en geregeld klonk Denkmars stem daarginder, of hij uit een boek voorlas. Reinbern stond nu bij Slaap den nachtwacht en de twee meisjes, zij die altijd vlucht en zij die den weg weet. Achter hem zag hij ook Alfrade, en Mer- | |
| |
lijn den toovenaar, en Iman Hassan Ben Sabbah met zijn groot zwaard in de scheede, heimelijk schitterend wanneer hij bewoog. Hij hoorde het elfje aan zijn oor, zoo teeder dat zeker geen ander het hooren kon:
‘De roos geurt in haar hand, de roos kan niet vergaan. Straks zal zij ons voorgaan naar de prinses, dan zal je het kruisje weer zien. Kruisjes en roosjes hooren ook bij elkaar.’
Merlijn legde zijn hand op zijn schouder, dat was een vredig goed gevoel, en Reinbern herinnerde zich dat hij niet haar beeld, maar de prinses zelve verlangde. Diep ademde hij den rozengeur in, starend naar de gestalte die op den vagen grond naast den nachtwacht zat, daar zweefde een nog lievere geur vandaan. Wie is zij, dacht hij, dat zij alleen den weg naar de allerliefste kan weten? En waarom kan ik haar niet duidelijk zien? Boven hem klonk de brommende stem van Iman Hassan Ben Sabbah:
‘De dwaas zoekt den schat in de verte, de wijze maakt er zich zelf een en zet hem voor zich neder.’
‘Maar wat hij maakt is een beeld,’ sprak Merlijn, ‘en dat is het niet wat de knaap verlangt.’
| |
| |
‘Ik beloofde hem al wat gezien kan worden met de oogen van het verlangen,’ hernam de sultan, ‘hij is een dwaas, hij verlangt wat niet gezien kan worden.’
‘Hij verlangt al wat bestaat,’ antwoordde Merlijn.
‘En nog verlangt hij niet genoeg,’ fluisterde Alfrade.
Ginds achter de zwarte loovers neuriede de stem van Denkmar in geregelden dreun.
‘Wij hebben ons al geschaard,’ hoorden zij den Leperkoen zeggen, ‘de elven, de feeën en de kleine geesten weten hun plaats, zij danken den ezel voor zijn moeite.’
‘Rest mij nog mijn eigen plaats te zoeken,’ sprak Denkmar. ‘Ik, omdat ik voorzichtig en verstandig ben, bij Tobias, omdat hij voortvarend is, en bij - ja, bij wien? Het is altijd het moeilijkst zelf uw juiste plaats te kennen. Denkmar bij Tobias en bij - Ik heb het, bij den Bitsan, het spotspook, omdat hij grapjes kan maken.’
‘Denkmar wordt weer een mensch!’ riep dadelijk de Bitsan ergens, ‘hij wordt weer schoenmaker, hij wordt weer wijs!’
‘Denkmar schoenmaker?’ vroeg Reinbern.
| |
| |
‘Mijn vader is ook schoenmaker, en ik moet het ook worden.’
‘Ja, Denkmar was schoenmaker in de stad,’ zeide Puikebest achter hem, ‘en een groot geleerde bovendien. Maar hij schold altijd iedereen uit voor dommen ezel. Dat was niet aardig van hem. En toen hij de echte wijsheid niet vond werd hij zelf in een ezel veranderd. De Bitsan plaagt hem maar, hij blijft nu een ezel, en dat vindt hij ook het prettigst.’
Peter nam zijn pet af en riep verheugd: ‘Jawel, nu ben ik er. Hij zat altijd maar te denken in zijn winkel en als je om je laarzen kwam waren ze natuurlijk niet klaar. Eigenlijk is hij de oom van iemand.’
Er wuifde gekir door de lucht, als van vroolijke vogels, een lauwe tocht voer over de hoofden, en een jongen floot een wijsje dat Reinbern nog van een vroeger voorjaar kende.
Toen ruischten de bladeren van den nacht, het windje voerde frisch streelende geuren van hars voorbij, en een kleine jubelzang van kristal hooger op maakte onverwachte glanzigheid over de duisternis. De nachtwacht keerde zich om, de twee brooze gestalten kwamen dichter bij hem staan. Maar ofschoon Reinberns oogen
| |
| |
nu gemakkelijker rondom konden zien, waren die twee onduidelijker geworden, alleen de grootste, de blanke, kon hij onderscheiden aan een glimmering van het spiegeltje dat zij voor zich ophield, de andere was niets dan een fijne nevel van den nacht, blozend in het midden als een roos van zilverig rood.
‘Kalm, mijn kinderen,’ maande de nachtwacht, en iedereen verstond hem, al het gerucht van wezens werd stil. ‘Nu komen de Koning en de Koningin, de nachtegaal gaat kweelen, de nacht begint en Slaap zal waken.’
Lang bleef de duisternis stil terwijl alleen de lichtjes der sterren bewogen, iedereen wachtte luisterend naar de schreden die naderden, een blaadje ritselde telkens. En toen hij luisterde had Reinbern een vreemde gedachte, hij dacht wat hij morgen zou doen, wanneer hij de prinses al gezien had en de nacht voorbij was. Hij sloot zijn oogen om zich hierover te bezinnen, hij wist dat er iets was dat hij niet begreep. Even opende hij zijn oogen om naar het zilveren waas naast den nachtwacht te zien, het was nog even vaag van zachte glinstering als te voren, en hij voelde in eens hoe vreemd het was dat er een morgen zou zijn.... Het was
| |
| |
niet verstandig er zoo van te schrikken, want op iederen dag volgde immers altoos een nieuwe morgen. Toch begreep hij niet hoe het mogelijk was dat er nu een zou komen. Hoe kon hij verder, hoe kon hij hooger gaan dan den top van Berg? Als hij de prinses had gezien zou hij immers zijn vader moeten roepen om haar ook te zien, en zou zij dan blijven staan? Of zou hij van den Berg vallen, diep, diep naar beneden? Hij zag niets voor zich, hij klemde zich angstig aan Peter vast en aan het meisje aan zijn andere zijde, en hij opende zijn oogen. De nachtegaal kwinkeleerde in den hemel.
‘Denkmar is zeker de verstandigste,’ sprak de Koning die voor hem stond, hoog in den blanken nacht, ‘alle wezens die er zijn, de honderdduizenden, zullen haar niet vinden als niet allen elkander vasthouden en helpen en allen te zamen zoeken. En ook dit is waar, dat de gansche menigte, hoe sterk ook vereenigd, niets zal vinden als niet de liefste die gij bezit, mijn jonge dochter, mijn zachte bloem, mijn bloem van liefde, u leidt. Wij gaan nu naar Eva Beata. Wij verliezen haar niet meer. Herinner u, zij ging toen de knaap kwam. De knaap heeft veel gezocht, hij heeft langs vele
| |
| |
wegen moeilijk gedwaald, de schoone bekoringen die hij vond heeft hij voorbij geloopen omdat hij alleen naar haar verlangde, en het liefste dat hij had heeft hij gegeven om haar te zien. Ik zal hem
Een Geheim
vertellen, dan kan hij veel begrijpen en groot worden, een sterk man.’
De nachtegaal jubelde gansch den ruimen hemel vol, de duizende sterren twinkelden hoog. Het meisje kneep Reinberns hand vast en warm in de hare. En de Koning sprak, dat klonk als windgeruisch in warmen zomeravond:
‘Er was eens een knaapje dat veel verlangde. Toen hij nog zeer klein was had hij een zusje, maar zij was heengegaan. En wanneer hij alleen was dacht hij aan niets anders dan aan haar, hij verlangde niets anders dan dat zij weer bij hem terug zou keeren. Dit was niet verstandig, want niet alles wat heen gaat komt immers terug, en wanneer het terug komt is het toch anders; maar hij was nog te klein om dat te weten. En toen nu de dagen voortgingen en hij van een heel klein kind een knaapje werd dat al naar school ging, begon hij te denken of zijn zusje niet in de andere landen kon zijn
| |
| |
waarvan hij gelezen had. Hij verlangde nog meer dan vroeger, want hij wist dat men naar die andere landen reizen kan, langs de wegen of met een schip over zee. En hij begon allerlei heerlijks te verzinnen van die landen, en 's nachts droomde hij vaak dat hij daar was. Zoo heerlijk waren die droomen dat hij, wanneer hij wakker werd, weinig sprak en het liefst alleen liep om voort te droomen. Wanneer hij thuis kwam van school was hij even stil als des morgens, hij wist dan soms niet of het waar was wat hij dacht en voor zich zag, of verzonnen. Maar hij vertelde er nooit iets van aan zijn vader, en de goede man had zelf te veel te denken om te raden waarom de jongen zoo stil was. Het verlangen groeide zoo groot in hem, dat hij ten leste niet meer alleen van het zusje droomde, maar van het allerliefste van al zijn wenschen dat hij hoopte te vinden. En soms weende hij, maar na het weenen verlangde hij meer en heviger en ongeduldiger. Toen hij weer wat grooter was geworden zag hij dat al zijn verlangen niet had gebaat, want als hij op school op de bank zat en leeren moest, als hij met een vriendje of vriendinnetje speelde, bezat hij niets van al het liefs dat hij
| |
| |
gedroomd had. Toen werd hij vaker bedroefd. En eindelijk, na veel denken, veel aarzelen en smachten, verliet hij zijn vader om naar de verre landen te reizen. Hij kwam waar de feeën, waar de elven wonen; maar niemand wist waar het zusje was; hij kwam in de oorden waar de wonderen zijn, maar ook daar vond hij haar niet, en hoewel alles er schitterde van pracht en heerlijkheid, het allerliefste vond hij er niet, want dat was nog in den hemel, en in den hemel kon hij niet komen zoo lang hij op de wereld was. Zelfs had hij er minder vreugde dan vroeger thuis nu hij zijn vader niet meer zag. En toen hij moe werd van het zoeken, van het reizen en droomen, keerde hij naar de stad terug. En hij vertelde zijn vader dat hij zoo vaak bedroefd was geweest omdat hij het allerliefste in den hemel niet krijgen kon. Zijn vader kuste hem en zeide dat ook hij iederen dag aan dezelfde dingen dacht, dat alle menschen dat deden, maar anders dan een kind. Toen zag die jongen dat het niet goed was geweest om heen te gaan, hij had verlangd meer te krijgen dan zijn vader had, en als hij het allerliefste waar hij van droomde gevonden had, zou hij eerder gelukkig zijn
| |
| |
geweest dan zijn vader. Daarom besloot hij niet weer weg te gaan, maar voortaan bij zijn vader te blijven en alles met hem samen te doen. En ook zag hij dat er een groot geheim moest zijn in de wereld. Zijn vader en alle andere menschen zochten het allerliefste, ofschoon zij wisten dat het in den hemel moest zijn. Waarom bleven zij het dan altijd op de wereld zoeken? dacht hij. Dat was een knaapje dat veel verlangde, en daarom deed hij voortaan zijn best om groote geheimen te weten. En toen hij grooter werd leerde hij er vele. Want één ding wist hij zeker, dat hij niet de eenige was die het allerliefste van al zijn wenschen zocht, en hij sprak veel met anderen er over en hij hielp anderen veel bij het zoeken, en als iets hem zeer moeielijk viel vroeg hij anderen om hulp. En zoo, terwijl hij ouder werd en hoe langer zoo meer van anderen ging houden, leerde hij dat groot geheim begrijpen, het was zoo eenvoudig dat hij het eigenlijk altijd geweten had: de menschen zoeken het allerliefste altijd op de wereld omdat zij zooveel van elkander houden.
Zie, mijn knaap, toen je kwam beneden aan den Berg, schonk de prinses je een roos.
| |
| |
Zij weet dat je met veel moeiten naar haar hebt gezocht tot hier boven. Daarom geeft zij je nu dit geschenk.’
En de Koning naderde, maar Reinbern kon hem niet zien. Alleen voelde hij een zachte hand voorzichtig op zijn schouder, toen bemerkte hij dat er iets liefs op zijn borst was, hij tastte en voelde dat daar een kruisje hing. Het was stil.
Eindelijk keek Reinbern naar boven, de sterren begonnen te schitteren en de nachtegaal jubelde opnieuw, en hooger en grooter werd de hemel. Op dat oogenblik wilde Reinbern aan alles tegelijk denken, maar dat was te veel en hij had ook geen tijd, want hij hoorde den nachtwacht zeggen:
‘Allen gereed? Laat de kleine bloem dan voorgaan en mijn stille vriendin naast mij. Een ieder weet zijn plaats.’
Een woelend geschuifel gleed door de duisternis, maar geruischloos, en honderde voeten traden rustig Reinbern voorbij, en hij hoorde den adem van honderde wezens langs hem gaan, maar zien kon hij niemand, behalve den nachtwacht en de twee kleine gestalten, doorzichtige schimmen waar zuiver het gesternte
| |
| |
van den hemel door fonkelde, en vóór hem den Koning en de Koningin hand aan hand. Ook wist hij dat zij die hij het best kende achter hem stonden.
De duisternis werd zoo vreemd, niet heelemaal donker, en toch te vaag om te zien, zij scheen te verkleuren, te verbloeien, van donker tot schemering, tot nevelen, tot wasem van rozerood te vergaan; wat er rondom hem gebeurde werd zoo zonderling, hij wist niets, toch begreep hij alles goed; in zijn hoofd was het zoo vol, en toch zoo licht en zoo blijde, dat hij dacht dat er een droom zou beginnen. Toen op eens kon hij hooren, zijn ooren openden zich: hij hoorde een vogel eenzaam kweelen en een kalme goede mannenstem die sprak. Toen wist Reinbern dat hij droomde. Hij dacht aan een klein koninkje en tegelijkertijd zag hij hem ook, een licht schielijk wezentje in een glimmering van parelen, van woudviolen en gulden dauw, dat zag hij zoo helder of het geen nacht was, maar dag. En van heel ver, ver voorbij den top van den Berg, voorbij de zee in de diepte, kwam een schoon geloei, een machtige roep, en het windje voer koel langs zijn lippen en het klotsen van het water daar- | |
| |
ginds kon hij hooren. Toen begon een ander geluid: eerst was het of er klokjes tinkelden, hij hoorde echter dat het geen klokjes waren, maar het koor der elven die met klein gehuppel tezamen naar boven stegen in een vlugge dansende maat. En rondom hem in het donker dichtbij was velerlei beweging.
De nachtwacht keerde zich om, met zijn rug naar Reinbern toe, en de twee zachte gestalten aan zijn zijden, vager nu omdat het donkerder werd, liepen voor hem uit.
De Koning en de Koningin keerden zich om en traden heen onder de sterren.
Toen werd het een eindeloos geruisch van schreden die langs hem gingen, zware, statige, of lichte, zwevende voeten. Vaak kon Reinbern aan den voetstap hooren wie er voorbij ging, en ook het meisje scheen het dan te raden, want zij drukte telkens zijn hand als ook hij iets herkende. Zoo hoorden zij Peregrijn en de vogels, met het gepiep der wiekepennen; de helden in machtigen tred; de feeën van het woud, voorzichtig of er dauwig mos op den grond lag; den ouden heer met het roode dasje, langzaam, alleen. Toen waarde de wind stil in de duisternis.
| |
| |
Reinbern nam het meisje en Peter bij de hand en voerde hen mede recht voor zich uit. De grond was hard en steil. Tegen het geschitter der sterren daarboven zagen zij dat er nu geen boomen meer waren, maar kale hoekige rotsen aan alle kanten. Zuchtend van inspanning en elkander stevig vasthoudend klommen zij die voorbij, hooger op. Toen stonden zij op den uitersten top van den Berg en de lucht was om hen heen.
Voor hen, hoog in den hemel, rees een zwarte poort.
En gelijk een groote klok galmde de stem van den Koning, zoo dat de nacht weergalmde:
‘Laat de poort opengaan!’
En de zwartheid opende zich en daar binnen gloorde weeke zonneschijn. Achter de poort stond een hooge paal van hout en dwars daarover lag een andere paal, als een kruis, en overal langs dit kruis gleden lichtjes en bloemetjes naar boven. Heel in de verte lag een witte stad in den zonneschijn. En toen Reinbern door zijn wimpers keek zag hij op den breeden weg naar die stad de prinses, met één hand naar de wolken en de andere naar hem uitgestrekt. Zij lachte niet, zij was schoon.
| |
| |
Een kleine gedaante ging de poort door, onder het kruis door, en liep vlug den weg af, of zij zweefde van blijdschap; zij hield met beide handen iets vast, Reinbern wist dat het de roos was die hij haar had gegeven.
Het meisje dat Psyche genoemd werd, de vriendin van den nachtwacht, volgde met haar spiegeltje, Reinbern verwonderde zich over haar vreemden naam.
Dan zag hij de wezens in groepen geschaard door de poort en het kruis het zonlicht in gaan en naar de verte verdwijnen, hij kende ze allen, maar hij was toch blijde wanneer hij sommigen zag die hij het best kende: de zeeroover met zijn geplooiden mantel van blinkend scharlaken, met Gilles de geit, deftig en helder wit, en Almon den uil met sierlijk glad gevederte; de man die bakken kan, blozend en vroolijk, met den stoeren Andries en de twee ganzen tusschen hen in; Regel de schout, met zijn staf en zijn wijsvinger, naast de blinde vrouw en den Baron, keurig gehandschoend, gevolgd door een ordelijke bende, zij leken wel jongens van school; de Oenan, het statige spook, met een koetsier en Frits den menscheneter, gevolgd door de monsters; Denkmar,
| |
| |
rustig schommelend met zijn hoofd, naast den schitterenden Tobias, die bij iederen tred beurtelings naar rechts schouwde en naar links, en den grauwen Bitsan, scharrelend op vele ruige poten over den weg; Puikebest, die telkens omkeek en wenkte om te volgen, en Kaka, onbezorgd hinkelend metéén achterpoot; Ostara, in een nevel van ontbloeiende glansen; de Koning en de Koningin, hand aan hand schrijdend, als blanke wolken; de nachtwacht, met zijn handen in zijn zakken en iets in zich zelf mompelend; Alfrade, met trillende vleugeltjes, met een blik van haar oogen voor zij ze sloot en een vluchtig gewuif....
Toen klonken er lieve vertrouwde stemmen van mannen. En zij hoorden den nachtwacht roepen, rustig, vriendelijk:
‘Doorloopen!’
Het was hun beurt. Reinbern nam het meisje en Peter bij de hand en voerde hen mede, de poort werd licht en wijd.
|
|