| |
| |
| |
XIII.
Reinbern en Corinna dolen door het Paradijs van Juweelen. De zaligheid van Iman Hassan Ben Sabbah.
Toen hij er voor kwam zag hij dat het de schaduw van twee steile rotsen was, waar tusschen een nauwe kloof in het duister voerde. Hij ging die kloof binnen, maar nauwelijks enkele schreden er in bezeerde hij zijn voeten aan de scherpe steenen op den grond en moest hij voor en naast zich tasten om zich niet te stooten. De smalle gang boog en keerde met vele bochten en hoeken en daalde en steeg zoo vaak dat hij dra niet meer wist in welke richting hij ging, vooruit of terug, maar wel had hij een duidelijk gevoel dat hij zeer ver van de wereld was. De kloof werd regelmatig en wijder ten leste en kwam uit op een hooge ruimte, een bekoorlijk rustigen hof, omsloten door een rotsmuur zoo ontzaggelijk hoog dat
| |
| |
hij den hemel niet zien kon. Het licht scheen flauw, groenachtig bleek, de lucht die hij ademde had een geurige weekheid.
In het midden van den hof stond een fee in rood licht, en twee andere, een gele en een blauwe, zaten ter wederzijden van haar. Reinbern schreed recht naar haar toe, omdat hij vragen wilde waar hij was en hoe hij verder moest, maar bij iederen tred dien hij naderde zag hij dat hun licht verflauwde en vager werd, en toen hij op de plek stond waar hij wist dat zij zoo pas nog waren, zag hij niemand, niets. Hij voelde zich bedrogen, toch was het hem zonderling of hij te voren geweten had dat hier niets zou zijn. En hij keek rond, en overal langs de blokken van den muur zag hij feeën onbewegelijk in hun kleurige schijnsels. Hij aarzelde en dacht: Zal ik er heen gaan en vragen? als ik er kom vind ik toch niets. Maar hij moest immers verder dan dezen hof en een uitweg zag hij nergens. Dus liep hij langzaam naar de blankste dier feeën, eene die praalde in een glans als zuiver water. Haar gelaat, zooals dat van al die anderen, was strak in een onbegrijpelijken glimlach. En ook haar zag hij verflauwen en vergaan bij zijn naderen, hij wist het wel
| |
| |
en ging niet verder. En starend naar de anderen een voor een, die allen met hun onbewogen lach ook hem aanstaarden, peinsde hij: Ik ben alleen; die feeën hebben geen lichaam zooals ik; ik kan hier niet blijven; wat moet ik doen? ik zal hard loopen en er een grijpen; het is oneerbiedig; maar het moet. En hij koos er eene, een zachte in blauwen schijn, en hij loerde en liep plots in driftige vaart naar haar toe met uitgestrekte armen. Toen stootte hij tegen de rots zoodat hij viel en zich pijn deed, en zijn armen waren leeg.
Moedeloos bleef hij liggen met zijn heete wang op den steen. Het is schijn, dacht hij. Deze droeve gedachte was het waardoor hij bleef liggen en zich overgaf aan de herinneringen die in menigte snel voor zijn verbeelding rezen en snel weer verdwenen in een floers waar hij niet door kon zien, en allen lieten een bittere pijn na. Was, misschien, alles wat hij gezien, gehoord, gekregen had, alles wat hij bemind en verlangd had, alles maar zooals een schijn? Zou hij dat ooit kunnen weten? Maar de verlatenheid van dit oord, die hij niet verdragen kon, was toch waar. Zou hij, zooals die vrouw van den armen jongeling vertelde, eeuwig
| |
| |
hier Reinbern moeten blijven, eeuwig alleen?
Hij hoorde een snik en werd koud van angst. In wanhoop verborg hij zijn gelaat en riep: O niet alleen, neen, neen, niet alleen! O liever schijn, kom dan, kom dan schijn! En hij snikte en durfde niet meer denken.
Een hand ging zacht over zijn haar. Heerlijke blijdschap tintelde door zijn borst, maar toch durfde hij zijn handen niet van zijn oogen doen, want hij vreesde weer een schijn te zien. Toen hoorde hij zijn naam ‘Rein’, met warmen adem gefluisterd. Hij hief zijn hoofd en zag het meisje.
‘Ik wacht hier al lang,’ zeide ze, ‘ik wist dat je hier zou komen. Maar je hebt mij niet gezien door die feeën. Ik heb hier ook nooit iets anders gezien dan hun kleuren en glansen, die weg waren als ik dichtbij kwam. Maar ik heb gewacht, en nu blijven wij bij elkaar.’
Is zij het werkelijk? zij zelf? dacht Reinbern. Zij begreep zijn gedachte en kuste hem. Toen stond hij op en nam haar hand, en voelde en streelde die, en zeide:
‘Ben je het heusch? O heerlijk! Ik weet nu dat je ook naar de prinses zoekt, dat had ik vergeten. Ik wou zoo gauw voort, zie je, en
| |
| |
daarom dacht ik niet meer aan onze afspraak om samen te zoeken. Ben je ook op den heuvel van beelden geweest, en aan het schemermeer?’
‘Neen, ik ben dadelijk uit het woud hier gekomen.’
‘Samen zoeken is, geloof ik, moeilijker dan alleen,’ zeide hij, ‘want als wij niet weten welken weg wij gaan moeten en ik denk: zóó, en jij zegt: neen, zóó, dan raken wij in de war en dan gaan wij zeker verkeerd.’
‘Ja, maar als wij samen zijn kunnen wij elkaar helpen als er een moe is of niet durft. Maar jij mag altijd zeggen hoe wij zullen gaan.’
‘We moeten hier uit. Ben je bang voor die schijnsels, voor die feeën die er niet zijn?’
‘Neen, ik vind ze juist zoo mooi.’
‘Ja, maar ze zijn er niet eens.’
‘Je ziet ze toch, en ze zijn mooi. Als we goed opletten waar ze verdwijnen vinden wij misschien ook wel een uitgang.’
‘Goed, laten wij kijken,’ antwoordde hij. Hij vond het vreemd dat zij niet bang was voor dingen die er niet werkelijk waren.
En terwijl zij hand in hand naast elkander zaten te wachten zagen zij aan den muur tegenover hen een rood schijnsel dat telkens op
| |
| |
dezelfde plek begon te schitteren en weer verdween. Het meisje legde haar vinger op de lippen, zij stonden op en liepen voorzichtig naar die plek. Zij had gelijk, daar was waarlijk een ingang. En juist toen zij er voor kwamen begon die roode fee weer te schitteren, thans duidelijk dichtbij hen, en zij herkenden haar, zij hadden haar eerder gezien, Robine een fee van glans. En achter haar zagen zij een andere van gelen glans, en achter deze weer een andere, een blauwe. Robine strekte haar arm uit en sprak:
‘Hier is geluk, hier wonen de glansen, de schoone schijnen.’
Reinbern aarzelde. ‘Zou de prinses daar zijn?’ vroeg hij. Het meisje wachtte wat hij besluiten zou. Hij zag haar aan en zeide: ‘Wij zijn samen. Als zij er niet is, zullen wij samen verder gaan.’ Zij knikte en zij traden binnen door het roode licht, en door het gele, en door het blauwe.
Eerst zagen zij niets. Maar toen zij een poos in verwachting naast elkander hadden rond gestaard, bemerkten zij hier, daar, boven hen en overal zeer kleine vonkjes van velerlei kleuren die in het schemerduister begonnen te gloeien en te schitteren, tot zij ten leste duidelijk konden onderscheiden dat zij in een grot stonden waar
| |
| |
aan alle zijden openingen waren groot genoeg voor hen beiden om door te gaan. Het was rustig, zij ademden geregeld en zacht.
‘Hier is geluk,’ herhaalde het meisje voor zich zelf, ‘laten wij hier blijven en alles zien. Ik voel het al, het zal heerlijk zijn. Dan hoeven wij niet meer naar de menschen, naar anderen terug. Wij samen alleen.’
De stilte en het gefluister gaven Reinbern een nieuw genot, als een smaak van jonge hazelnoten in zijn mond. Toch voelde hij onrust.
‘Daar,’ zeide hij, wijzend naar een opening waar het blankste licht door scheen, ‘laten wij daar eerst zoeken.’ Met zijn hand op haar schouder voerde hij haar mee.
Dat was een wonderschoon oord dat zij toen intraden, een grot ruim en laag en zacht, waar overal steenen gedaanten stonden, zuilen en poortjes en vormen die telkens aan iets nieuws deden denken, den muur boven hen konden zij met hun handen aanraken, het licht verging gedurig in allerlei tinten en de lucht was fijn en lauw gelijk een zomerochtend wanneer men buiten komt.
‘Ja, samen alleen, het wordt heerlijk!’ zeide Reinbern. ‘Je bent hier veel mooier en veel zachter dan anders.’
| |
| |
Het meisje glimlachte en zocht iets op den grond. Toen zag zij voor haar voeten een gladden diamant. Haastig nam zij hem op, een ronden steen, die telkens onverwachts fonkelde, en om beurte keken zij er door, met één oog, naar het licht of naar elkander. Maar zij zeiden niets, zij lachten even en Reinbern hield dan haar hand vast, en telkens zag hij iets aan haar dat hij nog nooit zoo mooi had gezien.
‘'t Is of ik nooit meer hoef te denken,’ zeide hij. Corinna luisterde en antwoordde:
‘Je stem klinkt als een piano.’
Een paar schreden verder bukte hij zich en raapte een helderen robijn van den grond. Veel kon hij er niet door zien, een klein stukje van haar mond alleen of een klein stukje van het midden van haar oog, het was maar een gloed, een teeder verdwijnend lichtje dat hem zoo ontroerde dat hij haast onhoorbaar zuchtte. Toen vond ook zij een robijntje en keek er door en begon te lachen, eerst langzaam, dan sneller in hooge fluweelen toontjes, zooals de kanarievogel die fluit in de koele kamer. En verbaasd keek zij rond, en hij volgde haar blikken, want zij lachte niet meer, maar iemand anders lachte voort in dezelfde toontjes, in
| |
| |
haar lief geluid. Langzaam weder vergingen die tinkelende klankjes tot zij zoo klein werden dat hij noch zij ze meer onderscheiden kon.
‘Je bent ook zoo mooi om te hooren,’ zeide Reinbern, ‘laten wij gaan zien waar die andere stem van je vandaan komt.’
Toen gingen zij een poortje door, dicht aan elkander, en daar flonkerde het in het licht, en daar vonden zij vele juweelen voor hen op den grond, smaragden als de zon in het eikenloof, berijllen met den gloor van zomersche bergen, saffieren als klare nachten, hyacinthen, amethysten, karbonkels. Het meisje juichte, en een andere in een verdere grot juichte haar na in lieflijken zachteren galm.
‘Verder, 't is verder!’ riep Reinbern, ongeduldig van blijdschap, met zijn handen vol juweelen, vloeiend gefonkel. Toen hoorde hij ook zijn stem, maar zuiverder en verder, die riep: ‘Verder.’
Zij haastten zich en kwamen in een breedere gang, de lucht was daar dampig, zwoel, en de grond praalde nog rijker met steenen van zeldzame kleuren, goudglinsterend chrysoliet met vreemde letters van maansteen ingelegd in een rand van kleine watersaffieren, kleine schitte- | |
| |
rende bloemetjes, de bovenwand was van blauwe turkoois tintelend in stippeltjes bruin en brons en zwaar glansden de muren van lauwergroen roodgevlekt jaspis, van vlammend agaat, van sardonix en sierlijkheid van topaas. En alle steenen raakten zij aan met hun handen en zij keken in de glansen naar elkanders oogen. Reinbern wist het zeker, dit was een paleis.
‘Roep iets,’ zeide hij, ‘ik wil je stem weer hooren, zooals die andere daarginds roept. Het is zeker zij die hier woont in het paleis.’
Zij wist niet wat zij roepen moest, daarom maakte zij maar geluidjes zooals een vogel:
‘Píoe-wiet, pioewiet-wiet!’ En de stem in de verdere gang kweelde haar na: ‘Píoe-wiet, pioewiet-wiet!’
‘Nu jij!’ stootte zij hem aan. En hij vulde zijn borst en riep:
‘Tarántantá-ra!’ - En daarginds herhaalde als een klaroen: ‘Tarántantá-ra!’
Toen het meisje weer: ‘Píoe-wiet, pioewiet! Flíoe-flor-flor!’
En Reinbern weer: ‘Taratántara-Tarántantara! - Rampetapan-tará!’
En de stemmen daarginds herhaalden die klanken, maar vager, verder, lieflijker: ‘Píoe- | |
| |
wiet-wiet-Tarantára-tará-Flíoe-flor-flor!...’ En tusschen Reinbern en het meisje hier en de kinderen in de andere gangen werd het een blijde muziek van fijn vogelgejubel en zonnig soldatenrumoer, met telkenmaal na een poos een plotschen lach en geschater door veelvuldig uitbundiger geschater beantwoord.
En roepend en luisterend schreden zij voort, door andere gangen, in zalen en langs donkere diepten, steeds nieuwe juweelen rapend, sommigen zoo verrassend van felle flonkering en lichtjes en vlietende kleuren dat zij een wijle in verrukte aandacht stonden, betooverd door het onbegrijpelijk wisselspel van glansen. Maar bij het zachtste geruisch dat zij maakte of hij, hoorden zij den wederklank weer en gingen zij weer voort in de richting waar zij dachten dat die stemmen verdwenen.
‘Ik geloof, o, ik geloof dat ik het weet!’ riep Reinbern op eens. ‘Het is Echo!’ En Echo antwoordde in klaren galm: ‘Echo!’
‘Zie je wel, Echo, die zoo lang heeft gekwijnd dat alleen haar stem nog maar over is. Zien kunnen wij haar toch niet, wel dichter bij komen. Daar, die donkere poort door, misschien weet zij waar wij heen moeten gaan.’
| |
| |
En zij kwamen in een donkere zaal, geheel van glanzend git, heimelijk en zeer warm, overal lichtend van kristal en karbonkels langs de wanden, die recht waren en zoo lang dat zij ver weg één werden, één streepje van licht. Een droge walm van geurigheid steeg van den grond, waar hun voeten geruisch maakten over het dof glinsterend gruis. Zoo groot was die zaal dat zij in de verte niets anders zagen dan zwarte glimmering en vonkjes rood en wit in den schemer, en zoo innig stil was het, dat het meisje, zich tegen Reinberns schouder drukkend, fluisterde: ‘Nu zijn wij alleen, jij en ik, jij en ik!’ Hij voelde de warmte van haar wang bij de zijne. Maar er was iets in zijn hoofd dat hij niet vergeten kon, al wist hij niet meer wat het was. En terwijl hij haar hand vaster in de zijne drukte fluisterde hij: ‘Hier moet toch ook iemand anders zijn, er moeten immers altijd ook anderen zijn. Luister, ik zal roepen. - Echo!’
En zij schrokken en beefden toen zij hoorden hoe in de duisternis die naam werd herhaald, smartelijk, onderdrukt, of zij haar hand voor haar mond hield om niet te laten hooren hoe droevig zij was. Maar Reinbern ging rechtop
| |
| |
staan, hij wilde nu meer weten, hij wilde zoo veel, en met luide heldere stem riep hij:
‘Echo, wij zijn je gevolgd!’
‘Gevolgd!’ hoorden zij, zwak als een snikje.
‘Waarheen moeten wij gaan? waarheen?’ - ‘Waarheen?’
‘Rechtdoor, dichterbij?’ - ‘Rechtdoor, dichterbij!’ klonk nu blijder ten antwoord.
‘Kom!’ riep Reinbern, en in lichten juichtoon riep Echo daarginds: ‘Kom!’
En zij gingen met groote schreden in het midden der zaal, recht naar het midden van de verte waar de flonkering der wanden te zamen kwam. Een poos liepen zij zoo, geregeld en zonder spreken.
Plots stonden zij stil, het meisje klemde zich angstig aan Reinberns borst. Hij wist niet dadelijk wat er was, maar hij bemerkte dat de geuren die er dwaalden sterker prikkelden en hem zwaar maakten in armen en hoofd. Toen hoorden zij een machtig geluid, een diepe dreunende stem:
‘Mijn juweelen! Mij behooren de rijkdommen in al deze zalen en wie ze opraapt om zich in hun glans te verblijden zal mij gehoorzaam zijn. Spreek, knaap, wil je voor altijd de vreugde van mijn juweelen behouden?’
| |
| |
Verbaasd hadden zij zich gekeerd naar een opening, een ruimte. De zaal was daar wijd en weelderig van glinstering. Op een troon van kristallen treden, de onderste hooger dan Reinberns schouder, zat een groote oostersche vorst, hij leek wel een reus zoo hoog en machtig troonde hij boven hen, met den tulband vol geschitter op zijn donker gebogen hoofd, met zijn zware armen over zijn baard gekruist, rondom hem en achter hem in regelmatige sierlijkheid lichtten de roode en witte stralende lampjes en ter wederzijden van hem kringelde de dunne walm van wierook op. Zijn oogen waren open, maar Reinbern kon er niet in zien, zoo ondoordringbaar waren zij in zwartheid verborgen. Het meisje durfde haar hoofd niet opheffen.
‘Spreek,’ klonk zijn stem weer. Rein dacht: waar zou de stem van Echo nu zijn? En hij trad een schrede nader tot het kristal van den zetel en antwoordde:
‘Vorst, wij zijn Echo gevolgd om haar te vragen hoe wij verder moeten gaan naar de prinses.’
‘Knaap, je hebt door de zalen van mijn paleis gedwaald zonder gedachte aan de prinses,
| |
| |
maar omdat je de glansen van mijn juweelen en de stem van het meisje zoo mooi vondt.’
't Is waar, dacht Reinbern, haar heb ik eigenlijk vergeten, maar het meisje is ook zoo lief.
‘Het is goed hier te komen als je het heerlijkst geluk voor je beiden verlangt, want geluk is hier alleen,’ sprak de vorst die zijn gedachte wist. ‘Groot en machtig is Iman Hassan Ben Sabbah, wonderbaarlijk de zaligheid die hij schenkt. Luister. Vermoeienis en water en brood zijn des verderfs, de ellendige slaven die hun meesters verraden. Verban ze. Zoolang je geen vermoeienis voelt, zoolang je geen water en geen brood verlangt, kan je gebieden over de zaligheid van mijn paradijs. Edelmoedig is de oude sultan van den berg in het oosten.’
Hij stond op en daalde statig de treden af, terwijl het purper, het scharlaken, het blauw en oranje van zijn gewaad overtogen werd door een ruischen van duizenderlei geflonker, van duizende droppeltjes zeldzaam licht. Hij boog neder om den schouder van den knaap aan te raken. Maar ondanks zijn verbazing sprak Reinbern, eerbiedig opziend tot den hoogen grijsaard:
‘Vorst, wij willen hier niet blijven, wij zoeken de prinses.’
| |
| |
‘Wie eens mijn juweelen heeft aangeraakt moet gehoorzamen. Volg.’
Zij volgden, bevend, nederig, door een hooge nauwe gang. Aan het einde daarvan waren twee gesloten poorten. Voor de eene sprak Iman Hassan Ben Sabbah:
‘Dit is de afgrond van verdoemenis. Wil je hier in?’
Verschrikt sprongen zij achteruit. En naar de andere poort tredend sprak hij:
‘De grijsaard is goed en schoon is wat hij geeft. Weest niet vermoeid, verlangt niet naar brood. Gaat binnen.’
Met zijn gouden zwaard wees hij, zij traden in en de poort werd achter hen gesloten.
‘Heerlijk, heerlijk is het hier!’ juichte het meisje.
Het was een ronde blauwe zaal waar vele bloemen van licht hingen, twee zeteltjes stonden er naast elkaar, ieder met een blinkenden wierookkelk ter zijde. Zij zetten zich daar neder, lang uit, hun hoofden achterover geleund.
‘Wat zing je mooi!’ zeide zij.
Reinbern zong niet, maar hij wenschte iets en zijn wensch zelf klonk haar als vogelgezang. Later, dacht hij, later.... Toen dacht ook het
| |
| |
meisje, en ook haar gedachte klonk hem als vroeg gekweel: later....
Zij dachten om beurte en soms te zamen, als gerinkel van bellekens, als geneurie van snaren, als gejubel van harpen te zamen: Later als ik koning ben.... later als hij groot is en mooi.... later als de heele wereld van mij is.... later als het lente is.... later als ik groote dingen kan maken, groote paleizen, groote legers, groote muziek.... later als wij altijd samen alleen zijn.... later als ik alles heb wat ik wil, alles wat mooi is.... later als ik een kindje heb.... - Ik ben de koning, de heele wereld is van mij.... hij is groot, nu wordt het lente.... ik maak die muziek, wij zijn samen alleen.... hij maakt altijd muziek voor het kindje.... - En dan, en dan.... dan zijn wij gelukkig.... en dan, en dan.... voor altijd, voor eeuwig.... en dan, en dan.... altijd weer nieuw geluk.... o heerlijk geluk, en dan.... hij wordt oud, zooals een oude man.... zij wordt moe, en de wereld zoo oud, en dan.... slapen, slaap....
Maar Reinbern sprong overeind. ‘Niet slapen! We mogen niet moe worden!’ Het was vreemd, hij hoorde zijn stem niet. Het meisje bewoog
| |
| |
niet, hoe hard hij ook trok aan haar arm; wel keek zij hem aan, wel opende zij haar mond of zij sprak, maar hij verstond haar niet. Doch toen hij zich weer in den zetel naast haar liet vallen hoorde hij haar weer denken: Wij zijn zoo gelukkig, zoo, zoo.... Wij zijn moe en wij hebben slaap.... wij zijn veel te gelukkig om wakker te blijven.... En hij hoorde het antwoord van zijn gedachten: ja, gelukkig, gelukkig.... het is heerlijk alleen met elkaar te denken, en alleen aan elkaar, aan niemand anders, aan niets.... slaap....
Maar toen sprong hij weer op. ‘Meisje, meisje!’ riep hij, ‘denk toch.... de sultan.... de afgrond van verdoemenis....’
Haar starende oogen straalden van zalige vergetelheid en zoo verwonderlijk lief was zij dat hij haar kuste, eerst haar handen, dan haar wangen.
Maar als hij zag dat zij zich niet bewegen kon richtte hij haar op van haar zetel en steunde haar in zijn armen, en hij keek overal rond in zijn angst. De poort was gesloten, dat wist hij, hij zag nergens een deur of een venster. Hij droeg haar mee in zijn armen langs de wanden rondom, hij zocht en tastte en duwde en schopte
| |
| |
tegen de steenen, en hij riep zonder zijn stem te hooren:
‘Vrienden!... Alfrade, Puikebest, Peter, Tobias, Denkmar.... wij worden zoo moe.... wij willen verder, verder naar de prinses.... ik verlang wel naar brood, ik heb honger, maar ik zal het niet vragen.... O Eva Beata, help haar, zij valt in slaap! O Psyche, help haar, zij kan niet meer....’
Toen zag hij in het midden der zaal een blankheid waar Psyche in stond. Met het meisje in zijn armen knielde hij neer. Hij beefde, hij wachtte.
En zij beduidde hem op te staan, en wees hem naar de zetels. En toen hij zat hoorde hij haar in het midden der zaal:
‘Zit daar en wacht. Ik zal mijn spiegel zoeken, de vrienden zullen ons redden. De tijd is nog lang. Vrees niet.’
Zij zag hem aan, hij sloot zijn oogen.
Maar eindelijk, eindelijk toen hij zich zwak voelde worden van honger, keek hij weer op. Zij was weg. De blinkende ruimte der zaal wachtte gerust, het meisje sluimerde zacht aan zijn schouder, de bloemen van licht daar boven schenen kalm en zeker. En ook hij voelde zich sterk en vast in zijn borst.
| |
| |
En hij vreesde niet toen de poort openging en de sultan binnentrad met zijn zwaard in de hand, zijn blinkend zwaard in de schittering van harde juweelen. Hij sloot de poort en naderde tot hij recht voor den knaap stond, hij stond een beeld gelijk van wonderbaarlijke pracht in zijn gewaad waarin Reinbern zooveel kleuren en glimmeringen en zoete bekoringen aanschouwde, dat in zijn hoofd het getoover van een droom begon. Hij sliep niet, maar hij voelde dat hij ook niet wakker was, dat ook het meisje niet sliep, maar droomde zooals hij. De vorst sprak, en er klonk vloeiende teederheid in de macht van zijn stem, als een orgel, soms mild en soms geweldig.
‘Voor je heengaat zul je weten wat het geluk is dat je hier hebt gezocht en gevonden. Wie het geluk zoekt zooals de knaap zal het vinden in
Het Paradijs,
maar wie meer dan dit wil moet nog leeren wat geluk is. De knaap heeft hier de vreugde gevonden die glansen geven, de bekoring van klanken. Dat zocht hij hier, dat vond hij hier, toch wil hij verder en meer.
Hoor hoe Iman Hassan Ben Sabbah vond wat hij wilde toen hij evenzoo zocht.
| |
| |
Hij wilde niets dan genot. De wijzen leerden hem dat hij, zoo hij duidelijk wist welken schat hij begeerde en niets dan dien eenen enkelen schat zocht, dien ook vinden kon. Ook leerde hij dat hij, om één enkelen schat te vinden, alle anderen moest vernietigen en weren. Voor alles de begeerten van honger en dorst moest hij verdelgen om zich te zuiveren van het ongedierte der duizend andere begeerten die, wemelend gelijk bij het menschengeslacht, den sultan door vermoeienis zouden verderven. Iman Hassan Ben Sabbah at niet en dronk niet en werd niet vermoeid, en hij vond wat hij wilde. Hij is altijd gelukkig, hij is zat van genot.
Zie, hij bouwde het mateloos paleis van juweelen. Hun glansen geven de droomen, de vreugde waarvan niemand het einde kan zien. Hij werd rijk aan schijn, rijk aan droomen. De verheven glans is het zuiverst genot zonder begeerte naar meer. Dat is geluk, mijn knaap, te hebben wat je verlangde en niet meer te willen, dat heb je hier gezocht en gevonden.
Het zalig oord van Iman Hassan Ben Sabbah is een wonder beroemd over heel de wereld, duizenden en honderdduizenden zijn de menschen die er naar smachten. En de enkelen die
| |
| |
zoo moedig zijn den langen gevaarlijken weg hierheen te komen, worden door den sultan genadig beloond, zij zwelgen in de overvloedigheid van zijn gaven, alleen, door geen sterveling aanschouwd. De bedelaar wil koning zijn, en al de heerlijkheden van het koninkrijk geniet hij, geheel en al, alleen, schooner vreugde dan eenig koning ter wereld bezit. De slaaf wil een eeuwig spel van dans en muziek, hij is alleen in zijn zaal en de reinste kelen zingen de maten terwijl hij danst in verrukking door niemand gezien. De knaap wil de zoetheid van zijn wenschen samen met die van het meisje, samen alleen, zonder een ander, zonder één enkel mensch die hen hoort of ziet, en zij zijn wat zij verlangen - alleen, in elkanders lieflijkheid.
Maar zwakken en dwazen! Geen sterveling is ooit hier tevreden geweest met wat hij verlangde. Die begeerd had als een koning te genieten werd moe van genot en zuchtte om weer een bedelaar te zijn; die niets dan een spel had gewild werd moe van spelen en verlangde weer te zwoegen als een slaaf; die met het meisje de eenzaamheid had gewild, werd moe van droomen en alleen zijn, en verlangde naar verder, naar anderen. Geen was hier ooit te- | |
| |
vreden, omdat geen ooit waarachtig wenschte dat zijn geluk onvergankelijk zou zijn.
Goed is de sultan Iman Hassan Ben Sabbah. Maar gestreng is zijn woord, groot zijn hand, verschrikkelijk zijn zwaard. De zwakkeling die vermoeid wordt van vreugde, die vraagt om het brood van ellendige menschen, zal hier niet blijven.
‘Droom nu, verzadig je aan geluk, aan de schoonheid van glans die geluk is. Iman Hassan Ben Sabbah zal wachten.’
Door de wimpers van zijn halfgeloken oogen zag Reinbern den grooten vorst langzaam teruggaan tot het einde der zaal, en daar, in de pracht van zijn kleurigheid en gefonkel, werd hij als een bloem van vervloeiende schijnsels, als een ontluikende poort van rozerood licht.
Een naakte godin verscheen daar, geel als het openend oosten, Mylitta, gaaf als ivoor, en de vonk uit de zwarte diepten harer oogen brandde Reinbern in de borst, zoo fel en zoo zwaar dat hij niets meer wist.
En als hij, zwak, maar met de laatste kracht van zijn angst, weder zijn oogleden optrok, verscheen daar een andere, een godin verblindend rood en doorzichtig, Istar, gloeiend
| |
| |
als karbonkel, en haar lach verschroeide hem zoo dat hij koelte zocht aan de handen, aan de wang van het meisje, dat sluimerde, bleek als een kranke, vaag als een verdwijnende droom.
Maar toen hij ten laatsten maal zijn hoofd ophief, verscheen daar een godin van zalige verschrikking, Isis, eerst heerlijk wit als sneeuw, dan verbrandend tot zwart als nacht....
Eén gedachte hoorde hij klaar in zijn hoofd: vrienden, o, help! Toen viel hij voorover naast het meisje op den vloer.
En Iman Hassan Ben Sabbah ontblootte de scherpte van zijn zwaard en naderde, prachtig, geruischloos.
|
|