| |
| |
| |
XII.
Reinbern daalt naar de diepten en kust zijn hand en weet niet meer wat hij zoekt. Sibylle en de schoone Jongeling.
‘Niet haar beeld, maar haar zelf!’ herhaalde hij telkens fluisterend terwijl hij de steile helling des heuvels afdaalde, en naar boven waar de beelden waren wilde hij niet zien, maar recht voor zich tuurde hij naar beneden, begeerig naar haar, de prinses die hij nooit had gezien en die hem nochtans de allerliefste was. Binnen in hem trilde iets duisters dat hij vreesde. De bladertjes van kamperfoelietwijgen die er van kleine boomen hingen raakten soms zijn warme wangen aan en herinnerden hem aan de vingers van het meisje, dan glimlachte hij en voelde verlichting van de drukkende hitte in zijn hoofd, van de drift in zijn beenen. Maar hij wilde aan niets anders denken en ontweek daarom de
| |
| |
hangende loovers. En steeds daalde hij lager tot waar de helderheid van het licht gansch achter een waas verscholen was en de kruiden op plekken zoo welig groeiden dat hij er nauwelijks over heen kon zien, toen moest hij bedachtzamer gaan, om er niet in verward te geraken. Terwijl hij er tusschen voortliep, soms naar rechts en soms naar links, keek hij telkens verwonderd naar de zuivere vormen en kleuren der blaadjes aan de laagste plantjes, hij had er nooit te voren zoo op gelet hoe schoon de dingen die groeien gemaakt zijn. Een eind weegs achter hem volgde Alfrade in de sporen van zijn voeten, maar hij zag haar niet.
En toen hij een poos kalmer gegaan was, aandachtig zoekend waar de grond glooide, werd hij heftig verschrikt door een vlinder die er voor hem opfladderde. Een bruine vlinder was het, die soms in grillige bochten naderbij kwam en dan plots weer omhoog dwaalde, zachtkleurig en vluchtig, en bevend volgde Reinbern hem na, want ofschoon zijn oogen zagen dat het maar een vlindertje was, toch wist hij dat het ook iets anders kon wezen, iets liefs in andere gedaante, misschien wie?... Wat gaf hij om haar gedaante indien zij het
| |
| |
werkelijk zelve was! En turend met de kracht en vastheid van zijn wil zag hij inderdaad somwijlen den glans van haar oogen, de goedheid van haar glimlach, de beweging van haar adem daar waar die luchtige vlinder, die atalante, voor hem dwarrelde hoog en laag. Driftiger duwde hij de planten terzijde en haastiger liep hij er door, zoodat hij telkens naar zijn hoed moest grijpen om dien niet te verliezen. Hoewel het klare licht van daareven vergaan was zag hij soms duidelijk waar die vlinder geweest was een schuchter, een peinzend gelaat, dan werd zijn hart groot en warm binnen in hem, maar ook ging er een kleine droeve gedachte dat het een gelaat was, weder een beeld, dat hij volgde. En toen die gedachte een paar keeren gekomen was begon zij pijn te doen. Hij stond stil. En hij dacht zoo diep als hij kon en wist toen zeker dat dit nieuw gelaat, hoe het hem ook bekoorde, niet van de prinses kon zijn of van het meisje dat altijd vlucht. Het was het gelaat van een jongen. Hij zuchtte, hij aarzelde. Achter hem zag hij een rozenblaadje dat van zijn hoed was gevallen. Snel raapte hij het op. ‘De roos zal verwelken,’ herinnerde hij zich. Maar toen hij
| |
| |
er ginder nog meer zag liggen, tot ver weg, voelde hij die heimelijke droefheid weer trillen in zijn hart, en zonder de andere op te rapen keerde hij zich om en liep voort in de richting waar de vlinder verdwenen was.
Daar waar hij op een glooiing weer ruim uitzicht had over het land, was beneden hem een diep dal in schaduw, boomen groeiden er hoog en vele bloemen lagen er kleurig gespreid over de groene vacht der aarde.
‘In de schaduw moet ik zoeken, waar het donker is,’ dacht Reinbern. Hij zag Alfrade niet die, reeds dicht genaderd, hem wenkte om stil te staan.
Tot over de knieën ging hij door het overvloedig gras nederwaarts, luisterend naar wat er in zijn gedachten murmelde over de prinses, over het meisje, over wat hij zocht en over den stillen kant des Bergs waar hij naar toe ging. Bij de bloemen draalde hij en stond hij stil om ze goed aan te zien, denkend: die bloem is toch zeker iets anders dan die vorm, die kleur die ik zie. En hoe dieper hij haar in het hart staarde, daar waar het verborgen innerlijk moest wezen, juist boven het midden van den stengel, zoo duidelijker voelde hij in iedere
| |
| |
bloem iets van het wonder dat hij zocht. Met gesloten oogen streelde hij die bloem, en zeer zachtkens, bijkans zonder het te weten, brak hij den stengel door om haar liefheid dichter bij zich te hebben. Zoo had hij weldra zijn armen vol met geurigheid van ijl zuchtende vergeet-mij-niet, milde maluwe, smachtend tengere winde, sidderende klokjes en viooltjes die hun innigsten adem altijd willen geven. En toen hij zooveel bloemen verzameld had dat hij zijn handen niet kon uitstrekken om er meer te plukken, keek hij rond naar een plek om neder te zitten. Nabij hoorde hij een klaterend geluid en daarheen loopend ontdekte hij een snel fonkelend watertje dat schuimend over steenen sprong en omlaag stortte op andere steenen. Hij lachte over dat klotsend en spattend geruisch, hij tripte rond en rond, den lichten schat vaster aan zich drukkend, want hij verlangde zoo en er was niemand anders die hij liefhebben kon.
Maar ten leste, ofschoon hij nog tintelde en ongeduldig was, zette hij zich neder op den oever met die bloemen naast en achter zich, hij wilde nu ongestoord denken wat het was, het liefste. Uit de duisternis kwamen de ge- | |
| |
dachten voort zoo vlug en ordeloos, dat hij ze niet onderscheiden kon, ze waren als de droppelen die opspatten over de steenen, maar als zij beneden in den stroom vielen kon Rein niet meer zien waar zij waren. De prinses was het liefste, maar hoe was de prinses? Hij wist niets van haar dan haar naam. En het meisje dat altijd vlucht, was zij het gelaat dat hij in het woud had gezien, en weer op den heuvel der beelden? Of was dit het jongensgelaat dat verscheen waar die vlinder geweest was? Zij moest wel zeer lief zijn, want haar oogen waren zooals die van zijn zusje van lang geleden, en van haar hield hij toch het meest van alles, hij voelde zich zoo groot als een man als hij aan haar dacht en in zijn borst werd het dan rustig als in de kerk wanneer de liederen gezongen zijn en de zon door de vensters binnen schijnt.
Die bruine vlinder zat aan den overkant op een wiegend stengeltje van riet. Keek hij ook waar het water heenvloeide en dacht hij ook? Wat zou die vlinder verlangen?
Het meisje geleek ook op zijn zusje, soms zag hij het in haar haren, soms als zij haar handen bewoog, en soms hoorde hij het in
| |
| |
haar stem als zij fluisterde of één woordje zei. Wat hij het meeste verlangde zag hij in allen van wie hij hield, dat hadden zij allen gemeen, en dat verlangde hij, niets dan dat.
Achter hem murmelde de stem van Alfrade: ‘Daar zijn de dingen zonder einde waar geen verschil meer is. De prinses heb je nooit gezien, de wondere Psyche ken je niet, en die andere waar je veel aan denkt zie je niet meer. Ook het meisje is niet meer bij je. Wat je meer verlangt dan ze te zien en dicht bij je te hebben, zijn de dingen zonder einde - o, mijn hoofd! Ik zie je, mijn jongen, en ik zie het water dat heen stroomt en ik zie dien vlinder daar. Die vlinder was eens een koningsdochter die niets dan zich zelf beminde, zij werd toen in een vlinder veranderd, en verlangt nu altoos. Waarnaar? Dat water stroomt zonder einde. Waarheen? Hier zit een knaap die eenzaam in zijn gedachten, in zijn binnenste zoekt. Maar wat?’
‘Wat? wat?’ fluisterde Reinbern voor zich Hij nam een bloem, aanschouwde haar dicht onder zijn oogen omdat er zoo weinig licht was, en wierp haar toen in het water dat haar medevoerde. Zoo deed hij met de andere bloe- | |
| |
men één voor één, glimlachend, zonder aarzelen. Toen hij de laatste nagestaard had, hoe zij verdween in de vloeiende glinstering, zeide hij, Alfrade vastberaden aanziend:
‘Het is eender, de prinses of zij die vlucht, die andere of het meisje, een vergeet-mij-niet of een viooltje, het is eender, het is eender. Niet hen zoek ik, maar het mooiste dat in hen is. Verder, verder moet het zijn, naar de diepten. Het allerliefste wil ik, omdat het het allerliefste is. Ik moet.’
Hij stond op, zijn oogen lichtten. Angstig zag Alfrade hem aan, zij knielde neder en hief haar handje smeekend op:
‘In de diepten is gevaar! O ga met mij mee, ik zal je terugbrengen naar de oorden van zon en muziek, ik zal alles voor je vinden, o ga niet in het donker!’
‘Ik moet,’ antwoordde hij. Hij zag aan den overkant dien vlinder stijgen en over het water fladderen, toen liep hij voort langs den oever ook met den stroom mee, huppelend, want de grond was zacht en daalde. Alfrade volgde.
Maar hoe verder hij kwam, zoo dichter en hooger werd het struikgewas van zwaar glimmend loof, zoo wijder en vager de schaduw.
| |
| |
Toch had hij geen moeite bij den oever te blijven, want de takken bogen licht ter zijde zonder dat hij zijn oogen van den ruischenden vliet hoefde af te wenden. Daar dreef een dunne warme damp van de kleur van viooltjes, met dien zelfden glans overtogen. En waar die damp weer verzwonden was zag hij dat er ook door het water een duistere volle gloed scheen, in de enkele opspattende droppeltjes was een paarsch, een blauw gefonkel, en het zangerig watergeruisch had een verren, een vagen roependen klank, zooals hij wel eens hoorde voor hij in slaap viel. Hij huiverde en keek naar boven. Toen keek hij dadelijk naar den overkant en naar de boomen links van hem. En hij stond stil met zijn hand op zijn borst. De boomen rezen zoo hoog dat hij door de warrig dooreen gegroeide takken de toppen niet vinden kon. De oever aan den overkant was een steile rots geworden, ruig en roestig, op plekken zwart glimmend van mos, en daarboven, heel in de hoogte, helde de vale muur over het geboomte heen. En in die schemering, in die stilte klonk gedurig het ruischelen van het water, of er in een ander oord een koor van bekende stemmen een juichzang zong. Het was
| |
| |
warm in Reinberns borst, zooals op een zwoelen zomerdag wanneer de zon in het loover broeit. Hij strekte zijn hand uit om de lucht te grijpen, en hij zag verbaasd hoe schoon en teeder de blankheid van die hand in den schemer lichtte.
‘Dit is de diepte,’ dacht hij zeer stil, zeer eerbiedig. ‘Mijn hand is leeg. Maar zij is zoo mooi en zoo lief. Is het in mijn eigen hand wat ik zoek?’
En hij hield zijn hand voor zijn aangezicht en staarde haar aan, vreemd ontroerd, rillend. Plots in verrukking bracht hij zijn hand aan zijn lippen en kuste haar. En terzelfdertijd viel een warme traan er op en zuchtte hij van een scherpe pijn:
‘O hier is het, in mij zelf, en toch is het dat niet, dat niet!...’
Het was donker, er waarde een blauw getintel over het water en langs de rots.
Maar toen zijn voeten verder gingen voelde hij weer de streeling en koestering van binnen, hij wist nu dat hij iets gevonden had en dat iets van de groote zaligheid ook in hem zelven woonde. Hij verlangde weer iemand te zien, Alfrade of een ander die wist wat hij wist. En met een kreet van vreugde bleef hij staan toen
| |
| |
hij midden in den glijdenden vliet op een glibberigen steen boven het schuim den Leperkoen zag zitten, met een bril op, ijverig naaiend aan een lapje. Het manneke knikte zoodat zijn baard schudde en sprak:
‘Zij heeft ons gewaarschuwd, hier zijn we. Weet wat goed is. Niet ik ben het, maar iemand anders is het.’
En hij beduidde Reinbern door te gaan.
Een paar schreden verder ontwaarde hij, eveneens op een steen, den Spillewiddel die hem toewuifde met beide handen en riep:
‘Vraag het mij als je niet kan, alleen kan je niets.’
En een eind verder weer herkende hij den kleinen Klopper, die wachtte terwijl hij mijmerend met een stokje in het water speelde.
‘O!’ riep hij, ‘vergeet niet, anderen vergeten ook jou niet.’
De twee broedertjes Mallabron en Zabulon stonden er ook, lachend tegen elkaar in het doezelig licht.
‘Dwalen is zoet!’ riep de een met een knipoog, en de ander, zijn wenkbrauwen optrekkend, zeide slim: ‘Dien kant, als je verdwalen wilt!’
Reinbern stapte rustig dien kant, dat was
| |
| |
rechtdoor. En dat bleek goed, want op den volgenden steen riep Budde met eerlijk gezicht en kort gebaar hem toe:
‘Recht door, vrees niet!’
En de kleine Ruppel, dien hij nu naderde, riep van verre al op hoogen toon:
‘Ik zal de vriendjes roepen, als het donker wordt.’
Tegelijk verdween hij in het waas dat er dreef, Rein kon niet zien waarheen.
En de nette Robbe, die in zijn fiere houding aan den haan deed denken, riep:
‘Wat je hebt is oud, wat je zoekt is nieuw. Altijd iets nieuws!’
‘Voort! Voort!’ riepen Bivor en Bavor met onstuimige gebaartjes, en verre achter zich hoorde hij de goedige stem van den Leperkoen:
‘Weet wat goed is!’ Dat klonk als een rustige vogelgalm boven het watergeruisch.
De twee laatste mannekens spoedden hem voort, en door den raad van het eerste kreeg hij zooveel te denken. Wat moest hij doen? Maar Reinbern aarzelde niet, hij voelde aan het poperen van zijn bloed dat hij verder moest, en onderwijl zou hij trachten te weten wat goed is.
| |
| |
En lichter en vlugger gleden zijn voeten langs het al voller, dieper klotsende water beneden, ondanks de glanzige duisternis die zoo dicht werd dat hij den rotswand nauwelijks onderscheiden kon, noch de schimmige stammen der boomen. Het moest hoog vochtig gras zijn waar hij door ging, want zijn beenen waren nat tot boven zijn knieën. Doch krachtig liep hij door, vast, onbezorgd, het was warm in zijn hoofd.
Plots stond hij stil, bevend en koud. Hij hoorde een roep, een doordringenden galm, de gansche zware duisternis vervullend. Luisterend wachtte hij, hij wist zeker dat niet zijn ooren het hadden gehoord, maar iemand binnen in hem. En weder klonk die roep, een groot geluid, het was zijn eigen naam dien hij in dit land nog nooit had gehoord en die nu een nieuw geluid had. Hij trilde van verwachting dat er iets heerlijks zou gebeuren. Toen zag hij een vaag schijnsel langs den rotswand stijgen, en daarin de gedaante van een meisje komen, dat hem wenkte met haar hoofd. En haar stem murmelde als een verborgen waterval, als muziek in den nacht:
‘Waar de zon schijnt, waar de menschen wonen, daar zal Reinbern wonen. Niet die
| |
| |
andere knaap dien ik niet ken. Waar veel verloren wordt en veel gevonden. Kinderen zullen vinden wat hij verliest, kennen wat hij wil. Later, o tijd van later!’
En wenkend met haar hoofd, zoodat haar haren wiegelden, met een blik van zaligheid of zij een kindje droeg in haar arm, verflauwde haar gedaante en het werd daar donker.
Roerloos in bewondering stond Reinbern in het gesuizel rondom. Zijn oogen werden groot, want hij zag opeens dat ook het meisje zocht naar het allerliefste en dat zij meer wist dan hij. Zijn hart werd groot van verlangen naar haar, het was een oud verlangen in het hart van een anderen, een ouden Reinbern.
Toen ontwaarde hij hoe er weder een schijnsel, hooger en bleeker, over het fonkelend water spreidde. Daar stond de prinses, Eva Beata. Zij lachte, zij hield haar armen open. Hij zag haar oogen recht in de zijne, hij zag dat zij het zelf was die daar stond, haar geest. En terwijl zij haar armen naar hem uitstrekte verbleekte het licht en verdween.
Reinbern voelde dat hij groot werd, en daarom dacht hij langzaam en helder: Waarom is zij nu gekomen die ik zoek? en waarom weer
| |
| |
heengegaan? Door de trouw in haar oogen begreep hij dat ook zij die verlangd werd, verlangde. Een zedig wijsje ruischte door zijn herinnering: weet wat goed is! Haar, haar zelf had hij vergeten toen hij dacht dat alles eender was. En ook nu zocht hij verward en aarzelend het onderscheid tusschen de prinses en het meisje, tusschen hemzelf en Reinbern.
Maar voor zijn oogen verscheen een purperen glans die de roerigheid zijner gedachten stilde. Het water beneden klotste en spatte op in vlammen van paarsch en karmijn en brons, de gansche rotswand glinsterde van felle juweelen, en in het midden van dit schijnsel, in het trillend midden, zweefde een gestalte, ijl als een zilveren spinsel en vol als een zomerroos, hoog en onbewogen als een verre ster en glanzend en ademend als een mensch. Zij was naakt, haar zwarte haren hingen rondom, haar oogen waren toe. Reinbern zag dat zij het was die altijd vlucht, Psyche de wondere, die fluistert en lacht in den nacht. Hij trad naar voren haar tegemoet, wachtend dat zij haar oogen zou openen. Onstuimig bruiste de afgrond van water, hij stond stijf en keek met al zijn wil of de strakke oogleden open zouden gaan. Maar
| |
| |
het licht werd blauw en verdonkerde, hij zag hoe zij zich langzaam omkeerde, hoe zij in de zwartheid van haar haren verdween. Haar oogen had hij niet gezien. Voorwaarts sprong hij, doof, blind, zwaar en wit van binnen.
Het water spoelde zachtkens over hem. Hij zag niets dan nacht en hij voelde alleen hoe gemakkelijk de stroom hem medevoerde en hoe soms iets koels uit het water zijn aangezicht streelde. Maar in zijn binnenst was het stil, daar brandde een vast lichtje, de zekerheid dat hij nu sneller nader kwam tot al dat hij verlangde.
Een lange poos dreef hij, wiegend en wendend met de onverwachte richtingen van den stroom, zonder iets te zien. Maar eindelijk bemerkte hij schemering en voelde hij ook dat het water langzamer in breedere deining ging. En toen, voor hij begreep wat er gebeurde, werd hij tegengehouden in zijn vaart tusschen riet en drijvende bladeren, fluks zochten zijn voeten den grond onder hem en sprong hij op, hij zag den oever waar een vuur brandde en klom er vlug tegen op.
Een hoog helder vuur vlamde daar, een oude gebogen vrouw met een kap over haar hoofd
| |
| |
zat gehurkt er bij. Reinbern richtte zich op en keek rond. Het was een wijde vlakke streek onder een lagen stillen hemel; of het morgen of avond was kon hij niet zien, want er was overal een duistere schemer, zooals op een winteravond voor het gaat sneeuwen of zooals wanneer er een zwart onweder dreigt. Maar dit schemerlicht bleef rustig en zacht in een zwaren purperen glans, die op sommige plaatsen waar de grond ongelijk was gloeide als kool onder asch. Hij stond bij een meer, onbewogen in een fijn glinsterend waas, omzoomd met een rand van gebogen bloemen, het meer geleek zelf een groote eenzame bloem. Dichtbij lag een naakte jongeling voorover op den oever, blank, met zijn gelaat in zijn armen bij het water. Achter die oude vrouw ontwaarde hij Alfrade geknield. Rein huiverde, hij was koud en nat.
‘Kom hier bij het vuur, droog je, warm je,’ hoorde hij de oude vrouw duidelijk fluisteren. Hij naderde, trok één voor één zijn kleederen uit en knielde neder om ze voor de vlammen te drogen te houden. De warmte koesterde zijn naakte borst en leden. Rondom in den schemer hoorde hij soms gefluister, maar wanneer hij
| |
| |
tuurde naar de duisterste plekken zag hij niets dan verlatenheid, kil, onbewogen.
‘Ook een verdwaalde,’ mompelde de vrouw voor zich. ‘Dit schemeroord is de voorhof der verdoling, mijn jongen. Zal ik je houden of zul je verder gaan? Ach, hij is nog klein.’ En haar oogen, waar de weerschijn der heldere vlammen in speelde, uit de duisternis van haar kap op hem richtend, vroeg zij:
‘Zeg mij, waar houd je het meeste van?’
Reinbern boog zijn hoofd en keek voor zich in het vuur, zwijgend.
‘Zeg mij, is het de prinses of het meisje, of die andere die haar oogen niet open wou doen?’
Het gefluister drong diep in hem en daar in de diepte trilde iets. Waarvan, ja, waarvan hield hij het meest? Hij zou het nooit kunnen zeggen. Hij bleef zwijgen. Het was of iemand in hem, de oude Reinbern of hij zelf, wilde gaan schreien.
De oude vrouw sprak weer:
‘Luister, en zie hoe
De Jongeling die op zich zelf wacht
daar ligt, hij slaapt niet en hij waakt ook niet, hij wacht. En ik zit hier om het vuur aan te houden tot het einde dat nooit komt.’
| |
| |
Alfrade trad op lichte voetjes naar den jongeling toe, luisterde, en rook aan de bloemen die rondom hem bloeiden. Terugkeerend sprak zij:
‘De bloemen ademen rustig en zacht.’
En Sibylle fluisterde, als heimelijk geruisch in den nacht klonk haar stem:
‘Hun geur is voor hem alleen, zijn voedsel en lafenis. Is hij niet schoon, Narcissos? In het bergland waar hij woonde toen hij nog zien kon was hij de schoonste, de vroolijkste, de liefste van alle jongelingen. En toen zij kwam, Echo de schuchtere kleine nimf uit de bergen, en hem zag, werd zij stiller en kleiner dan ooit. Maar hij vond haar lief en volgde haar, en zingend nam zij hem mee naar het meer. Ach, was zij nooit naar het meer gekomen! Maar het moest, ik wist het! En toen zij aan den oever zaten zag hij zijn beeld, hoe schoon hij was. Hij keek niet meer op en hij hoorde haar niet, stil bleef hij liggen, betooverd door zijn beeld en kon zich niet bewegen. En jammerend in haar wanhoop ging zij heen toen zij zag hoe stil hij was, en zij keerde terug in haar bergen, en treurde en kwijnde, en zoo lang dacht zij aan hem, en zoo smachtte zij
| |
| |
en klaagde zij, dat zij ten leste zich zelf geheel en al verloor. Niets van haar bestaat nu dan haar stem alleen, ginds, niet hier. Niet hier, want hij is doof. En hij ziet niet meer, want het schoonste dat hij verlangde heeft hij gezien. Toch wacht hij nog. Ach, waarop? Ik weet niet hoe lang het geleden is dat hij hier kwam, dat hij zich nederlei en zijn oogen sloot om te wachten. Nooit heb ik hem zien bewegen, nooit zien veranderen, hij is even schoon als in het begin. En zoo zal hij tot het einde der tijden liggen in zijn schoonheid, en het einde zal niet komen. Hij blijft die hij is, Narcissos. Hij verlangt te zijn en te worden die hij is, Narcissos. Hij wacht, nooit blijde, nooit droevig. Narcissos kan Narcissos geen blijdschap, geen droefenis geven. Geen mensch wil hij hooren en geen zon wil hij zien. Hij is blind en weet niet dat Narcissos niet worden kan wat Narcissos is, en anders wil hij niet. Het vuur zal uitgaan in verre tijden, en ook ik zal te oud worden. Maar Narcissos zal eeuwig blijven die hij is en eeuwig op Narcissos wachten in de schemering, zonder slaap en zonder waken, zonder dag en zonder nacht.’
Zij strekte haar hand uit over het vuur en
| |
| |
de vlammen werden rustig en laag. Dan murmelde zij een eentonige wijs en de vlammetjes dansten op de maat van haar adem. Toen slaakte zij een langen zucht, en helder en zingend sloeg het vuur weer omhoog.
‘Een kind, een droom!’ fluisterde zij en begon zacht te lachen terwijl zij haar gelaat bedekte. Dan sprak zij Reinbern weer toe, goed en diep zooals een moeder spreekt:
‘Ga naar het water en zie je zelf. Als je wilt mag je eeuwig in dit schemerland blijven.’
Verschrikt sprong Alfrade op om hem tegen te houden, maar Reinbern trad vastberaden naar den oever en bukte zich over de bloemen heen. In het water zag hij zich zelf: een mager, vermoeid jongentje, naakt en zwak, de haren te lang en te slordig, de hals en de beentjes te dun, de oogen klein en gewoon. Niet bijzonder leelijk, maar gewoon. Was dat hij zelf? Zooeven aan de beek had hij toch iets schoons in zijn hand gezien. Hij hield zijn hand op naast zijn aangezicht en zag haar in het water tusschen de teedere zuivere bloemen. Zij was vuil en gewoon. Hij schaamde zich dat hij zoo was als hij zag, maar ook besefte hij dat hij het
| |
| |
niet helpen kon, een schoenmakersjongentje, en dat hij immers juist omdat hij niet mooi was zooveel verlangde. Hij keerde zich om, zuchtend.
‘Hier wil ik niet blijven,’ zeide hij.
‘Ga dan verder, mijn jongen.’
‘Of terug, kom mee terug!’ smeekte Alfrade.
‘Nooit terug, neen, altijd verder!’ riep hij met luid juichende stem.
Ginds in de paarse schemering ging verward gefluister, onduidelijk zag hij kleine wezentjes druk door elkander loopen, en hij verstond enkele woorden van wat zij zeiden: ‘Altijd verder! Altijd iets nieuws! Hij leert het wel! Dwalen! Terecht! Dwalen! Terecht! Vriendjes roepen.’
Alfrade hield haar handen voor haar oogen en klaagde:
‘Verder is het groote gevaar, o, de verdwaling! Daar kan ik niet meegaan!’
Maar de oude vrouw suste met haar vinger en knikte Reinbern toe. Hij keek rond, trok rustig zijn kleederen aan en stapte frisch gemoed naar een groote schaduw die hoog en zwaar in de schemering stond. Hij ging alleen, en nog eenmaal zijn hoofd omwendend zag
| |
| |
hij Alfrade heen snellen met sidderende lichtende vleugeltjes, het vuur brandde rustig en over de blankheid van den jongeling dreef een nevel.
|
|