| |
| |
| |
XI.
Het nieuwe licht en wat Reinbern in de wolken ziet. Over Beelden door Merlijn.
Langen tijd liep hij voort omhoog over den geluidloozen grond, zonder omzien, al sneller en krachtiger, niets anders voelend dan het gloeien in zijn borst. En eindelijk stond hij stil, hijgend, boven op den heuvel. Indien hij verder liep moest hij weer dalen. De vloer van den heuveltop was glad en gelijk met krullig klaver belegd, heestertjes groeiden als een rand er om heen, en op de hellingen rondom stonden boomen hier en daar te rusten in het licht. Hierboven zag hij het land waar hij gegaan was: laag in het zuiden praalde de witte toren van Vreugde, daaronder de warreling van kleuren waar hij de schepselen gezien had, en verder de zee; oost en west lag de blauwe glans over het land waar de menigte moest zoeken, maar geen enkel wezen zag hij, alleen den grond en wat
| |
| |
er groeide en vele glansen; de diepte beneden moest het woud zijn waar hij vandaan kwam, ver weg in een warm waas. Reinbern vond alles wat hij zag zoo gewoon, zoo stil en zoo vreemd. Hij wist niet wat hij denken moest, want het gloeien binnen in hem maakte hem zoo ledig dat hij niets kon begrijpen. En hij zette zich neder op het klaver, dat koel en lief was toen hij er zijn hand op legde.
Waar is het meisje? vroeg hij hard op. Zij stond nergens bij hem. Had niet een van de kleine mannen in het woud, een met een naam als een bruin bloempje op een muur, gezegd dat het gevaarlijk was iets te zien? Het meisje was niet bij hem. Een glimlach vloog van hem heen naar haar toe. Aanstonds zou zij komen, aanstonds wanneer het vuurtje helder brandde, als een licht. Hij wist dat hij nu grooter werd, dat hij dadelijk, wanneer hij opstond, zou zien wat hij nog niet kende, en hij wist ook dat het goed was alleen te wachten, zoo met zijn hoofd voorover, zonder de oogen van het meisje nabij.
Toen keek hij alleen naar het klaver en zag alles wat hij niet kende van bladertjes en stengeltjes, terwijl de gloed daarbinnen hooger en rooder werd.
| |
| |
Hij hief zijn hoofd op toen hij iets naderen hoorde. Onder de heesters van den rand en toch boven de boomen, zoodat zij geheel zichtbaar was, zweefde langzaam een gestalte van roode robijn. Een gewaad had zij niet, maar kleurige lichten omhulden haar, karmozijn gefonkel zooals in wijn is, fier scharlaken van vuur, het blozen van ontluikende bloesems, rozen, anjelieren, en haar lichaam was rood als vloeiend bloed. Met haar armen, omhoog geheven, maakte zij figuren, een hart, een ring.
Een andere glans trok Reinberns oogen naar links, bijkans achter hem, waar een tweede gestalte onder den rand van den heuvel, over het geboomte nader verscheen. Zij was gelijk de eerste, maar van schitterend blauwe saffier. De bewegende schijnsels die om haar gingen gleden heen met een herinnering aan dauwige bloemen, vergeet-mij-niet, eereprijs en korenbloem, aan de warme stille maan voor een koel zuidelijk woud zonder geruisch, aan het wijde wonder van moederoogen, en haar lichaam was blauw als de klare lucht. Zij hield haar armen tot een kruis op haar borst.
En rechts van hem, voorbij de roode, de eerste, hooger en heller, zoodat het geboomte
| |
| |
daar in vaagheid verschoot, rees een derde, een verbazende gestalte. Zij was gelijk de anderen, maar hooger en blijder, en van verblindend gele topaas. Stil en zuiver in verrukking stond zij te stralen in de kleuren die haar eigen waren, rijpe weelde van zomerkoren, gouden regen en boterbloemen, glinstering van rijk sieraad en geslepen fijn gesteente, smelten van een vorstelijke najaarszon, en haar lichaam was geel als een gouden lamp. Zij hield haar armen in een onbewegelijken driehoek boven haar hoofd gestrekt.
En de drie gestalten naderden elkander en vloeiden ineen, en hun prachtige glansen mengden zich, breeder en wijder in golven vallend over de aarde rondom, tot de gestalten vergaan waren en enkel hun diepe innigheid overal gloeide en glansde, of een nieuwe hemel van goud tintelend purper was nedergedaald.
Dit is een land van wonderen, dacht Reinbern, en nu zal ik het dadelijk vinden, het liefste. En de nieuwe stilte zelve waar hij in zat was een wonder, want hoe dieper hij luisterde, zoo fijner geruisch hoorde hij. Hij voelde hoe klein hij was die daar zat en wenschte dat iemand bij hem kwam.
Toen ontwaarde hij, dicht bij zijn linkerhand,
| |
| |
Alfrade, eerst de zwartheid van haar oogen, dan haar zelf, en het bevreemdde hem dat hij haar niet eer had gezien. Maar zij was anders, en veel grooter dan te voren. Zij sprak in klaar zingend geluid:
‘Zie hoe het nieuwe licht gaat schijnen in den glans der beelden!’ En wees met beide armen rondom naar het vloeiend schitterend purper des hemels.
Ver in het zuiden naderde een witte flonkering en in het midden stond stralend een beeld van Amon-Ra, den god van het heete dampige morgenlicht, en het werd grooter in stralen die uitschoten over den donker gloeienden hemel en heel het zuiden doorschenen.
In het westen dreef langzaam, zooals een zeilend vaartuig, een ronde nevel van blank licht aan en in het midden stond het beeld van Apollo, den god van het klare zuivere middaglicht, en het ontrolde en strekte zich uit en overwon het vreemde westen.
In het noorden rees een glinsterende zuil van licht waarin het sprankelend beeld stond van Baldur, den god van het rustige koele avondlicht, en het smolt en viel neder over den tintelenden schemer van het noorden.
| |
| |
En in het oosten schitterde een rozig juweeltje dat opensprong en in het midden flonkerde heerlijk het beeld van Mithras, den god van het luisterrijk dageraadslicht, en het gloorde en steeg en gansch het rozig bloesemend oosten gaf zich over.
Toen straalde de dag van het nieuwe licht. De kleurige glansen zag Reinbern niet meer, reine blankheid lag over de landen beneden. Ook voelde hij vrede van den gloed in zijn borst, want het was ruim en vrij daarbinnen. En zijn adem kwam zachtkens terwijl hij wachtte.
Alfrades stem ruischte, frisch van vreugde:
‘Het licht der beelden is gerezen en van nu af zal het door heel je leven schijnen. Vaak zijn de beelden verborgen, maar in dit licht zijn zij zichtbaar voor alle oogen, en voortaan zal je ze zeker vinden, overal, in alle streken van de wereld. O de beelden, liefst geluk der gedachten, gedaanten van wat wij minnen! Wat verder dan beelden is, is te ver voor het elvenverstand, en ook voor de besten der menschen is een hoog beeld het schoonste dat zij denken kunnen.
Zie daarboven, mijn goede knaap. Herinner je. Weet je nog hoe lang geleden je al naar
| |
| |
de wolken keek? Herinner je hoe de meeuwen die opvlogen je wezen naar de altijd nieuwe beelden die de wolken maken. Zie, daarom houd ik van je, want wij zijn broeder en zuster. Wij elven ook verlangen het meest naar het geluk dat beelden voor onze oogen geeft. Zoek nu voortaan niet anders, en dan, dan zul je haar vinden, de geliefde prinses!’
‘De prinses! Eva Beata!’ zuchtte Reinbern, zijn handen naar de verte strekkend. ‘En zij die altijd vlucht.’
‘Wie de eene vindt, vindt ook de andere. En als je eenmaal het beeld van de prinses hebt gezien, kun je het nooit meer verliezen. Ben ik niet Alfrade die hier voor je staat? Zal ik niet altijd bij je zijn nu je mij eens hebt gezien? En zou haar beeld niet de prinses zelf zijn? Je kunt haar vinden daar in het noorden, daar in het zuiden, daar in het oosten, daar in het westen. Voor den gloed van je verlangen zal zij verschijnen. Kijk dan, verlang en vind haar, o vind haar, want ook ik word gelukkig door haar gedaante.’
En Reinbern sloot zijn oogen om diep in zich zelf te zien hoe hij verlangde. Dan opende hij ze weer, en zijn hoofd hoog oprichtend tuurde hij naar de kim. Alfrade knielde naast hem en
| |
| |
volgde oplettend de richting van zijn blik. En als hij een poos zoo gezocht had tuurde hij scherp de gansche kim langs, over het westen naar zuid en oost, en het was overal wit van licht, maar zijn oogen knipten niet. Alfrade lachte zachtkens naast hem, daar in het oosten kwam een beeld.
Eerst zag hij twee lichtjes die oogen werden, zij keken hem soms aan op vreemde wijs, maar hij kende ze goed. Dan werd plotseling heel haar gelaat duidelijk, en dan haar lichaam, en zij ging met gevouwen handen den heuvel over. Rein zuchtte toen hij haar herkende, het was maar het meisje.
‘En zij is het niet eens zelf,’ zeide hij, ‘maar haar beeld.’
‘Je hebt niet genoeg verlangd,’ sprak Alfrade, ‘nog meer, nog meer, en zij zal komen.’
‘Nog meer!’ fluisterde hij, met zijn hand op zijn hart.
En weder hief hij zijn hoofd naar het oosten. Uit de vaagheid der kim rees een wolkje, als een bloem die ontbloeide en grooter werd. Maar Reinbern wendde zijn blikken af om ergens anders te zoeken, want hij dacht dat het liefste dat hij begeerde niet in dat bloemige wolkje
| |
| |
kon zijn. Alfrade echter zat blozend en met schitterende oogen te staren. En overal zag Reinbern wolkjes die bewogen en veranderden, zoodat hij telkens weer nieuwe meende te zien; in verwondering wachtte hij, want uit ieder dier wolkjes immers kon plotseling de lieve prinses te voorschijn treden, of een nog lievere, de allerliefste die hij niet kende. Zoo wendde hij zijn aandacht, nu in het noorden, dan naar het zuiden, of ook recht naar boven, zich telkens verbazend hoe vol de hemel van zacht lichtende wolkengedaanten was geworden. Het was een rustige zomermorgen, hij voelde de goede warmte en de stilte waarin de wonderen gebeuren kunnen, en hij herinnerde zich een gevoel, een smachten naar iets dat altijd duurt dat hij vroeger in de stad wel eens had.
En toen hij weder naar de oosterkim keek, waar hij eerst iets als een bloem had gezien, ontwaarde hij, niet ver weg, een schoon wezen dat eenzaam over het gras kwam. Reinbern voelde zijn wangen gloeien, hij kende dien man. En naast hem hoorde hij het zacht tortelend gelach van Alfrade.
De man naderde en begon den heuvel waar zij zaten te beklimmen, steunend op zijn staf.
| |
| |
Hij droeg een wijden mantel, en duidelijk zag Reinbern dat hij werkelijk dezelfde was dien hij kende, aan den grijzen baard en het roode dasje wist hij dat het de oude heer was dien hij vroeger gezien had. Alfrade huppelde lichtkens rond, zingend:
‘Nu zullen wij het geluk zien! Merlijn weet het!’
Langzaam klom hij omhoog, voorzichtig de twijgen der heesters terzijde houdend om ze niet te beschadigen, en eindelijk stond hij stil vlak voor den knaap. Schoon was de rechte diepte zijner oogen, schoon de hoogheid van zijn hoofd. En Reinbern zag weer dezelfde liefderijkheid om zijn mond die hij eenmaal in zijn stem had gehoord.
‘Heb je al gevonden?’ vroeg hij met een glimlach.
‘O ja, veel!’ antwoordde Alfrade. ‘Hij heeft geleerd te zingen en te verlangen. En nu zijn wij hier om beelden te zien.’
‘Ja, ik ben gekomen omdat hij naar mij verlangde.
En plots herinnerde Rein zich dat hij zooeven een eender gevoel had gehad als vroeger, maar hij wist niet duidelijk meer wat.
| |
| |
‘Knaap, zie omhoog,’ sprak hij weer.
Reinbern boog achterover, steunend op zijn armen, en keerde zijn gelaat naar boven. Het werd zeer stil, maar de stilte was warm en vol van verborgen gefluister.
Toen werd hij diep verbaasd, hij voelde zich kleiner, kleiner worden en zweven en verzinken of hij niets meer was. Daar, hoog in den hemel, was een groot en wijd eenzaam land van pijnwouden die zoo hoog waren dat hij haast de zon niet meer zien kon door de kruinen der boomen. En ontzaggelijke witte bergen stonden in de verte rondom waar rood smeltend goud langs de kanten vloeide, honderde machtige bergen, zoo hoog dat Reinbern duizelig werd van het kijken. En hij naderde de wouden en zag vreemde schaduwen die wegsnelden in de duisternis der verste stammen. Toen stond hij daar alleen en hij wist dat het gansche land, de wouden en de bergen hem behoorden. Hij lachte van blijdschap en trots dat hij, zoo klein dat zeker niemand hem zien kon, een land bezat zoo onmetelijk als geen mensch ooit gezien had. Een fijn schijnsel, bleek en bevend als iets dat uit duisternis komt, viel onverwachts van de hoogte
| |
| |
der bergen af, schietend over den bronzen grond naar hem toe, en het ving hem zoo dat hij niet bewegen kon. Hij vreesde. Hij luisterde of er iemand kwam. En ofschoon hij niemand hoorde wist hij toch dat er een wezen verborgen was in het woud en over de bergen, iemand voor wien de heerlijke warmte in zijn hart nu gloeide. En een klaarheid daalde van de bergen rondom, toen was het overal donzig en blank, zooals wanneer het fijn en kalm gesneeuwd heeft. En Reinbern zag dat alle boomen die hij aankeek een helder gelaat hadden met rustig ziende oogen. En ook de bergen hadden groote liefderijke oogen boven in den top waar de lokken van het rood goud kringelend neder vloeiden. Reinbern voelde een zaligheid, of hij schreien moest, of hij zweefde toen hij diep in die oogen keek, oogen als van vogels zoo rein en blijde, oogen als van runderen, van schapen zoo goed en zoo trouw, oogen als van menschen zoo lief, zoo zoet, zoo eindeloos. In verrukking strekte hij zijn armen naar alle kanten, want de blikken die hem aanzagen waren zooals die van zijn vader, van zijn zuster, van het meisje, van de prinses, van allen die hij liefhad.
| |
| |
Alfrades stem zong ijl en trillend in de lucht rondom:
‘De wolken varen over alle streken van de wereld en zien allen die er wonen op bergen en in dalen. Ver weg worden zij geboren, zij groeien en veranderen terwijl zij komen, en gaan heen waar niemand ze meer ziet. Wie ze lief heeft kent ze en weet wie zij zijn, hem toonen zij al wat zij schoons en liefs bezitten. Hun gedaanten zijn voor allen zichtbaar, maar wie meer verlangt ontwaart de beelden die zij maken, soms alleen en soms allen te zamen, en de beelden zijn altijd wat de menschen verlangen. Zie nu, o zie de oogen! De knaap verlangt naar de oogen van wie hij lief heeft! Waar zal het eind van zijn zoeken zijn? De diepte der oogen lokt altijd voort en is oneindig!’
En Reinbern ging in een ander land, wazig glinsterend van warmte, luisterrijk van boomen als lichtfonteinen, van lichtende bloemen, en ook dit land was geheel van hem. De rijke boomen straalden in hun overvloed van oranje bloesems tot ver naar de vreemde verten die trilden van parelmoer; in de nabijheid, onder de gebogen halmen, hoog over de kruiden en
| |
| |
heesters waar hij langs ging, prijkten roerloos wonderlijke kronen en kelken, fonkelend en flikkerend van felle vochtige lichtjes, van druppelen juweel. Rustig staarde Reinbern in die warmte van onbewogen weelde. Het leek alles zoo vreemd, toch wist hij dat alle bloemen waren zooals hij, met denzelfden gloed van binnen. Toen hoorde hij een grooten zucht zachtkens gaan over het land, met een stilte aan het einde, en daarna een langzaam kalm geruisch of de aarde een diepen teug van den hemel dronk. En als hij weder den zucht hoorde en weder het luchtig geruisch, keek hij rond en zag dat alle bloemen langzaam bewogen, gelijkmatig voorover buigend en weder recht op rijzend, bij iederen zoelen adem van geur die uit hun binnenste voer en bij iederen nieuwen adem van frischheid die hen vulde. En zij ademden gelijk met hem.
Alfrades stem suizelde weder, licht als de zomerbries:
‘De wolken drinken de warmte in de oorden van gloed en vocht voorbij de kim en zwaar van overvloed varen zij voort. Waar zij beelden maken die groeien, boomen die al hun bloesems naar het licht open doen, bloemen die blinken
| |
| |
van frischheid en kracht, daar geven zij een deel van zich zelven, de zwoele dampen die nederzijgen, een waas van levende weelde. En waar de menschen naar het innigst van de beelden smachten, naar het wonder dat hen leven doet, daar hooren zij den zucht van verzadiging, den heiligen teug van den adem. O de oneindigheid der oogen verlangt de knaap, het wonder van den adem verlangt hij!’
En Reinbern bewoog zich en keerde op den heuvel terug. Voor hem lag Alfrade met haar hoofd in haar armen verborgen. Hoog en recht stond Merlijn, naar boven starend in een glimlach blank als de hemel. Een teedere luwte zweefde soms over den heuvel. Sterk en diep in zich voelde Rein de blijde zekerheid dat hij iets gevonden had en dat hij voort kon gaan. En hij wachtte, terwijl hij een fijn liedje murmelen hoorde hoog in zijn hart.
Een lange poos zag Merlijn hem aan. Eindelijk sprak hij:
‘Je hebt de prinses niet gevonden, je kunt verder zoeken. Maar in de beelden die daar verschenen heb je den blik van haar oogen gezien en haar adem gehoord. En dat is veel. De meesten vinden niet meer dan een gedaante
| |
| |
van wat zij begeeren. Ik heb de heele wereld rondgereisd, duizende jaren lang, en vele
Beelden
gezien, schoon en heerlijk. Maar ook ik heb meer verlangd en meer gezocht. Hoor wat ik vond.’
Rein bemerkte dat ook Alfrade luisterde, ofschoon zij haar hoofd verborgen bleef houden en niet bewoog. De hemel was hoog en zuiver, het land rustte in het licht. En vol van zachte liefde vloeiden de tonen van Merlijns stem:
‘Al wat je ziet is een beeld van iets, al wat je bedenkt is een beeld van je ziel. Naar de liefste van hun ziel hebben de menschen altijd verlangd, en wat zij vonden was altijd een beeld. Wie gelukkig wil zijn zoekt het liefste dat hij begrijpt, en om het te behouden maakt hij een beeld om zijn geluk, dat het er in wonen kan. Het geluk van wijzen en toovenaars is de liefde tot ieder ding dat bestaat, en daarom maken wij voor ieder ding een beeld, tot een lichaam waar onze liefde in woont.
Toen ik geboren werd, in het oosten lang geleden, hadden de menschen uit dank voor de mildheid van de aarde, uit liefde tot haar en om haar te begrijpen, beelden van haar gaven
| |
| |
gemaakt. Beelden waren er van het licht dat iederen morgen over de bergen rijst en de blijdschap geeft; van het water dat lavend over de dorre landen stroomt, dat heerlijke kracht uit de bronnen schenkt; van de warmte die de planten groeien doet en de menschen tot vrienden van elkander maakt. Maar van het geheim waaruit zij geboren worden hadden zij geen beeld, noch van hun eigen eeuwig verlangen.
Toen ik jong was leefde ik zooals een kind dat droomt dat er ergens een schat ligt, maar het weet niet waar; hij staart en strekt zijn handen uit naar wonderlijke dingen die naderen en voorbijgaan, maar zij keeren terug en zweven boven hem, en het is zoo stil dat hij wel schreien kan van blijdschap. Ik wachtte altijd op iets dat ik eindelijk weten zou. Mijn moeder was een goede vrouw, mijn vader had ik nooit gezien. En zooals wij hier op den heuvel denken en wachten, zoo zat ook ik als knaap dikwijls op het veld bij het koren te denken waar de goedheid van mijn moeder vandaan kwam, of waar mijn vader was. De goedheid van mijn moeder, het geheim waar mijn vader kon zijn waren mij liever dan het liefste wat de menschen kenden, en om die twee wonderlijke dingen te
| |
| |
begrijpen dacht ik altijd, zoo stil en zoo diep dat ik soms niets dan schreien kon. En als ik lang zoo dacht, tot de dag voorbijging, zag ik ten leste de goedheid van mijn moeder overal, in iedere korenaar die naast mij nederboog, in iedere honigbij die zingend langs mij zweefde, in ieder avondwolkje dat rustend nader dreef. En al wat ik zag in dat land van mijn jongensjaren werd mij zoo lief als mijn moeder, en in alles, in heel dat land was dezelfde goedheid van haar. Al wat ik zag was een beeld van mijn moeders goede handen, van haar goed hoofd, haar goede borst, haar goede lippen. Mijn moeder was overal, in ieder beeld. Maar waar mijn vader mocht zijn kon ik niet begrijpen. Wanneer ik moe van het denken eindelijk schreiend om hem riep, nam mijn moeder mij aan haar borst en wees naar boven. De hemel was zoo ver en ik zag hem daar niet. En toen ik groot was verliet ik mijn land om heel de wereld door naar hem te zoeken. Hoor wat ik vond.
Ik heb de stemmen der bergen gehoord wanneer de dag in hun eenzaamheid verschijnt. In de wouden des nachts heb ik de stemmen der boomen gehoord, wanneer zij fluisterden met
| |
| |
elkander, wanneer zij hun wijd geruisch te zamen maakten. Ik heb de stemmen der zeeën gehoord, groot in den zomer, groot in den winter. En in alle stemmen heb ik vreugde verstaan: van verheven kracht in de bergen, van jongen groei in de wouden, van reine vrijheid over de wateren. En overal waar ik ging en zocht naar mijn vader, overal vond ik vreugde in de wereld, en overal ontving ik licht en warmte in mijn ziel, zoodat het verlangen naar mijn vader zelf een licht van vreugde werd en ik klaarder en verder kon zien. De vreugde werd mij zoo lief als mijn vader, maar hem vond ik nergens, hij bleef verborgen in zijn heimelijkheid. Later, toen ik ouder werd en vaak in de steden der menschen kwam, vond ik ook duisternis. In de stemmen der menschen hoorde ik niet immer de vreugde. En het gebeurde wel, wanneer ik langs hun woningen liep, denkend aan mijn vader, dat hun geluiden van droefheid in het binnenst van mijn ziel weerklonken en mijn gedachten duister maakten. Zooveel droefheid hadden de menschen geleden en zoo innig hadden zij naar bevrijding ervan verlangd, dat zij ten leste een beeld maakten van wat zij verlangden, de verlossing van smart.
| |
| |
Dat was een kruis, het schoonste teeken dat ooit heeft bestaan, en voor dit beeld baden zij God, den vader van alle menschen. Ook mij werd het zoo lief als mijn vader. Maar ik verlangde meer dan de vreugde van bergen en wouden, dan de droefheid, de hoop van menschen. Mijn vader zelf verlangde ik te zien, zooals ik in mijn land de goedheid van mijn moeder had gezien.
De heele wereld heb ik rond gereisd, geen enkel ding is er dat ik niet ken. En toen ik, oud geworden, terugkeerde op het veld waar ik als kind had gezeten, begreep ik dat de heimelijkheid van mijn vader, evenals de goedheid van mijn moeder, overal was, in ieder ding, maar dat ik hem zelf niet in de wereld zou zien, omdat hij niet in de wereld was. En ook begreep ik dat mijn verlangen naar hem even lang zou bestaan als hij mij een geheim zou zijn, en dat is voor eeuwig.
Toen ik dit geleerd had en wist dat ik niets meer te vinden had, toen dus mijn verlangen zoo groot was geworden als een boom die niet grooter kan worden, toen werd ik een toovenaar. Zooals een boom vruchten begint te dragen wanneer hij volwassen is, zoo begon
| |
| |
mijn liefde beelden te maken van den vader dien ik nooit had gezien. En zooals je aan een boom, in de plekken der schaduw, kleine en bleeke vruchten vindt, maar roode en schoone daar waar de zon schijnt, zoo toover ik beelden soms gering en bescheiden, en soms glanzend en zwaar van mijn diepst verlangen, van mijn diepste liefde tot hem die hooger, die grooter, die verder is dan eenig beeld, dan heel de wereld.
Knaap, je hebt zelf gedaan wat ook ik altijd deed. In de beelden die je zooeven aan den hemel gezien hebt, van bergen en wouden, heb je gezocht wat je liefhebt. De beelden zijn maar gedaanten. Je zoekt de zuster die vroeger bij je was, je zoekt het meisje dat altijd vlucht en dat je in het woud het verlangen leerde, je zoekt de heimelijke prinses. Maar het zijn hun gedaanten niet die je zoekt. Ga nu voort, je weet wat je liefhebt.’
Reinbern zat met zijn hoofd in zijn handen voorover, hij zag niets dan de stille blaadjes van het klaver op den grond. Toen het geluid van Merlijns stem verstomde hoorde hij zacht een weemoedige muziek in zijn borst. En daar, in het klaver, keek hij weder in oogen die hij
| |
| |
kende van lang, lang geleden. En hij dacht aan zijn zusje. Maar hij dacht ook aan iets dat altijd vluchtte. En toen hij verwonderd peinsde wat het toch wezen kon dat hij het liefst van alles had, dacht hij aan de prinses, of hij haar wel ooit zou vinden. De warmte van tranen kwam voor zijn oogen en hij zuchtte. Maar dan hief hij zijn hoofd en staarde over het zonnig land rondom en dacht aan het meisje.
Lang zat hij zoo stil op den heuveltop, terwijl hij niets bemerkte dan soms een koelte die over zijn haren ging. En eindelijk stond hij op. Hij ontroerde niet toen hij in de verte, klaar en bleek, het lachend gelaat ontwaarde met de lieve donkere oogen die hij kende. En hij hoorde zijn eigen stem, rustig, zacht:
‘De prinses! Maar niet haar beeld verlang ik - haar zelf, haar zelf!’
Den ouden man zag hij nergens. Voor hem lag Alfrade, roerloos of zij sliep. En langzaam daalde Reinbern den heuvel af, met het lied der vreugde in zijn borst, met het warm verlangen dat dieper dan beelden zoekt. Alfrade stond voorzichtig op en volgde hem.
|
|