| |
| |
| |
X.
Zij zien het meisje dat altijd vlucht en zoeken in het woud. Het verhaal van Twee.
En toen zij het zachte kruid van den woudzoom betraden, eerst over de heldere madelieven met een enkele welige boterbloem, dan langs de kanten gordijnen van nachtegaalskruid over de zeldzamer schatten die er verborgen bloeiden, hoorden zij vreemd gemurmel alom onder de roerlooze ruigte van groen. Kaka snuffelde aan iederen stengel waar hij langs ging en loerde voorzichtig laag onder de bladeren, terwijl zijn staart soms even bewoog.
‘Het ruikt hier heerlijk!’ zeide Puikebest, ‘net of het Zondag is -’ Maar het meisje hield haar hand voor zijn mond en wenkte hem om te luisteren.
Zachtjes gingen zij verder langs violen en anemonen, hoog boven hen door het loof der
| |
| |
eiken flonkerde soms even een licht van de zon of ritselde iets, en over den grond, achter en onder de planten, ging het fluisteren en zoemen met hen mede. Tot zij kwamen aan den boom waar Reinbern iets had gezien en zijn oogen niet van had afgewend, daar was het stil.
Voorzichtig, met zijn hand over het schors, liep hij om den stam heen. En hij zag wezentjes, elfjes zooals Alfrade was, zilverig, paars en groen, schuchter in een rij, met gestrekte armen, de hand van de eene op den schouder van de andere.
‘Ik heb hier toch iets anders gezien,’ zeide Reinbern.
‘Maar die is weg, die vlucht altijd,’ antwoordde er eene.
En Alfrade sprak: ‘Zij hadden maar even met haar gespeeld, Elflene, Elflichte die dansen, Velviane, Alviane die wuiven, Zefira, Zamira die zweven, Faucula die zingt.’
‘Zocht de knaap haar?’ vroeg er eene met een stem als het gonzen van een bij. ‘Ga dan verder naar de feeën, naar de nimfen.’
‘Neen, haar immers niet,’ lispelde een andere, een blonde, bedeesd.
| |
| |
‘De prinses, de prinses zoeken wij, meisjes,’ zeide Puikebest, ‘waar is Eva Beata?’
‘Neen, neen, neen, neen, hier niet, hier niet!’ lachten zij allen te zamen zoodat de bladeren rondom trilden en heen en weder bewogen, en zij strekten hun beentjes en dansten in de rij geruischloos heen door de planten. Daar achter begon weer het murmelen en fluisteren, soms klonk het dwaas of er stillekens om iemand gelachen werd. Reinbern liep nogmaals den boomstam om en keek naar boven in de takken, hij wist zeker dat hij hier iets gezien had.
‘Het moet toch hier in het bosch zijn,’ mompelde hij voor zich. En met het meisje aan de hand schreed hij langzaam naar een anderen boom, en van daar naar een anderen, en verder.
Maar Puikebest aarzelde en bleef telkens achter. ‘Waarom zouden wij hier verder zoeken?’ vroeg hij. ‘Zij is hier niet, zeggen zij. Zij plagen wel, maar spreken altijd waarheid.’ En als hij weer nader bij den knaap was gekomen antwoordde deze: ‘Ik weet zeker dat ik hier iets gezien heb, daarom wil ik eerst hier zoeken.’ En hij ging voort, vastberaden, met gesloten lippen en opgericht hoofd. Dan
| |
| |
twijfelde Puikebest weer en keek rond, niet wetend of hij volgen moest of ergens anders gaan.
Zoo kwamen zij aan een plek waar veel jong hout groeide en warrig struikgewas, bramen en kamperfoelie, de grond was donker gekleurd en welig van varens, en daar lag een fee op haar rug, starend met oogen zoo klaar als water. Toen Reinbern dicht bij haar stond zag zij hem aan en richtte zich op. Puikebest vroeg:
‘Is de prinses hier in het bosch?’
Zij schudde zacht haar hoofd en de ochtendkoelte ruischte door de bladeren.
‘Zie je wel?’ vroeg Puikebest weer. ‘Zullen wij dan ergens anders gaan?’
Kaka stond al gereed. Maar Reinberns lippen bleven gesloten.
‘Ik weet wel wie hij gezien heeft,’ zeide de fee. ‘Zij is lief en schooner dan eenig schepsel. Hoor, wacht, ik zal mijn zusters roepen, Holda en Cisa weten meer dan een van ons.’
En achterover leunend op haar armen maakte zij een diep zomersch geluid, dat ver door het hout en het loover ging, zooals het roepen van een koekoek. Achter de heesters klonk veelstemmig gelach, gesnater en gegiggel. Het
| |
| |
gerucht zwol overal aan, gekwetter en gekwinkel van vogeltjes, geluid van vrouwenkelen en een andere gedempte koekoeksroep, het leek of de boomen zelve iets tegen elkander zeiden, en van den grond steeg een zwoele geur op, frisch en prikkelend. Toen verschenen zij uit het loof, licht trippend achter elkaar, de zusters die geroepen waren, lachend en oogen knippend of zij pas waren ontwaakt. Dan, als zij rondom Reinbern stonden, trad de oudste, de grootste, de donkere Cisa naar voren en sprak hem aan:
‘Voel de zoete lucht die hier gaat! In dit woud is enkel groeien, geuren, bloeien. Wij feeën en nimfen zijn als niets, wij verlangen niets, wij hebben geen geur en geen adem, en wij groeien niet, wij kunnen alleen lachen en stil zingen als wij hooren hoe de boomen, de planten zuchten wanneer zij bloeien, het is zoo schoon. Wij zien ze van het begin tot de zomer met hun geluk komt. Eerst slapen zij in de zachte warme duisternis van den grond. Maar op een dag hooren zij de zon daarbuiten en zien zij de witte, de roode kiem in hun hart, het wonderlijk zaadje dat altijd wil, naar boven wil. Dan drinken zij het sap van de aarde en
| |
| |
het heele woud begint te blozen, te kleuren tot de lucht trilt om ons heen, en de koelte verzadigt ons. Des daags drinken zij al wat vochtig is, al wat glinstert en fonkelt, des nachts, wanneer hun bladeren rusten in donker, groeien hun stengels en zij weten het niet, maar een dwalende nachtkever die het ziet schrikt soms en zweeft ijlings voort. En eindelijk komt de tijd van zuchten, de liefste tijd. De planten zwellen vol van overvloed, zij zoeken er elkaar van te geven en verlangen zoo dat zij eindelijk op een morgen het niet langer houden kunnen en hun bloem, hun innigst geheim, voor het licht opendoen. En hun geuren zweven door elkaar en vermengen zich. Dan, dan komt zij hier, want zij leeft van geuren, zij die je zooeven meende te zien, maar die je niet hebt gezien, die altijd vlucht.’
Cisa nam haar gewaad, blauw als het blauw der akeleien, legde zich tusschen de varens neder en hief haar aangezicht op naar het goud in de loovers. En een stillere zuster naderde, Holda, geheel in haar gewaad van druivenpurper gehuld, en met denkend gelaat stond zij voor Reinbern en het meisje. Schuchter sprak zij, of zij nauwelijks spreken durfde:
| |
| |
‘De stilste zuchten die de een om de andere zucht hoort zij, ook in de verste valleien hoort zij het verlangen dat geen sterveling hoort. Zij is hier in het woud nu, het eeuwige kind. Wie haar ziet heeft een zeldzaam geluk, hij voelt hoe de volheid van zijn hart lichter wordt en hoe hij groeit zooals de kleine plant, hij verstaat het zuchten en verlangt zijn binnenste open te doen, een ander te zijn. Ach, wij feeën verlangen niet, groeien niet. Het gebeurt wel dat een nimf haar nimfengeboorte vergeet en een mensch wil zijn bij de menschen. Maar weldra keert zij terug, verlaten en zonder zang, zij heeft van het zuchten alleen de droefheid geleerd. Dan komt zij om te troosten over wat feeën en nimfen niet hebben. Daarginds waar het water van veel bronnen te zamen vloeit in de beek ligt een nimf te treuren, en zij die altijd vlucht, is bij haar. Kom.’
‘Maar zij, zij is toch onze prinses niet?’ vroeg Puikebest.
Achter de heesters klonk plots weer het klein geschetter van dwaasheid. Holda zweeg, verschrikt door die vraag. Maar de derde, schitterend van zilver, Abundia, met groote oogen blauw als turkooizen, antwoordde welluidend:
| |
| |
‘Neen, niet de prinses. Wij weten alleen dat zij des nachts bij de menschen gaat.’
‘Is zij het meisje Psyche dat soms met Slaap den nachtwacht wandelt?’ vroeg Puikebest weer.
Maar Abundia sloot haar oogen, keerde zich om en wenkte Reinbern te volgen. De andere ging naast hem en het meisje, de derde kwam achteraan met Alfrade. Ook Puikebest liep ten leste mede, langzaam, onwillig, halfluid zeggend:
‘O de prinses! Kom toch met mij mee, laten wij liever de prinses zoeken.’
Maar Reinbern antwoordde niet, hij werd gedreven door een warme zware kracht in zijn borst om te gaan waar hij verlangde. De prinses zou daar achter zijn, wist hij, daar achter hetgeen hij zocht.
Zij stegen naar een heuveltje waar enkele beukeboomen stonden op het donkere glanzende mos, de lucht was daar zuiver. En toen zij er waren begon een klein harpje te spelen, en van achter de boomen kwam een menigte kleine mannekens met geregelde pasjes hun tegemoet, sommigen bij drieën of tweeën, en sommigen alleen, zij droegen verschillende kleuren, maar zij hadden allen roode mutsjes.
En toen zij in een wijden luchtigen kring
| |
| |
stonden en een voor een, met het mutsje in de hand, naar Reinbern toetraden, klonken al hun stemmen verschillend, als het tjilpen van een musch, het blaten van een lam, het tjirpen van een krekel, het kwekkeren van een ouden kikvorsch, het kirren van een duif, het klokken van een kloek, maar in het geluid van allen klonk ook een eendere trilling, als van een harpsnaar. Eerst sprak de oudste, toen volgden zij één voor één en traden buigend terug in hun kring.
‘Ik heb gezocht tot ik wist wat goed is voor anderen. Ik ben gelukkig, Leperkoen.’
‘Er zijn er die altijd iets noodig hebben, die zijn er. Ik kom gauw, ik ben vlug, Spillewiddel.’
‘Wanneer er zoo een bang wordt maak ik hem vroolijk. Ik vertel wat, ik lach maar, Heintje, een kleintje, trala.’
‘Luister, luister! roep ik aan je deur als je het liefste vergeet. Ik wek, Klopper.’
‘Wat er groeit en bloeit in je tuintje, in je hartje, besprenkel ik met water. Ik bewaak het, Katerman.’
‘Wij wijzen je altijd verkeerd, omdat het zoo heerlijk is te verdwalen. Ik ga over land, hij over zee, Mallabron, Zabulon.’
| |
| |
‘Loop maar, niemand weet hoe hij gaat, wel waar hij komt. Ik stuur je recht, Budde.’
‘Het gaat regenen, zeker, maar dan komt de zon weer, zeker. Wij voorspellen, Fili en Kili.’
Het werd donkerder langs de stammen der boomen, maar door de ruischende bladeren boven straalde de zon.
‘Waar één is, daar moeten twee zijn. Ik maak de vriendjes, ik bind vast, Ruppel.’
‘Maar de wereld staat niet stil, alles gaat voorbij en er komt weer wat anders. Ik breng iets nieuws, Robbe.’
‘Sta niet te kijken, maar loop, zoek, doe. Wij reppen voort, Bivor en Bavor.’
‘Als je droomt, droom dan van mij. Ik weet geheimen, Nisse.’
‘Ook kleine stemmen en dwaze woordjes doen goed. Ik verzin woordjes, Mummel.’
En de oudste, Leperkoen met het gerimpeld voorhoofd, kwam weer statig naar voren en zeide goedmoedig:
‘Ga voort, knaap, ga voort hier in het bosch. Het is gevaarlijk haar te zien die je hier zoekt. Daarom hebben wij maar even met je gedachten gespeeld. Wij komen weer als je ons noodig hebt. Ga voort, alles komt terecht.’
| |
| |
Het harpje speelde weer en met dartele beenen verspreidden allen zich voorbij de boomen, terwijl het in het gebladerte zacht begon te kletteren en er enkele droppeltjes vielen op het mos. Reinbern keek overal waar Puikebest en Kaka waren gebleven, maar hij zag ze niet; hij trachtte te onthouden wat hij zoo pas had gehoord, maar hij kon het niet; hij keek het meisje aan, en vond haar vreemd.
De drie feeën wenkten hem mede, zonder geluid, en zij volgden, alleen met hun tweeën. Maar Alfrade kwam ook nog, zij liep met open handen om de regendroppeltjes op te vangen die glinsterend van de bladeren vielen. Zij daalden weder de moshelling af, door de boschbessenstruikjes naar het kreupelhout, daar gingen zij achter elkander, hun hoofden geheel in het natte groen, en van den grond steeg de streelende damp van bevochtigde aarde.
Buiten het hout weder wees Cisa voorzichtig met haar vinger. Daar stonden kleine boomen waar de takken van nederhingen langs een bank met edele koningsvarens begroeid; waar de grond naar de diepte daalde murmelde het water van een beekje, en in den boog van den hemel er boven waren dunne wolkjes, parelgrijs,
| |
| |
maar ook wit en zonnig, want het regende niet meer. Tusschen de varens hier en daar lagen nimfen, de meesten met het hoofd voorover in de handen geleund. Zij bewogen niet, zij zagen niet op. En dicht aan het water, waar zij haar vingers in koelde, lag een bleeke nimf, haar haren hingen ordeloos over haar armen, haar beenen.
Cisa knielde en fluisterde:
‘Ondine treurt. De nimfen mogen iets menschelijks niet beroeren. Eens heeft zij een ridder gezien, zoo schoon, zoo lief dat zij met haar vingers even zijn hand vasthield. Nu branden haar vingers, nu moet zij ze altijd koelen. En nu verlangt zij altijd bij hem te zijn. Ach, hoe kan dat? Hoe kunnen twee verschillende wezens altijd, altijd samen blijven? De ridder hield van zijn zwaard, zij alleen van hem en van het zuivere water. Zijn hand was warm, zooals vuur, de hare koel, zooals water. Die ridder ging heen naar ander oord. Zij bleef alleen. Hoor!’
Het was stil, er was geen enkel geluid dan het ademen van Rein en het meisje. Toen zweefde er een zucht over de varens, licht als een vallend rozenblaadje, en zoo vreemd dat
| |
| |
Reinbern iets in zijn borst voelde zwellen, iets donkers, iets angstigs dat pijn deed. En dadelijk murmelde het water van den vliet over de steentjes, en dadelijk maakten de nimfen die er om een zuster te treuren lagen een kleine beweging, zoodat alle varens zachtjes wiegelden. En de hemel blonk voor Reinberns oogen, en hij zuchtte, maar hij dacht dat niemand het hoorde.
Toen zag hij weder, heel even, in de bladeren aan den overkant de oogen van haar die hij zoo kort te voren voor het eerst had gezien, van haar die hier in het bosch het eeuwige kind werd genoemd, van haar die altijd vlucht. Zij had hem aangezien. Hij wilde dat hij zijn hart met zijn handen kon vasthouden, zoo zwaar was het. Hij voelde zich veilig dat het meisje zoo dicht bij hem stond.
‘Zie,’ sprak Cisa en wees naar boven. Daar was een regenboog. ‘De kleuren zijn geen kleuren, zooals een zucht geen verdriet is of een lach geen vreugde. Het zijn zuchtjes en lachjes van licht. De boog is de brug naar den hemel waar de wezens die alleen elkander verlangen twee aan twee over gaan. Wij feeën komen er nooit. Maar ik heb een oud lied
| |
| |
gehoord, lang geleden gezongen toen er veel goden en dichters waren. In dat lied heb ik gehoord hoe eens een jonge god en een meisje van de menschen beiden hetzelfde verlangden. Het is zeldzaam dat twee zoo gelijk zijn van wil, en zoo blij waren zij dat zij voortaan altijd te zamen als één wilden dansen. En zij zongen maar zij wisten niet of hij zong of zij. En zij lachten, maar hij hoorde slechts haar stem en zij slechts de zijne. Toen moest hij weer naar de goden terug, omdat hij een god was, en zij naar de menschen. Dit konden zij niet veranderen. En zij lachten en zuchtten voortaan, hij in het godenland, zij op de aarde, en hun lachen en zuchten werden één daar in de verte, daar in de hoogte, rood en niet rood, blauw en niet blauw, geel en niet geel, want als het een het ander wordt ziet niemand meer hoe het eerst was. En die boog stijgt op, soms hier, soms in een ander land, wanneer de een verdrietig en de ander vroolijk is.’
‘De knaap is verdrietig, zuster,’ zeide Holda, ‘hij verlangt naar iets.’
Dit zeide zij omdat Reinbern nog altijd iets dat pijn deed voelde in zijn borst, en omdat hij nog steeds in de bladeren staarde waar hij het
| |
| |
vluchtende wezen gezien had. En het meisje keek stil, omdat zij voelde dat er iets stil en eenzaam werd in Reinbern.
‘Ja,’ zeide hij, ‘ik wil voort, ik wil zoeken.’
De bleeke nimf aan het water hief haar hoofd en haar lippen bewogen of zij iets zeggen of glimlachen wilde. En Rein glimlachte terug terwijl hij haar voorbij ging. De zonnestraaltjes tintelden door de bladeren en dartelden met ronde schijfjes van licht over de warme rustige planten.
Het werd warm in het bosch. Rein nam zijn hoed af en zag dat de roos die de prinses hem geschonken had toen hij pas in dit land was gekomen, daar nog in stak, maar één blaadje was er af gevallen. Hij keek om, maar zag het nergens. Alfrade zeide:
‘De roos zal verwelken, heeft de Koning immers gezegd.’
Zij sloot haar oogen, want zoo ernstig als de knaap haar toen aankeek had zij nog nooit iets gezien.
‘De knaap is verdrietig omdat hij een blaadje van zijn roos heeft verloren,’ fluisterde de eene fee tot de andere. Haar donkere zuster antwoordde: ‘Ach, wat eens valt komt nooit
| |
| |
weer.’ Maar de zilveren met de welluidende stem hield haar hand op en sprak: ‘Zoetjes, vriendinnen, er komt immers altoos iets nieuws.’
Zij wenkte het meisje, en Reinbern volgde.
Hier waren de oudste boomen, rechte, sterke eiken met gerimpeld schors dat grijs was tot boven toe, de zon scheen maar schaars door hun bladeren, de bloemkruiden op plekjes groeiden maar laag. De knaap keek iederen boom aan, tuurde voor zich en rondom, zijn oogen werden moe van het zoeken. Toen liep hij sneller, want achter een heuveltje hoorde hij een stem, een jong geluid. Holda fluisterde de beide anderen toe: ‘Hij moet rusten voor hij het bosch uitgaat. Laat Daphnis een lied voor hem fluiten.’
Het was groot waar zij kwamen, de rustigste plaats van het woud, glanzig en groen op den vloer, vol stil schijnende juweelen in het gebladerte dat over de statige zuilen der boomen lag, en het klein gezang maakte er gejubel van vredigheid. Een maagdje lag er tegen het mos van de helling, als een roos, een blanke roos in de schaduw, haar oogen waren open en haar arm bewoog op haar borst. Een jongeling zat bij haar, lachend en kijkend hoe zij was. En
| |
| |
overal zaten of lagen zij verspreid, de feeën, de nimfen die gaan waar geluk is, zooals bijen naar de zoetigheid der bloemen, de kleine elven die betooverd worden door de vreugde van menschen. De jongeling zette de fluit aan zijn mond en speelde enkele tonen, huppelende geluiden, een jonge fee bij de achterste boomen sprong op, gelijk een lam onverwachts en maakte zich gereed om te dansen; maar de fluit zweeg weer, toen lachten de elfjes haar uit met dwaas getier, de meezen schetterden mee.
‘Hier is de knaap die de prinses zoekt,’ sprak Cisa.
Het gelaat van den jongeling werd ernstig. Maar hij zag Reinbern aan met klare oogen, en toen hij sprak klonk zijn stem gelijk van toon met den kalmen tweezang van roep en antwoord, dien in de hoogte een lijster links begon en een lijster rechts vervolgde.
‘Het is lang geleden dat wij voor het eerst elkaar zochten,’ sprak hij, ‘maar ik weet nog goed de pijn die het ons deed in het begin. Zit hier naast mij, en zij daar naast Chloë. Hoor
Het Verhaal van Twee,
maar het is weinig wat wij er van vertellen kunnen. Wees nooit verdrietig, denk nooit dat
| |
| |
je haar niet vinden zult, als je niet anders dan haar alleen zoekt. Zie, wij vonden elkaar, Chloë en ik, voor wij zochten. Maar wie het aller-, allerliefste wil, moet zoeken. Wij zoeken elkaar nog altijd.’
En de klare stem van Chloë vloeide in met de zijne:
‘Ik was nog nooit naar het veld onder den berg geweest. En op een morgen dacht ik: laat ik daar gaan met de schapen, het gras is er frisch en jong. Die gedachte was het begin van geluk. Want toen ik daar zat, nog voor den middag, kwam Daphnis met al zijn blatende dieren. Hij sprak, ik hoorde zijn stem.’
‘Het was een eenzaam land waar ik woonde, behalve mijn vader en ik was er niemand. En toen ik op het bergveld kwam vond ik haar. O zoetste dag van die zoete wereld, ik vond haar, ik die nooit had geweten wat schoon is en goed. Hoe kon mijn verstand toen begrijpen dat er geen ander bestond zooals zij, dat er zelfs bij de goden geen andere Chloë kon zijn? Zij zat daar, klein en lief, met haar hand op haar knie, en ze zag mij aan.’
‘Toen de koeien, de schapen opstonden en naar het westen keken waar de lucht gloeide,
| |
| |
moest ik ook opstaan, want zij verlangden naar huis. Maar voor ik ging heb ik Daphnis' handen op mijn schouders gevoeld. En voor ik thuis kwam, voor de zon van dien dag was ondergegaan, heb ik ieder lam, ieder schaap, iedere koe zachtjes gekust. Ik kon mijn tranen niet houden, maar ik was zoo blij en zoo groot.’
‘Zij was het die opstond, zij was het die heen ging, anders had ik nooit kunnen gaan. Voor ik thuis kwam wist ik wat schoon is en had ik geweend om de schoonheid die ik zag. Ik wist niet meer wie ik was. Alleen dat de wereld schoon is zag ik, hemel, aarde, alles dat bestaat. O dat is geluk, niets meer te zien van wat je zelf bent geweest, te weenen om de schoonheid van alles. Dien nacht kon ik mijn oogen niet sluiten, mijn gedachten zochten in donker Chloë die naar huis was gegaan.’
‘Mijn gedachten zochten Daphnis heel dien nacht toen ik alleen lag. Ik had niet heen moeten gaan. Maar zoo zijn meisjes, zij zijn bang als hun hart al te vol wordt, zij zijn klein en kunnen het nog niet alles vertellen. Hij is zoo goed, zoo lief. Ik had immers altijd bij hem willen blijven. Maar ik wist wel dat hij weerzou komen op het veld onder den berg.’
| |
| |
‘De dieren gingen vanzelf vroeg in den dag naar dat veld waar het gras frisch is en jong. Het was eenzaam. Maar Chloë kwam. De schapen werden luidruchtig en mijn fluitje speelde vanzelf. En toen zij naast mij zat, zeide ik dat ik alles wilde zien in haar hart en dat ik nooit meer van haar heen zou gaan. Toen begon het verhaal van wat zij dacht, wat zij wist, van al het nieuwe dat zij vond als zij peinsde.’
‘En Daphnis vertelde de geheimen die hij dacht, die hij nog nooit had verteld. De wereld werd groot en was geheel van hem die zoo goed is, zoo lief.’
‘Wij hebben nooit anders gedaan dan elkaar vragen: wat denk je nu? Wat is er nieuw in je hart gekomen?’
‘Maar soms weten wij niets meer, dan zitten wij stil en wachten.’
‘Wij zijn uit ons land gegaan om samen alleen te zijn. Want ieder woordje dat Chloë sprak tot haar schapen was een schat dien ik verloor, iedere blik dien zij hun gaf een nuttelooze dag van mijn leven. Wanneer zij spreekt, wanneer zij mij aanziet, zie ik de wereld en begrijp ik alles. Maar de wereld van haar
| |
| |
woorden en haar oogen is anders dan het land waar wij woonden.’
‘De wereld van Daphnis is stil en heerlijk. Ik kan er niets van vertellen.’
‘Ik wil niet anders dan wat er uit het hart van Chloë komt. Nooit heb ik genoeg, en iederen dag, ieder uur zoek ik opnieuw wat ik nog niet van haar weet. O zeker, zeker word ik Daphnis eens Chloë, en Chloë wordt Daphnis, dan zoeken wij niet meer.’
Toen zette hij de fluit weer aan zijn lippen, speelde enkele langzame tonen, en zuchtte. Holda zeide tot haar zusters:
‘Het verhaal van twee kan nooit geheel verteld worden, en wie het niet zelf vertelt begrijpt het nooit geheel. Verlangen is wonder.’
Het meisje nam onmerkbaar Reinberns hand, zij voelde wel dat zij hem helpen moest met zijn gedachten, want waren zij niet te zamen uitgegaan om het liefste te zoeken? Nu stond hij te denken en hij werd eenzaam in zijn gedachten, maar zij wist niets te zeggen.
Al de feeën die er lagen of zaten fluisterden met elkaar. Reinbern hoorde niet, hij stond te denken: ik wil niet anders dan haar vinden, haar alleen, - is zij de prinses? - waarom
| |
| |
vlucht zij? Toen werd het stil en dof in het woud, hij hoorde geen geluid meer. En in eenen wist hij het en schrok er van, dáárheen moest hij gaan, dáár voorbij de boomen, voorbij de velden, alles voorbij, daar moest zij zijn, of zij de prinses was of het meisje dat vlucht.
En snel gingen zijn voeten over de zachtheid van het mos, en sneller door den zuiveren geur der kruiden, steeds sneller liep hij de boomen langs zonder ze te zien, met bonzend hart, met gloeiende wangen, - nu, nu wilde hij haar vinden, nu de nieuwe, vreemde warmte, nu de ruimte, de breedheid, de hoogheid groot werd en vol gloed in zijn borst. En toen hij uit de schemering van het woud in het klare licht liep stond hij even stil en zag rond; achter hem ter wederzijden in de schaduw der struikjes, in de blanke vaagheid der bloemen, bij de trouwe stammen der boomen stonden alle feeën en elven en kleine wezens geschaard, wachtend wat hij zou doen, stil, zeer stil, behalve wanneer de zon schitterde in hun oogen.
En het meisje zag hij niet. Er zweefde een waas om hem heen. Maar hij hoorde haar stem zachtjes zingend een liedje dat hij kende, en hij lachte weer verheugd in zichzelf. Toen
| |
| |
woei er een zwoele, bedwelmende tocht uit het geboomte, heel het woud begon te geuren, Reinbern voelde zijn hoofd lichter worden en bezwijmen. Maar Alfrade kwam voor hem en hij hoorde haar stem: ‘Kom!’.... Hij zag niet meer achter zich, maar hij liep den heuvel op, het zonlicht in, terwijl er binnen in hem weer iets zong, terwijl dieper in hem het vuur van verlangen gloeide.
|
|